HR, 11-03-2022, nr. 20/03717
ECLI:NL:HR:2022:156
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-03-2022
- Zaaknummer
20/03717
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:156, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑03‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1011
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:2224
ECLI:NL:PHR:2021:1011, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑10‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:156
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑11‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2022/13.21 met annotatie van Redactie
NLF 2022/0565
Belastingblad 2022/146 met annotatie van R.A. Eskes
FED 2022/49 met annotatie van G. GROENEWEGEN
BNB 2022/77 met annotatie van S. BOSMA
NTFR 2022/1073 met annotatie van mr. E.D. Postema
NLF 2021/2220 met annotatie van Rogier Froentjes
NTFR 2021/3977 met annotatie van mr. E.D. Postema
Uitspraak 11‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Artikel 225, lid 2, Gemeentewet; voertuig stond gedeeltelijk geparkeerd op een plaats waar dat is verboden; is voor het gebruik van die plaats parkeerbelasting verschuldigd?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/03717
Datum 11 maart 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE DEN HAAG
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 oktober 2020, nr. BK-20/003251., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 19/5823) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Den Haag.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door B. de Jong, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 oktober 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd omdat de auto van belanghebbende voor een deel stond op een door het College aangewezen plaats voor betaald parkeren, terwijl de parkeerbelasting niet was voldaan. De auto stond met twee wielen op de stoep geparkeerd.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat het enkele feit dat de auto met twee wielen deels stond geparkeerd op de stoep niet leidt tot de conclusie dat niet is geparkeerd in de zin van de Verordening parkeerbelastingen 2008 van de gemeente Den Haag. Belanghebbende heeft geparkeerd op een door het College aangewezen plaats en wel op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd. Omdat de auto nagenoeg geheel in een parkeervak stond, was parkeerbelasting verschuldigd, aldus het Hof.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
De tegen het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof gerichte middelen betogen dat aan het naheffen van parkeerbelasting in de weg staat dat de auto deels op de stoep en daarmee op een voor parkeren verboden plek stond als bedoeld in artikel 10 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.
3.2
Artikel 225, lid 2, Gemeentewet bepaalt – kort gezegd – dat onder parkeren in de zin van die wet wordt verstaan het doen of laten staan van een voertuig op binnen de gemeente gelegen voor openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. Hierin ligt besloten dat parkeerbelasting ook is verschuldigd in een geval als dit, waarin het voertuig zo staat geparkeerd dat het zich weliswaar gedeeltelijk bevindt op een plaats waar dat is verboden, maar voor het overige op een voor betaald parkeren aangewezen plaats. In zo’n geval bevindt het voertuig zich immers voor dat overige op een plaats waar het laten staan niet is verboden. Wanneer die plaats op de voet van artikel 225 Gemeentewet is aangewezen voor betaald parkeren, is voor dat gebruik van die plaats parkeerbelasting verschuldigd. De door de middelen verdedigde uitleg vindt ook geen steun in de parlementaire geschiedenis van dit artikellid, weergegeven in de onderdelen 4.7 tot en met 4.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. Volgens die parlementaire geschiedenis is bedoeld te voorkomen dat voor bepaalde plaatsen waar het verboden is te parkeren, ook parkeerbelasting (na)geheven zou kunnen worden. Dit betekent dat een plaats waar niet mag worden geparkeerd, niet door een gemeente kan worden aangewezen als plaats waar voor het parkeren belasting verschuldigd is.
3.3
Anders dan de middelen betogen, kan in een geval als dit dus niet slechts een sanctie wegens de overtreding van een parkeerverbod worden opgelegd. In zoverre falen de middelen.
3.4
De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑03‑2022
Conclusie 28‑10‑2021
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de vraag of sprake kan zijn van parkeren in de zin van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en de Verordening parkeerbelastingen, nu belanghebbende strafrechtelijk fout geparkeerd stond, omdat zijn auto met twee wielen buiten het parkeervak stond op het trottoir. Het gaat om het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 22 oktober 2020, nr. BK-20/00325. Aan belanghebbende is voor het op 23 mei 2019 parkeren van zijn auto zonder daarvoor parkeerbelasting te hebben betaald, een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag opgelegd. Belanghebbende bestrijdt dat hier sprake was van (fiscaal) parkeren in de zin van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en de Verordening parkeerbelastingen 2008 van de gemeente Den Haag. Daaraan zou in de weg staan dat de auto strafrechtelijk fout geparkeerd stond, hetgeen volgens belanghebbende weliswaar kan leiden tot een strafsanctie, maar niet tot de constatering van (fiscaal) parkeren als voornoemd. Belanghebbende heeft daartoe gesteld dat zijn auto geparkeerd stond met twee wielen op het trottoir waardoor geen sprake meer was van fiscaal parkeren maar van een zogeheten Mulder-feit. De Rechtbank heeft echter overwogen dat het enkele feit dat de auto met twee wielen deels op het trottoir geparkeerd stond niet leidt tot de conclusie dat geen sprake is geweest van parkeren in de zin van de Verordening. Belanghebbende heeft zijn auto immers geparkeerd op een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen plaats en wel op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd, hetgeen maakt dat verweerder ter zake van het parkeren heffingsbevoegd is. De Rechtbank, daarin gevolgd door het Hof, is daarom van oordeel dat belanghebbende geparkeerd stond op een fiscale parkeerplaats en parkeerbelasting verschuldigd was. Dit oordeel wordt door belanghebbende in cassatie bestreden. De A-G begrijpt de stelling van belanghebbende aldus dat elk strafrechtelijk onjuist parkeren eraan in de weg zou staan dat terzake van dat parkeren parkeerbelasting kan worden geheven. De A-G maakt uit de oordelen van het Hof en de Rechtbank op dat vaststaat dat de auto met twee wielen deels op het trottoir geparkeerd stond. Ingevolge artikel 10 van het RVV 1990 is het verboden om het trottoir te gebruiken voor het parkeren van een motorvoertuig. Dat betekent dat belanghebbende heeft gehandeld in strijd met dat verbod. Daarmee kan, naar het de A-G voorkomt, als vaststaand worden aangenomen dat hier sprake is van een strafrechtelijke overtreding. De A-G is het echter niet eens met het kennelijk door belanghebbende gehanteerde uitgangspunt dat elk strafrechtelijk onjuist parkeren eraan in de weg zou staan dat terzake van dat parkeren parkeerbelasting kan worden geheven. Heffing van parkeerbelasting is ingevolge artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet slechts mogelijk waar het gaat om parkeren op een plaats waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. Daarmee is in overeenstemming dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de regeling van parkeerbelasting, als regulerende heffing, geen betrekking heeft op plaatsen waar parkeren verboden is. Bijgevolg resteert voor dergelijke plaatsen de strafrechtelijke handhaving. Volgens de A-G is alleen in zoverre samenloop wettelijk verboden. Deze benadering lijkt de A-G in overeenstemming met de doelstelling van de parkeerbelasting als een instrument om te komen tot een ordelijke regulering van het parkeren in een gemeente op daartoe door het college aangewezen parkeerplaatsen. Hoewel belanghebbende zijn auto op een verboden wijze heeft neergezet, stond die wel degelijk op een plek waar parkeren niet verboden is. Nu belanghebbende zijn auto geparkeerd heeft op een door de gemeente als zodanig, krachtens haar bevoegdheid, aangeduide parkeerplaats is hier volgens de A-G – gemeten naar de letter en de ratio – de grondslag aanwezig voor de heffing van parkeerbelasting. Daaraan kan, naar het de A-G voorkomt, niet afdoen dat de auto met twee wielen deels op het trottoir stond. Overigens, nu er in een geval als dit geen sprake is van verboden samenloop, houd de A-G het voor mogelijk dat ter zake ook sprake is van een strafrechtelijke overtreding die kan worden bestraft (Mulder feit). De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03717
Datum 28 oktober 2021
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Parkeerbelasting 2019
Nr. Gerechtshof BK-20/00325
Nr. Rechtbank SGR 19/5823
CONCLUSIE
R.L.H. IJzerman
in de zaak van
[X]
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag
1. Inleiding
1.1
Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] , belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag1.(hierna: het Hof) van 22 oktober 2020, inzake de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag.
1.2
Ik neem heden eveneens een conclusie in de vergelijkbare zaken van dezelfde belanghebbende, nummer 21/00176, en van een andere belanghebbende, nummer 21/00853, inzake naheffingsaanslagen in de parkeerbelastingen van respectievelijk de gemeenten Delft en Hilversum
1.3
Aan belanghebbende is voor het op 23 mei 2019 parkeren van zijn auto zonder daarvoor parkeerbelasting te hebben betaald, een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag opgelegd.
1.4
Belanghebbende bestrijdt dat hier sprake was van (fiscaal) parkeren in de zin van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en de Verordening parkeerbelastingen 2008 van de gemeente Den Haag (hierna ook: de Verordening). Daaraan zou in de weg staan dat de auto strafrechtelijk fout geparkeerd stond, hetgeen volgens belanghebbende weliswaar kan leiden tot een strafsanctie, maar niet tot de constatering van (fiscaal) parkeren als voornoemd. Belanghebbende heeft daartoe gesteld dat zijn auto geparkeerd stond met twee wielen op het trottoir waardoor geen sprake meer was van fiscaal parkeren maar van een zogeheten ‘Mulder-feit’.
1.5
De Rechtbank2.heeft echter, in r.o. 6, overwogen dat het enkele feit dat de auto met twee wielen deels op het trottoir geparkeerd stond niet leidt tot de conclusie dat geen sprake is geweest van parkeren in de zin van de Verordening. Belanghebbende heeft zijn auto immers geparkeerd op een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen plaats en wel op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd, hetgeen maakt dat verweerder ter zake van het parkeren heffingsbevoegd is. De verwijzing van belanghebbende naar de uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 augustus 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:7239) en het Gerechtshof Amsterdam van 2 april 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:1723) brengt de Rechtbank niet tot een ander oordeel, nu de auto van belanghebbende nagenoeg geheel geparkeerd stond in een parkeervak. Gelet op het voorgaande is de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende geparkeerd stond op een fiscale parkeerplaats en parkeerbelasting verschuldigd was.
1.6
In het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is het Hof niet gekomen tot een ander oordeel. Het Hof heeft, in r.o. 8, geoordeeld dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende heeft volgens het Hof niets aangevoerd of ingebracht dat een andere conclusie rechtvaardigt.
1.7
Het beroep in cassatie van belanghebbende is gericht tegen de voornoemde oordelen van Rechtbank en Hof.
1.8
De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur. In onderdeel 5 worden het cassatiemiddel van belanghebbende besproken; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.3.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
1. Belanghebbende is voor het op 23 mei 2019 parkeren van zijn auto een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
2. Tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 47 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 131 is geheven. De Heffingsambtenaar heeft gereageerd bij op 9 juni 2020 aan belanghebbende doorgezonden brief van 4 juni 2020 ("Nader stuk (verweerschrift)").
4. Een mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft niet plaatsgehad. Naar aanleiding van een telefonisch onderhoud heeft belanghebbende, althans diens gemachtigde, bij e-mail van 1 augustus 2020 meegedeeld, ter bevestiging van wat in het hogerberoepschrift te kennen is gegeven, dat de zaak zonder zitting kan worden afgedaan, bij de brief van 4 juni 2020 (zie punt 3) heeft de Heffingsambtenaar verklaard in te stemmen met de afhandeling van de zaak zonder zitting en het Hof acht zich met de stukken van het geding voldoende geïnformeerd zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen.
5. De auto van belanghebbende staat op 23 mei 2019 om 12.43 uur, zo blijkt uit controle, op een door parkeerapparatuur gereguleerde parkeerplaats aan [adres] in Den Haag. Naar aanleiding van de ten tijde van de controle gedane bevinding dat niet blijkt dat parkeerbelasting is voldaan, is belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd.
Rechtbank Den Haag
2.2
De geschilomschrijving bij de Rechtbank4.luidde:
3. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4. Eiser stelt dat zijn auto geparkeerd stond met twee wielen op het trottoir waardoor geen sprake meer was van fiscaal parkeren maar van een zogeheten ‘Mulder’-feit.
2.3
In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de Rechtbank staan de volgende passages:
(…)
Verweerder verklaart:
De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarnaar de gemachtigde verwijst, mist toepassing, omdat in dat geval sprake was van parkeren op de stoep. Als de auto geparkeerd staat op een grasveld, is er sprake van een Mulder-feit. In casu staat de auto grotendeels op een betaald parkeren plaats en dan geldt het fiscale regime. In de door mij aangedragen uitspraken stond de auto gedeeltelijk op de weg en desondanks was het Gerechtshof van oordeel dat sprake was van fiscaal parkeren. Dat wellicht ook sprake kan zijn van een Mulder-feit, hoeft niet beoordeeld te worden. Ik draai de volgorde van de beoordeling dus om: zodra sprake is van fiscaal parkeren, hoeft niet verder te worden gekeken of er wellicht (ook) sprake is van een Mulder-feit. In bepaalde gevallen zou zelfs sprake kunnen zijn van zowel een Mulder-feit als van fiscaal parkeren. In de door de gemachtigde genoemde uitspraken stond de auto geparkeerd op de stoep. Indien een auto de doorgang van voetgangers belemmert, wordt er een sanctie opgelegd.
(…)
2.4
De Rechtbank heeft geoordeeld:
5. Blijkens artikel 1, onder d, van de Verordening parkeerbelastingen 2008 (de Verordening) van de gemeente Den Haag wordt verstaan onder parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen, dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift verboden is.
6. De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat de auto met twee wielen deels op het trottoir geparkeerd stond niet leidt tot de conclusie dat geen sprake is geweest van parkeren in de zin van de Verordening. Eiser heeft immers geparkeerd op een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen plaats en wel op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd, hetgeen maakt dat verweerder ter zake van het parkeren heffingsbevoegd is. De verwijzing van eiser naar de uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 augustus 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:7239) en het Gerechtshof Amsterdam van 2 april 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:1723) brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu de auto van eiser nagenoeg geheel geparkeerd stond in een parkeervak. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser geparkeerd stond op een fiscale parkeerplaats en parkeerbelasting verschuldigd was. Nu vaststaat dat eiser de verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan, heeft verweerder de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
Gerechtshof Den Haag
2.5
De geschilomschrijving bij het Hof luidde:
In hoger beroep is, net als voor de Rechtbank, in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
2.6
Het Hof heeft geoordeeld:
8. De over (de wijze van) het parkeren van de auto beschikbare gegevens, in het licht van de relevante regelgeving, brengen naar 's Hofs oordeel niet anders mee, gelet ook op de in het verweerschrift in eerste aanleg gegeven uiteenzetting, resulterend in de stelling: "De omstandigheid dat de auto van [belanghebbende] met twee wielen op de stoeprand stond geparkeerd heeft niet tot gevolg dat de naheffingsaanslag onjuist is.", dan 1) dat de Rechtbank op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en 2) dat belanghebbende niets, ook niet in hoger beroep, heeft aangevoerd of ingebracht dat een andere conclusie rechtvaardigt. Het Hof neemt in aanmerking dat de argumenten en zienswijzen die belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd falen, reeds omdat die in wezen overeenkomen met die in beroep zijn aangevoerd.
9. Het hoger beroep is ongegrond.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend. Gevolgd door re- en dupliek.
3.2
Belanghebbende heeft als cassatiemiddel aangevoerd:
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in art. 225, tweede lid, van de Gemeentewet, art. 1, onder d, van de Verordening op de heffing en invordering parkeerbelastingen 2008 van de gemeente Den Haag (hierna: verordening) en art. 10 en 24 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV1990) en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt dan wel schending van het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste.
3.3
Belanghebbende heeft het middel als volgt toegelicht:
1. Voor de relevante feiten en het procesverloop wordt verwezen naar het hoger beroepschrift.
2. Belanghebbende heeft in hoger beroep uitgebreid betoogd dat de uitspraak van de Rechtbank Den Haag geen stand kan houden vanwege het feit dat geen sprake is van parkeren in de zin van de Gemeentewet c.q. verordening. In hoger beroep is daar bovendien - anders dan bij de Rechtbank - nog aan toegevoegd dat is gehandeld in strijd met het bepaalde in art. 24, vierde lid, van het RVV1990 (het handelen in strijd met bord E4).
3. Het Hof overweegt in rechtsoverweging 8: (…)5.
4. Het Hof maakt met standaard en nietszeggende overwegingen in het geheel niet inzichtelijk om welke reden de uitgebreide argumenten van belanghebbende geen doel hebben getroffen. Het Hof miskent daarbij dat in hoger beroep extra gronden naar voren zijn gebracht die niet bij de Rechtbank naar voren zijn gebracht. Op die extra gronden heeft het Hof kennelijk geen acht geslagen. Derhalve voldoet het arrest van het Hof niet aan de eisen van art. 8:77 Awb weshalve het arrest voor vernietiging in aanmerking komt.
5. Partijen geschillen niet over de feiten. Vast is komen te staan dat het voertuig gedeeltelijk is laten staan op het trottoir en gedeeltelijk in een parkeervak stond.
6. Het Hof heeft de lezing van de Rechtbank bevestigd dat het enkele feit dat de auto met twee wielen deels op het trottoir geparkeerd stond niet leidt tot de conclusie dat geen sprake is van parkeren. Hierbij hanteert de Rechtbank de criteria ‘dat het voertuig nagenoeg geheel geparkeerd stond in een parkeervak’ en dat ‘op zodanige wijze is geparkeerd dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd’.
7. Het ‘nagenoeg-criterium’ van de Rechtbank vindt echter geen steun in de wet. De wettekst is duidelijk en daarin is neergelegd dat als het voertuig is laten staan in strijd met een wettelijk voorschrift, alsdan geen sprake is van parkeren in de zin van de Gemeentewet.
8. De Rechtbank heeft bovendien in het geheel niet gemotiveerd in hoeverre het voertuig op het trottoir stond en of dit voor minder dan 10% was. Evenmin is gemotiveerd hoe groot het parkeervak is en hoeveel ruimte er over was van het parkeervak voor een ander voertuig. Dit is wel van belang, omdat de feiten moeten worden toegepast op de criteria van de Rechtbank. Derhalve is sprake van een motiveringsgebrek en het Hof heeft het motiveringsgebrek overgenomen in zijn arrest.
9. Op grond van de hierna vermelde feiten en omstandigheden wenst belanghebbende te betogen dat het arrest van het Hof berust op een onjuiste rechtstoepassing.
10. Het ‘nagenoeg-criterium’ van de Rechtbank, hetgeen het Hof integraal heeft overgenomen, is onvoldoende concreet om daaraan rechtsgevolgen (in casu belastingheffing) te verbinden.
11. Immers, moet een belastingplichtige bij het gedeeltelijk parkeren op het trottoir en het gedeeltelijk parkeren in een parkeervak dan met een liniaal de breedte van zijn voertuig opmeten en vervolgens meten of hij meer dan 90% in het parkeervak staat? Of moet de belastingplichtige gaan meten of er nog een auto bij geparkeerd kan worden in het parkeervak? Zo ja, wat voor auto moet dan als maatstaf worden gebruikt? Hetzelfde voertuig als van belanghebbende?
12. Het bovenstaande is ondoenlijk. Het criterium van de Rechtbank (hetgeen het Hof heeft onderschreven) is derhalve - indien en voor zover het rechtens al juist zou zijn - onvoldoende concreet. Op grond van het legaliteitsbeginsel moet het voor een belastingplichtige kenbaar zijn in welke gevallen hij belasting is verschuldigd.
13. Het ‘nagenoeg-criterium’ en het ‘op zodanige wijze parkeren dat een andere weggebruiker aldaar niet kon parkeren-criterium’ zijn criteria die in strijd zijn met het legaliteitsbeginsel. Dit beginsel brengt niet alleen met zich mee dat slechts uit hoofde van een wet belasting kan worden geheven, maar brengt tevens mee dat het duidelijk moet zijn in welke gevallen een belastingplichtige belasting is verschuldigd.
14. In het geval sprake is van een onduidelijke wet, dan ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om vooraf zijn standpunt omtrent de juiste wetsuitleg te bepalen en zijn standpunt kenbaar te maken. Niet is gebleken dat de heffingsambtenaar - naar aanleiding van de onduidelijke wetgeving - een standpunt hieromtrent heeft bepaald en kenbaar heeft gemaakt.
15. Reeds het voorgaande brengt met zich mee dat ten onrechte parkeerbelasting is geheven bij belanghebbende, nu in strijd is gehandeld met het legaliteitsbeginsel.
16. Belanghebbende daarentegen is echter van oordeel dat de wetgeving wel degelijk duidelijk is. In casu is slechts de vraag of het laten staan van een voertuig met twee wielen op het trottoir, hetgeen is komen vast te staan, is aan te merken als overtreding in de zin van art. 10 van het RVV1990.
17. Om die vraag te beantwoorden is het van belang om te kijken naar jurisprudentie van de raadsheren die rechtspreken in boetezaken op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften.
18. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, de hoogste instantie op het gebied van Wahv-zaken, heeft reeds bepaald dat het laten staan van een voertuig met één wiel op het trottoir, al overtreding van het bepaalde in art. 10 RVV1990 oplevert. Derhalve is daarmee komen vast te staan dat art. 10 RVV1990 is overtreden.
19. Reeds het gegeven dat art. 10 RW1990 is overtreden, brengt met zich mee dat in strijd is gehandeld met een wettelijk voorschrift. Het RVV1990 is namelijk een algemene maatregel van bestuur en staat - staatsrechtelijk - boven een belastingverordening van de gemeente.
20. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de parkeerbelastingen blijkt het volgende:
"In de eerste plaats is belangrijk dat het onderhavige wetsvoorstel uitsluitend betrekking heeft op situaties waarin parkeren is toegestaan, zij het onder zekere voorwaarden. Dit betekent dat alle stop- en parkeerverboden buiten het bereik van dit wetsvoorstel vallen."
21. Uit de eerste volzin blijkt duidelijk dat het alleen mogelijk is om een naheffingsaanslag parkeerbelasting op grond van de Gemeentewet op te leggen, indien en voor zover sprake is van een situatie waarin parkeren is toegestaan. Dat is de reden dat de laatste volzin van art. 225, tweede lid, van de Gemeentewet is opgenomen in de wet:
(...) waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden."
22. Weliswaar blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis niet hoe om moet worden gegaan in een geval als in casu, waarbij het voertuig -in strijd met het bepaalde in art. 10 (en zoals verderop toegelicht art. 24) RVV1990 - gedeeltelijk op het trottoir is laten staan, maar duidelijk is wel dat de wetgever heeft beoogd om geen fiscale naheffingsaanslagen parkeerbelasting op te leggen in het geval in strijd is gehandeld met de geldende verkeersregels (zoals neergelegd in het RVV1990).
23. Het parkeren op de wijze als in casu is simpelweg niet toegestaan. Aan belanghebbende is derhalve ten onrechte een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, omdat geen sprake is van parkeren in de zin van de Gemeentewet.
24. Tot slot wenst belanghebbende tevens te benadrukken dat ook in strijd met art. 24, vierde lid, van het RVV1990 is gehandeld. Het Hof heeft deze grond ten onrechte niet bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken. Belanghebbende zal zich derhalve beperken tot een herhaling van de aangevoerde grond in cassatie.
25. Vast staat dat belanghebbende bord E4 (blauw bord met een witte P) is gepasseerd. Dit bord staat aan het begin van de Nieuwe Haven te Den Haag en is ook niet in geschil.
26. Dit bord houdt in dat sprake is van een parkeergelegenheid. Dit bord brengt echter ook verplichtingen met zich mee.
27. Op grond van art. 24, vierde lid, van het RVV1990 mag in situaties waar bord E4 van toepassing is, enkel en alleen in de vakken worden geparkeerd.
28. In casu is komen vast te staan dat het voertuig gedeeltelijk is laten staan met twee banden buiten het parkeervak. Derhalve is in strijd gehandeld met het bepaalde in art. 24, vierde lid, RVV1990 weshalve ook hier sprake is van het laten staan van het voertuig in strijd met een wettelijk voorschrift.
29. Het Hof heeft het voorgaande - zonder nadere motivering - miskend en had de naheffingsaanslag parkeerbelasting moeten vernietigen.
30. Belanghebbende komt derhalve tot de conclusie dat verweerder ten onrechte een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd en dat het Hof deze had moeten vernietigen doch zulks - zonder nadere motivering - heeft miskend.
31. Uw Raad wordt primair verzocht om zelf in de zaak te voorzien en over te gaan tot het vernietigen van de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting.
32. Subsidiair wordt - vanwege de gebrekkige motivering en het feit dat de feiten onvoldoende zijn toegepast in de door de Rechtbank geformuleerde criteria (die door het Hof integraal zijn overgenomen) - Uw Raad verzocht om de zaak te verwijzen naar een ander Gerechtshof ter verdere behandeling.
Verzoek proceskostenvergoeding
33. Gegeven de conclusie verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding voor door
een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand conform het Besluit proceskosten
bestuursrecht, te vermeerderen met de wettelijke rente 4 weken na het arrest.
3.4
In zijn conclusie van repliek heeft belanghebbende gesteld:
Verweerder verwijst naar een arrest van Uw Raad van 11 december 2020, met vindplaats ECLI:NL:HR:2020:1987. Deze verwijzing gaat echter niet op. Hieronder zal dat nader worden toegelicht.
In voornoemd arrest is het cassatieberoep tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 1 mei 2020 ongegrond verklaard. De feiten in die zaak waren echter anders. Immers heeft de Rechtbank noch het Gerechtshof in die zaak vastgesteld dat gedeeltelijk gebruik is gemaakt van het trottoir.6.
De Rechtbank heeft namelijk het volgende vastgesteld (hetgeen door het Gerechtshof is bevestigd):
"Ook de verwijzing van de gemachtigde naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 augustus 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:7239) faalt nu [belanghebbende] blijkens de foto's niet geparkeerd stond op een (deel van een) verhoogd en bestraat voetpad naast de rijweg”
In de onderhavige zaak is juist tussen partijen komen vast te staan dat het voertuig van belanghebbende (gedeeltelijk) op het trottoir stond weshalve de feiten in de onderhavige zaak cruciaal anders zijn dan in de zaak waarin Uw Raad arrest heeft gewezen op 11 december 2020. Nu in deze zaak tussen partijen is komen vast te staan dat art. 10 RVV1990 is overtreden, door (gedeeltelijk) op het trottoir te parkeren, is ten onrechte een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Immers is geen sprake van parkeren als het voertuig is laten staan in strijd met een wettelijk voorschrift. Evenmin kan zowel een naheffingsaanslag als een Mulderboete worden opgelegd.
3.5
Bij dupliek heeft het College gesteld:
In de zaak die geleid heeft tot de uitspraak van Uw Raad van 11 december 2020 (20/01605, ECLI:NL:HR:2020:1987) hebben de rechtbank en het hof wel degelijk geconstateerd dat het voertuig op de rand van het parkeervak geparkeerd stond, maar dat het verbod uit artikel 24, vierde lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 niet met zich meebracht dat de heffingsambtenaar niet heffingsbevoegd was.
Van belang is slechts of het voertuig geparkeerd stond op een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen plaats en wel op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kan worden geparkeerd. Dat is een vraag die de rechtbank en het hof in zowel de voorgaande als onderhavige zaak positief beantwoord hebben.
4. Wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur
Wetgeving
4.1
Artikel 225 van de Gemeentewet luidt, voor zover hier van belang:
1. In het kader van de parkeerregulering kunnen de volgende belastingen worden geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
b. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
4.2
Artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet luidt:
3. Ingeval een naheffingsaanslag wordt opgelegd, wordt deze berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan.
4.3
In de Verordening parkeerbelastingen 2008 van de gemeente Den Haag is het begrip ‘parkeren’ omschreven in aansluiting op artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet:
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder: (…)
d. parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen, dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift verboden is;
(…)
4.4
Artikel 10 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) luidt:
1. Andere bestuurders dan die genoemd in de artikelen 5 tot en met 8 gebruiken de rijbaan. Deze bestuurders en voetgangers die een aanhangwagen voortbewegen die kennelijk bestemd is om door een motorvoertuig te worden voortbewogen, mogen voor het parkeren van hun voertuig tevens andere weggedeelten gebruiken, behalve het trottoir, het voetpad, het fietspad, het fiets/bromfietspad of het ruiterpad.
2. Andere bestuurders dan fietsers en bestuurders van een gehandicaptenvoertuig mogen fietsstroken met doorgetrokken strepen niet gebruiken.
4.5
Artikel 23 van het RVV 1990 houdt in:
1. De bestuurder mag zijn voertuig niet laten stilstaan:
a. op een kruispunt of een overweg;
b. op een fietsstrook of op de rijbaan langs een fietsstrook;
c. op een oversteekplaats of binnen een afstand van vijf meter daarvan;
d. in een tunnel;
e. bij een bord bushalte ter hoogte van de geblokte markering dan wel, ingeval die markering niet is aangebracht, op een afstand van minder dan 12 meter van het bord;
f. op de rijbaan langs een busstrook en
g. langs een gele doorgetrokken streep.
2. Onderdeel e van het eerste lid geldt niet voor het onmiddellijk laten in- en uitstappen van passagiers.
4.6
Artikel 24 van het RVV 1990 luidt:
1. De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren:
a. bij een kruispunt op een afstand van minder dan vijf meter daarvan;
b. voor een inrit of een uitrit;
c. buiten de bebouwde kom op de rijbaan van een voorrangsweg;
d. op een parkeergelegenheid:
1° voor zover zijn voertuig niet behoort tot de op het bord of op het onderbord aangegeven voertuigcategorie of groep voertuigen;
2° op een andere wijze of met een ander doel dan op het bord of op het onderbord is aangegeven;
3° op dagen of uren waarop dit blijkens het onderbord is verboden;
e. langs een gele onderbroken streep;
f. op een gelegenheid bestemd voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen;
g. op een parkeerplaats voor vergunninghouders, aangeduid door verkeersbord E9 van bijlage I, indien voor zijn voertuig geen vergunning tot parkeren op die plaats is verleend.
2. Indien onder de verkeersborden E4 tot en met E8, E12 en E13 van bijlage 1, op een onderbord dagen of uren zijn vermeld, gelden de uit het bord of onderbord voortvloeiende geboden of verboden slechts gedurende de aangegeven dagen of uren.
3. De bestuurder mag zijn voertuig niet dubbel parkeren.
4. Indien een parkeergelegenheid, aangeduid met een van de verkeersborden E4 tot en met E10, E12 of E13 van bijlage 1, is voorzien van parkeervakken, mag slechts in die vakken worden geparkeerd.
Wetsgeschiedenis
4.7
In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 225 van de Gemeentewet is in de tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel Wet gemeenschappelijke regelingen inzake parkeerbelasting opgemerkt:7.
4. Deregulering
Met betrekking tot de verscheidenheid aan parkeerregelgeving in relatie tot het dereguleringsstreven kan het volgende worden opgemerkt. In de eerste plaats is belangrijk dat het onderhavige wetsvoorstel uitsluitend betrekking heeft op situaties waarin parkeren is toegestaan, zij het onder zekere voorwaarden. Dit betekent dat alle stop- en parkeerverboden buiten het bereik van dit wetsvoorstel vallen.
(…)
De bepalingen in het wetsvoorstel zullen in vergelijking met de thans bestaande situatie leiden tot een gedeeltelijke verschuiving van handhavingslasten van het politiële en justitiële apparaat naar de gemeenten. De huidige strafrechtelijke afdoening van het betaald parkeren vindt plaats via de politie en het openbaar ministerie. Hetzelfde geldt voor de toekomstige afdoening op basis van de wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Gemeenten die kiezen voor fiscale afhandeling van het betaald parkeren, nemen daarmee tevens de handhaving voor hun rekening, te weten het toezien op de nakoming van de belastingplicht, het innen van niet betaalde parkeerbelasting en de behandeling van bezwaarschriften. De wielklem vormt daarbij een nieuw element. Overigens hebben gemeenten in een aantal gevallen ook reeds thans eigen parkeerwachters met opsporingsbevoegdheid in dienst ter aanvulling van de politietaak terzake.
(…)
De taakverlichting voor politie en justitie vermindert de werkbelasting aldaar en biedt ruimte voor een intensivering van handhavingsinspanningen op andere gebieden. Of het hierbij zal gaan om een verhoogde aandacht voor parkeerverboden, andere verkeersovertredingen, of delicten buiten de sfeer van het verkeer hangt af van de plaatselijke omstandigheden in elke gemeente en de prioriteitsstelling in het lokale driehoeksoverleg tussen gemeentebestuur, openbaar ministerie en politie. Hiermee is tevens van belang, in welke mate de gemeentelijke parkeerwachters hun aandacht mede op de handhaving van de geldende parkeerverboden zullen blijven richten. Een en ander betekent dat niet met zekerheid valt te voorspellen of de bedoelde verschuiving in de handhavingsinspanningen zal leiden tot een volledige compensatie van het als gevolg van de fiscale afdoening van het betaalde parkeren optredende verlies aan boete-inkomsten op de begroting van het departement van justitie.
(…)
In het tweede lid is een nadere aanduiding opgenomen van wat in deze belastingregeling onder parkeren wordt verstaan. Het gaat om het onderscheid tussen parkeren en stoppen en om de beperking tot de openbare ruimte. Verder is de uitzondering opgenomen van in- of uitstappen dan wel laden of lossen, die ook in artikel 86 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens voorkomt. Voor alle duidelijkheid is daar nog aan toegevoegd, dat het uiteraard niet op grond van andere regelingen verboden moet zijn op de bedoelde plaatsen te parkeren. Met de term «voor het openbaar verkeer openstaande terreinen» is bedoeld zeker te stellen, dat niet alleen het parkeren op de openbare weg, maar ook op parkeerterreinen en bij voorbeeld weilanden die daarvoor zijn opengesteld, aan belastingheffing onderworpen kan worden. Het moet dan wel gaan om terreinen die zich voor parkeerregulering door de gemeenten lenen.8.
4.8
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet gemeenschappelijke regelingen inzake parkeerbelasting is opgemerkt:9.
De huidige vorm van parkeerretributies bestaat sinds 1970. Zij is vooral bedoeld om ruimere mogelijkheden te bieden tot regulering van het parkeren door middel van het prijsmechanisme dan voorheen. Daarom mogen de parkeerrechten hoger zijn dan nodig is om de gemeenten een matige winst te verzekeren. Tevens is toentertijd de mogelijkheid gecreëerd het belanghebbenden-parkeren als aparte categorie in te voeren. Dit alles om meer ruimte te geven voor een consistent en planmatig gemeentelijk parkeerbeleid met de nodige flexibiliteit.
De gemeenten kunnen deze instrumenten, met name waar het gaat om gebieden met een meer dan marginale en incidentele parkeerproblematiek, toepassen in die gevallen waarin toepassing van parkeerverboden niet in aanmerking komt. Tot de instelling van parkeerverboden wordt in het algemeen overgegaan wanneer de doelstellingen van de wegenverkeerswetgeving, te weten de veiligheid op de weg en de vrije verkeerscirculatie, daartoe aanleiding geven. Die verboden worden dan strafrechtelijk gehandhaafd. Het betaald parkeren wordt, als instrument voor de gemeente om schaarse parkeergelegenheid tegen betaling ter beschikking te stellen, in eerste aanleg door middel van een fiscaal stelsel geregeld, ondersteund door strafrechtelijke handhavingsmiddelen.
De nieuwe regeling die wij in het navolgende voorstellen heeft geen betrekking op plaatsen waar parkeren verboden is. Het voorstel beoogt de regulering van het parkeren waar dit (nu) onder zekere voorwaarden toegestaan is (bij parkeermeters, parkeerautomaten en op basis van een belanghebbenden-vergunning) helemaal met een fiscaal regime te doen geschieden, ook wanneer men zich niet aan die voorwaarden houdt. De essentie van dat fiscale regime is de beïnvloeding via het prijsmechanisme. Een dergelijke vorm van beïnvloeding zou voor plaatsen waar parkeren zonder meer verboden is niet gepast zijn.
(…)
4.9
In de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel Wet gemeenschappelijke regelingen inzake parkeerbelasting is opgemerkt:10.
Welke bijdrage levert het in dit wetsvoorstel opgenomen systeem van «fiscalisering van parkeerboetes» nu aan de oplossing van het hier gesignaleerde probleem?
«Fiscalisering» lost uiteraard het probleem van het tekort aan kort-parkeerplaatsen niet op. Wij verwachten daarentegen, dat de gewenste parkeerregulering door de «fiscalisering» beter geëffectueerd kan worden. In die zin zijn wij het geheel eens met de analyse van de fractie van de V.V.D. op dit punt. Een belangrijk verschil met het huidige handhavingssysteem is namelijk, dat de parkeerder in de toekomst niet langer lijdelijk kan afwachten of het opsporend apparaat in staat is zijn gedrag strafrechtelijk te corrigeren, of, zoals in het geval van gefiscaliseerd langparkeren, hem aan zijn betalingsverplichting te houden. Wanneer hij (door langer dan volgens de meter of automaat te parkeren) te kennen geeft bereid te zijn de belasting van onderdeel c van het eerste lid van artikel 276a te betalen, zal hij zelf tot actie over moeten gaan om aan zijn betalingsverplichting te voldoen, dan wel uitstel van betaling aan te vragen. Doet hij dat niet, dan kan zonder verdere inschakeling van de politie, het Openbaar Ministerie of de rechterlijke macht door de gemeente tot naheffing en zonodig invordering worden overgegaan. En hiervan verwachten wij weer als positief effect, dat het merendeel van de parkeerders zich zal houden aan de wens kort-parkeerplaatsen ook werkelijk voor kort parkeren vrij te houden. Over de eventuele aanvulling op dit instrumentarium in de vorm van een wielklem in gevallen waarin de parkeerdruk zeer hoog is opgelopen komen wij in het vervolg nog te spreken.
(…)
De leden van de fractie van de S.G.P. menen, dat wellicht onduidelijkheid bestaat over de verhouding tussen strafrechtelijke afdoening en fiscaalrechtelijke in situaties waarbij op een terrein met parkeermeters op niet daarvoor bestemde plekken geparkeerd wordt. Wanneer de gemeente op een terrein waar parkeermeters of een parkeerautomaat staan zoals te doen gebruikelijk een parkeerverbod heeft uitgevaardigd voor andere dan de daartoe aangewezen plaatsen, doet zich de vraag die de S.G.P. opwerpt niet voor. In dat geval namelijk is het door hen bedoelde parkeergedrag gewoon strafbaar en kan het met strafrechtelijke handhavingsmiddelen worden tegengegaan. Heeft de gemeente een dergelijk parkeerverbod niet uitgevaardigd, dan is het parkeren gewoon toegestaan.
4.10
In de nota naar aanleiding van het eindverslag bij het wetsvoorstel Wet gemeenschappelijke regelingen inzake parkeerbelasting is opgemerkt:11.
De leden van beide laatstgenoemde fracties vroegen zich daarbij af hoe de verscheidenheid aan regelgeving zich verhoudt tot het dereguleringsstreven. In de eerste plaats is belangrijk dat het onderhavige wetsvoorstel uitsluitend betrekking heeft op situaties waarin parkeren is toegestaan, zij het onder zekere financiële voorwaarden. Dit betekent dat alle stop- en parkeerverboden buiten het bereik van dit wetsvoorstel vallen. Binnen deze beperking heeft het gefiscaliseerde parkeerregime vervolgens uitsluitend betrekking op die gebieden (straten of buurten), die daartoe uitdrukkelijk door de gemeenten worden aangewezen. Dat zullen veelal gebieden zijn met een zodanig hoge parkeerdruk, dat een daarop toegesneden parkeerregime gerechtvaardigd is en ook begrepen zal worden door de betrokken automobilisten. De noodzakelijke voorlichting bij de aanwijzing van deze zogenaamde gefiscaliseerde gebieden zal zeker ook op deze acceptatie gericht moeten zijn. Bij dit alles moet natuurlijk worden bedacht dat de automobilist die parkeert en daarvoor betaalt, geen verschil zal merken met de huidige situatie. Het is, gelet op de geuite vrees voor verwarring bij het publiek, wellicht nuttig het geheel van de parkeerregelgeving hier nog eens te bezien vanuit de gezichtshoek van de individuele automobilist. Elke automobilist die onder het thans geldende parkeerregime niet (meer) voldoet aan de ter plekke geldende en als zodanig aangegeven voorwaarden waaronder parkeren is toegestaan, weet dat hem dit geld kan gaan kosten. Welnu: dit centrale gegeven zal na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel niet veranderen. Indien een automobilist bij een parkeermeter parkeert zal hij op of in de nabijheid van deze meter kunnen lezen of hij zich in een gefiscaliseerd gebied bevindt. Als de automobilist zich niet houdt aan de voorwaarden waaronder parkeren is toegestaan, zal hij als vanouds een formulier aantreffen, waarin hij op de hoogte wordt gesteld van de situatie waarin hij is beland. Afhankelijk van het geldende parkeerregime zal in dat formulier staan of het gaat om een naheffingsaanslag van de belasting in de zin van dit wetsvoorstel, danwel een bekeuring (c.q. een afhandeling in het kader van de toekomstige administratieve afdoening).
4.11
De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken heeft tijdens de vergadering van 1 februari 1990 bij de behandeling van het wetsvoorstel Wet gemeenschappelijke regelingen inzake parkeerbelasting opgemerkt:12.
In een poging om de vrees van de heer Hermans met betrekking tot de mogelijke vermenging van administratief en fiscaal recht weg te nemen, merk ik op dat er sprake is van twee wettelijk strikt gescheiden regimes. In elke concrete parkeersituatie is volstrekt duidelijk welk regime van toepassing is. Uiteindelijk zullen in de gemeenten niet vele regimes naast elkaar bestaan, maar zal het fiscaalrechtelijke regime gelden naast het administratiefrechtelijke voor het overige parkeren. Maar de invoering van en de afstemming tussen de betrokken regimes zullen in ieder geval gespreksonderwerp moeten zijn in het plaatselijk driehoeksoverleg tussen gemeentebestuur, openbaar ministerie en politie. Het zal daarbij moeten gaan over de feitelijke inzet van parkeercontroleurs, zodat met betrekking tot de handhaving ook een goed evenwicht wordt bereikt tussen het betaalde en het overige parkeren. Ik wil in dit verband nog tegen de heren Van den Berg en Krajenbrink zeggen, dat gemeenten die uit al dan niet vermeend eigen belang extra handhavingsinspanningen plegen met betrekking tot het betaald parkeren ten koste van de handhaving van de strafrechtelijke parkeerverboden, daarmee hun parkeerprobleem niet oplossen, maar verplaatsen. Een evenwichtig parkeerbeleid is essentieel om ongewenst vluchtgedrag te voorkomen. De heren Lonink, Leerling en Van den Berg wijzen in dit verband op de mogelijkheid van een verhoging van de parkeerboetes voor het gevaarlijk en ander verboden parkeren. In het kader van de invoering van het nieuwe Reglement verkeersregels en verkeerstekens — dit is tegelijk nog een antwoord aan het adres van mevrouw Scheltema — zullen alle bestaande transactiebedragen opnieuw worden bezien. Daarbij kan dan ook, zo nodig, rekening worden gehouden met de noodzaak van een goed evenwicht met betrekking tot het parkeerbeleid.
4.12
In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij het wetsvoorstel Wet gemeenschappelijke regelingen inzake parkeerbelasting is opgemerkt:13.
Tevens vroegen de leden van de P.v.d.A.-fractie om nadere informatie over de hoogte van het maximumbedrag met betrekking tot de kosten van de naheffingsaanslag. (…) Met het stellen van een maximum bedrag wordt, naast het vermijden van belangrijke onderlinge verschillen tussen gemeenten, tevens beoogd te voorkomen dat de kosten van een minder efficiënte aanpak kunnen worden afgewenteld op de belastingschuldige. Bij de bepaling van het maximumbedrag is uiteraard rekening gehouden met het feit dat gemeenten het instrument kostendekkend moeten kunnen hanteren. Met het oog op de samenhang bij de uitvoering van het parkeerbeleid is bij de vaststelling van het maximumbedrag ook rekening gehouden met het overige parkeerhandhavingsbeleid. Voorkomen moet worden dat strafbaar gesteld parkeren, op plaatsen waar dat (bijvoorbeeld om redenen van verkeersveiligheid) verboden is, wordt «aangemoedigd» omdat de politie-transactiebedragen veel lager zijn dan de kosten van de naheffingsaanslag. De gewenste samenhang van het parkeerbeleid is dan ook tevens aan de orde bij de thans plaatsvindende heroverweging van onder andere de transactiebedragen met betrekking tot parkeerovertredingen in het kader van de voorbereiding van het nieuwe Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (RVV). Overigens dient afstemming plaats te vinden in het kader van het driehoeksoverleg.
Jurisprudentie
4.13
Het Gerechtshof Den Haag overwoog op 28 april 2021 als volgt, omtrent een klacht inhoudende dat een vergunninghouderplaats niet als betaaldparkerenplaats kan worden aangemerkt:14.
6.5.
Belanghebbende voert aan dat de parkeerplaats aan het Oostblok te Delft een zogeheten vergunninghoudersplaats is en dat ter zake van het parkeren op een vergunninghoudersplaats geen betaaldparkerenbelasting kan worden geheven. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
6.6.1.
De wetgever heeft in artikel 225, lid 1, Gemeentewet de gemeente de mogelijkheid gegeven om twee parkeerbelastingen te heffen, te weten de al genoemde betaaldparkerenbelasting en de parkeervergunningbelasting ter zake van – kort gezegd – een door de gemeente verleende vergunning voor het parkeren van een vergunning op een plaats waar dat volgens de vergunning is toegestaan (vergunninghouderplaats). In de Parkeerverordening 2018 is ervoor gekozen in Delft beide belastingen te heffen.
De betaaldparkerenbelasting kan alleen worden geheven voor het parkeren op een vergunninghouderplaats als deze plaats ook is aangewezen als betaaldparkerenplaats. Omgekeerd vrijwaart een parkeervergunning de vergunninghouder alleen van verschuldigdheid van betaaldparkerenbelasting als het hem volgens de vergunning is toegestaan op die plaats te parkeren en aan de in de vergunning gestelde voorwaarden is voldaan.
6.6.2.
Naar volgt uit bijlage 1 behorende bij het Aanwijzingsbesluit betaald parkeren 2018 (zie hierboven onder 2.4) is de plaats waar de auto van belanghebbende op 26 juni 2018 geparkeerd stond, aangewezen als betaaldparkerenplaats. Ter plaatse kan ook, naar niet in geschil is, geparkeerd worden met een ter plaatse geldige parkeervergunning. Zou belanghebbende over een ter plaatse geldige parkeervergunning hebben beschikt, dan zou hij geen betaaldparkerenbelasting verschuldigd zijn geweestjavascript:void(0). Belanghebbende beschikt echter niet over een dergelijke vergunning. Dus was belanghebbende voor het parkeren op de plaats waar de auto van belanghebbende op 26 juni 2018 geparkeerd stond, betaaldparkerenbelastig verschuldigd. Gelet hierop en anders dan belanghebbende betoogt, leidt de aanwijzing van een vergunninghouderplaats als betaaldparkerenplaats er niet toe dat de Parkeerverordening 2018 in zoverre als onverbindend moet worden beschouwd.
6.7.
Hoewel het voor de beslechting van het onderhavige geschil niet nodig is, overweegt het Hof nog het volgende. Dat de gemeente Delft de voldoening van betaaldparkerenbelasting naar een tarief van € 29,50 voor een periode van 24 uur op de bebording ter plaatse aanduidt als een ‘dagvergunning’ kan voor verwarring zorgen. Die voldoening leidt immers niet tot verlening van een vergunning door de gemeente in de zin van de wettelijke bepalingen over de parkeerbelastingen. Bovendien is voor het parkeren tussen 0:00 en 12:00 uur, dat is de helft van de periode van 24 uur, geen betaaldparkerenbelasting verschuldigd. Niettemin moet het parkeerders zonder parkeervergunning na enig onderzoek ter plaatse redelijkerwijs kenbaar zijn dat zij voor het parkeren aan het Oostblok in Delft tussen 12:00 en 24:00 uur, behalve op zondag, € 29,50 verschuldigd zijn.
4.14
Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft beroepen tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht, waar belanghebbende in verschillende gemeenten zijn auto zonder te betalen kennelijk bewust had neergezet met één of twee wielen op het trottoir of de trottoirband:15.
4.1
De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of belanghebbende en zijn gemachtigde misbruik hebben gemaakt van de aan hen toegekende bevoegdheid om beroep in te stellen bij de belastingrechter.
(…)
4.3
Belanghebbende heeft zijn auto op 25, 26, 27 juni 2019, op 8, 9, 22, 23, 24, 25 en 27 juli 2019, op 2 augustus 2019 en op 12 november 2019 geplaatst op een parkeervak met één of twee wielen op het trottoir of de trottoirband.
Uit de bijgevoegde foto’s blijkt dat dit niet nodig was, omdat de verschillende parkeervakken voldoende ruim waren om daar een auto te kunnen parkeren.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij zijn auto steeds zo wegzette, omdat hij geen parkeergeld wilde betalen. Door de heffingsambtenaar van de gemeente Vlissingen is ter zitting aangegeven dat het voertuig van belanghebbende op bovengenoemde wijze werd neergezet op een grote parkeerplaats waar de eerste drie uur gratis geparkeerd mocht worden, zolang een daartoe strekkend parkeerkaartje uit de automaat werd gehaald. Als het belanghebbende daadwerkelijk alleen maar te doen was geweest om het niet betalen van parkeerbelasting, had het voor de hand gelegen om zo’n kaartje uit de automaat te halen.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij zijn auto in 2019 in heel Nederland op deze manier heeft geparkeerd. Zijn gemachtigde heeft verklaard dat hij voor belanghebbende de naheffingsaanslagen parkeerbelasting heeft aangevochten en dat de aanslagen in veel gevallen zijn vernietigd. Daarnaast heeft de gemachtigde desgevraagd verklaard dat er inmiddels in ongeveer 30 beroepszaken uitspraak is gedaan door verschillende rechtbanken. Er lopen daarnaast nog andere procedures. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende zijn auto in 2019 minstens 40 keer op deze wijze heeft geparkeerd door heel Nederland.
In alle namens hem door zijn gemachtigde gevoerde procedures voert belanghebbende aan dat hij, door zijn auto deels op het trottoir te plaatsen, niet ‘geparkeerd’ heeft in de zin van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en de verschillende Parkeerbelasting-verordeningen, omdat hij een overtreding van artikel 10 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 heeft begaan.
De rechtbank komt tot de conclusie dat belanghebbende bewust zijn auto deels op het trottoir heeft geparkeerd en een administratieve sanctie (verkeersboete) van € 95,- heeft geriskeerd, om dit argument te kunnen aanvoeren zodra aan hem een naheffingsaanslag parkeerbelasting werd opgelegd. Belanghebbende heeft zijn auto vele malen door heel Nederland op deze manier neergezet om zo in verschillende gemeenten naheffingsaanslagen parkeerbelasting uit te lokken.
4.4
De rechtbank stelt vast dat na ontvangst van een naheffingsaanslag door belanghebbende en zijn gemachtigde een format wordt uitgerold waarbij alle besluiten van de heffingsambtenaren en de invorderingsambtenaren worden aangevochten. Belanghebbende en zijn gemachtigde maken daarbij gebruik van grotendeels gelijkluidende beroepsgronden, bezwaar- en beroepschriften en starten een veelheid aan procedures. Standaard wordt in elk bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag gevraagd om uitstel van betaling. Geen enkele naheffingsaanslag wordt betaald. Iedere overschrijding van de beslistermijn leidt onmiddellijk tot een ingebrekestelling en vervolgens een verzoek om een dwangsom wegens niet tijdig beslissen. Invorderingshandelingen worden zowel civielrechtelijk als bestuursrechtelijk aangevochten. En ondanks alle ongegrondverklaringen van de inhoudelijke beroepsgronden door de verschillende rechtbanken en hoven, worden de procedures onverkort doorgezet.
4.5
Uit de verschillende procedures blijkt verder dat dit gebeurt op basis van een vaste samenwerking tussen belanghebbende en zijn gemachtigde. Binnen die samenwerking wordt gebruik gemaakt van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging. In die machtiging staat dat belanghebbende zijn gemachtigde machtigt om namens hem als vertegenwoordiger op te treden inzake (in de toekomst) opgelegde bestuurlijke boetes, (belasting)aanslagen en overige bestuursrechtelijke zaken. De rechtbank ziet hierin een aanwijzing voor misbruik van de bevoegdheid tot het instellen van beroep.
4.6
Een andere aanwijzing voor misbruik van recht is het voeren van procedures door een gemachtigde op no cure no pay basis. In dat geval komen proceskostenvergoedingen en dwangsommen als honorarium aan de gemachtigde toe. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende bevestigd dat hij normaliter op no cure no pay basis werkt. Voor deze procedures heeft hij echter met belanghebbende een uurloon afgesproken.
De rechtbank acht dit echter niet aannemelijk, omdat de gemachtigde ter zitting heeft toegegeven dat hij nog geen enkele factuur naar belanghebbende heeft verzonden, terwijl al de procedures al lopen sinds 2019.
4.7
Resumerend stelt de rechtbank vast dat de 28 beroepsprocedures die nu aanhangig zijn bij deze rechtbank, zijn terug te voeren op 12 naheffingsaanslagen parkeerbelasting in 2019. Elke naheffingsaanslag is opgelegd omdat belanghebbende zijn auto deels op een fiscaal parkeervak en deels op het trottoir had geparkeerd zonder parkeerbelasting te betalen. Belanghebbende heeft geen enkele naheffingsaanslag betaald. In de beroepszaken zijn gelijkluidende beroepsgronden ingediend, de machtigingen om beroep in te stellen zijn algemeen geformuleerd en de financiële afspraken tussen belanghebbende en zijn gemachtigde zijn niet inzichtelijk gemaakt. Daarnaast is duidelijk dat belanghebbende en zijn gemachtigde vele andere procedures hebben gevoerd, voortkomend uit minstens 30, onder identieke omstandigheden opgelegde, naheffingsaanslagen parkeerbelasting. Er is dus sprake van een intensieve samenwerking tussen belanghebbende en zijn gemachtigde.
4.8
In het hiervoor omschreven feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, ziet de rechtbank zwaarwichtige gronden om aan te nemen dat de bevoegdheid tot het instellen van beroep door belanghebbende en zijn gemachtigde wordt gebruikt voor het genereren van beroepsprocedures om proceskostenvergoedingen en dwangsommen te innen. De bevoegdheid tot het instellen van beroep wordt daarmee evident gebruikt voor een ander doel dan waartoe zij is gegeven.
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat zij misbruik maken van hun recht op het instellen van beroep. De rechtbank zal de beroepen daarom niet-ontvankelijk verklaren.
4.15
Rechtbank Den Haag oordeelde in 2019 dat de naheffingsaanslagen parkeerbelasting terecht waren opgelegd.16.De verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 augustus 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:7239) faalde omdat belanghebbende blijkens de foto’s niet geparkeerd stond op een (deel van een) verhoogd en bestraat voetpad naast de rijweg. In casu was niet gebleken dat het voertuig van belanghebbende geparkeerd stond in strijd met een wettelijk verbod, zodat geen sprake was van samenloop met het administratiefrechtelijk regime. Het Gerechtshof Den Haag17.stemde in met het oordeel van de rechtbank. De Hoge Raad18.verklaarde het beroep in cassatie ongegrond zonder motivering:
4. Eiser stelt dat zijn auto geparkeerd stond met twee wielen op het trottoir, zodat geen sprake meer was van een fiscale parkeerplaats maar van een zogeheten ‘Mulder’-feit.
5. Blijkens artikel 1, onder a, van de Verordening parkeerbelastingen 2019 (de Verordening) van de gemeente Leiden wordt verstaan onder parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen, dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift verboden is.
6. De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat de auto met twee wielen op de rand van de afbakening van het parkeervak geparkeerd stond niet leidt tot de conclusie dat geen sprake is geweest van parkeren in de zin van de Verordening. Eiser heeft immers geparkeerd op een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen plaats en wel op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd, hetgeen maakt dat verweerder ter zake van het parkeren heffingsbevoegd is. Nu eiser nagenoeg geheel geparkeerd stond in een parkeervak, treft de verwijzing van de gemachtigde ter zitting naar artikel 24, vierde lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 geen doel. Ook de verwijzing van de gemachtigde naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 augustus 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:7239) faalt nu eiser blijkens de foto’s niet geparkeerd stond op een (deel van een) verhoogd en bestraat voetpad naast de rijweg. Evenmin is gebleken dat eiser geparkeerd stond op (een deel van) een groenstrook. Ter zitting heeft de gemachtigde voorts nog gesteld dat het zonder vergunning parkeren op een vergunninghoudersplaats een ‘Mulder’-feit betreft. Ook deze stelling slaagt niet nu vaststaat dat ter plaatse geen parkeerverbod geldt en daar geparkeerd kan worden met een geldige vergunning of door middel van het kopen van een dagvergunning bij de parkeerautomaat. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser geparkeerd stond op een fiscale parkeerplaats en parkeerbelasting verschuldigd was. Nu vaststaat dat eiser de verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan, heeft verweerder de naheffingsaanslagen terecht opgelegd.
4.16
Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde in 2015 dat er geen sprake was van een belastbaar feit. De auto heeft buiten de aangegeven parkeervakken gestaan op het trottoir. Op de plek waar de auto heeft gestaan was het verboden te parkeren. Het belastbare feit heeft zich daarom niet voorgedaan:19.
4.2.1.
Het Hof stelt vast – zo is ter terechtzitting ook gebleken – dat tussen partijen niet in geschil is dat de auto van belanghebbende buiten de aangegeven parkeervakken heeft gestaan, namelijk naast en buiten het laatste parkeervak (het zesde parkeervak aan die zijde). De heffingsambtenaar heeft dit ter zitting desgevraagd bevestigd, evenals het feit dat belanghebbende de auto heeft neergezet op de plaats die op foto’s 1 en 2 met een blauwe pijl is aangegeven. Tussen partijen is enkel in geschil de (fiscale) gevolgen van het met de auto op de desbetreffende plek staan; meer specifiek of het belastbare feit zich heeft voorgedaan.
(…)
4.4.1.
Hetgeen partijen verdeeld houdt, is het antwoord op de vraag of het belastbare feit zich heeft voorgedaan. De bewijslast hieromtrent ligt bij de heffingsambtenaar.
(…)
4.4.4.
De heffingsambtenaar is niet geslaagd in zijn bewijslast aannemelijk te maken dat het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Gelet op artikel 2, aanhef en onderdeel a, van de Verordening is – kort gezegd – slechts sprake van parkeren indien het parkeren niet verboden is ingevolge een wettelijk voorschrift. Ingevolge artikel 10 van de RVV 1990 mogen (onder meer) bestuurders van personenauto’s hun voertuig niet op het trottoir parkeren. Het Hof leidt uit de feiten, zoals vastgesteld in de onderdelen 2.2 en 2.3 van deze uitspraak, af dat het gebied, buiten de aangegeven parkeervakken, geen parkeerterrein maar een trottoir is als bedoeld in artikel 10 RVV 1990.
4.4.5.
Nu sprake is van parkeren op een trottoir, heeft belanghebbende geparkeerd op een plek waar dat ingevolge een wettelijk voorschrift (te weten artikel 10 RVV) verboden is. Er is geen sprake van parkeren in de zin van de Verordening. Het belastbare feit heeft zich niet voorgedaan. De naheffingsaanslag is derhalve ten onrechte opgelegd.
4.17
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde in 2017 in een Wet Mulder-zaak als volgt ten aanzien van een voertuig dat met één wiel op het trottoir stond geparkeerd:20.
7. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 90,- opgelegd ter zake van “Als bestuurder van een motorvoertuig niet de rijbaan gebruiken (bijv. laten stilstaan op een trottoir/voetpad etc.)”, welke gedraging zou zijn verricht op 18 juli 2013 om 11:00 uur op de Van Marwijk Kooystraat te Duivendrecht met het voertuig met het kenteken [kenteken]. (…)
11. De verklaring van de verbalisant, zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB, houdt zakelijk weergegeven onder meer in dat hij heeft geconstateerd dat op voormelde datum, tijd en plaats het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van het RVV 1990 is geschonden met het voertuig met bovenvermeld kenteken.
12. Gelet op de stukken in het dossier en in aanmerking genomen dat de betrokkene niet ontkent dat zijn voertuig op voormelde datum, tijd en plaats met een wiel op het trottoir stond geparkeerd, is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht. Gelet op het gevoerde verweer dient het hof te beoordelen of sprake is van omstandigheden die het opleggen van een sanctie niet billijken dan wel matiging van die sanctie rechtvaardigen.
4.18
Het Gerechtshof Den Haag, in 2016, oordeelde over een tarief van € 24,10 per zestig minuten in de gemeente Delft dat de gemeentelijke wetgever haar toekomende discretionaire bevoegdheid niet te buiten is gegaan:21.
8.1.
In artikel 225, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet is bepaald dat in het kader van parkeerregulering een parkeerbelasting kan worden geheven ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze. In het achtste lid van die bepaling is vermeld dat het tarief van de parkeerbelasting afhankelijk kan worden gesteld van de parkeerduur, van de parkeertijd, van de ingenomen oppervlakte en van de ligging van de terreinen of weggedeelten.
8.2.
Ingevolge artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet (tekst 2014) wordt ingeval een naheffingsaanslag wordt opgelegd, deze berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan.
8.3.
Op grond van de Verordening is het parkeren op de parkeerplaats tussen 12 en 24 uur toegestaan aan vergunninghouders of tegen betaling van parkeerbelasting. Het tarief per 60 minuten bedraagt € 24,10; dit is tevens het dagtarief (“dagkaart”). Indien een naheffingsaanslag wordt opgelegd voor het feit dat er geparkeerd is zonder dat een dagkaart of een vergunning in het voertuig aanwezig is, wordt een bedrag van € 24,10 nageheven.
8.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende geparkeerd heeft op een parkeerplaats waar alleen met een vergunning of tegen betaling van parkeerbelasting kan worden geparkeerd; evenmin is in geschil dat op de in de nabijheid van de parkeerplaats aanwezige bebording en parkeerautomaten is aangegeven dat voor het parkeren op de parkeerplaats € 24,10 verschuldigd is.
8.5.
Anders dan de rechtbank is het Hof van oordeel dat de gemeentelijke wetgever haar ingevolge voornoemde bepalingen toekomende discretionaire bevoegdheid niet te buiten is gegaan. Gelet op het uit artikel 225, eerste lid, van de Gemeentewet blijkende doel van de heffing van parkeerbelasting, te weten parkeerregulering, kan niet gezegd worden dat de onderhavige naheffingsaanslag leidt tot een belastingheffing die de wetgever in formele zin niet voor ogen heeft gehad.
4.19
Het Gerechtshof Den Haag oordeelde later in gelijke zin inzake een tarief van € 29,50 per zestig minuten in dezelfde gemeente als die in het vorige onderdeel van deze conclusie (Delft):22.
5.4
Belanghebbende heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat het voertuig van belanghebbende langer dan een uur ter plaatse geparkeerd heeft gestaan en dat het uurtarief van € 29,50, mede in het licht van het hoogste tarief per uur dat de gemeente Delft elders in de gemeente hanteert, buitenproportioneel en daarom niet aanvaardbaar is. Gelet op artikel 234, derde lid van de Gemeentewet wordt een naheffingsaanslag berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan. De naheffingsaanslag is opgelegd voor een uur en naar het tarief van € 29,50 per 60 minuten, conform de door de gemeente vastgestelde regelgeving. Het Hof is van oordeel dat de gemeente Delft niet buiten haar ruime beoordelingsmarge is getreden door, in het kader van de parkeerregulering, verschillende tarieven voor verschillende gebieden vast te stellen. De hoogte van het tarief van € 29,50 acht het Hof niet van redelijke grond ontbloot en niet buitenproportioneel.
Literatuur
4.20
R.A. Eskes heeft bij de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 28 april 2021 geschreven:23.
(…)
Wat de hartenkreet van het hof aan het eind betreft: eerder heeft het hof in een Delftse zaak geoordeeld dat een naheffing van een bedrag gelijk aan het dagtarief – toen nog € 24,10 – acceptabel is (Hof Den Haag 9 maart 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:904, Belastingblad 2016/208), hoewel Hof ’s-Hertogenbosch eerder een tarief van € 12,50 bij de gemeente Venlo niet in stand liet (Hof ’s-Hertogenbosch 14 maart 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:731, Belastingblad 2014/212, m.nt. L.J. Boone). Mijn indruk daarbij is dat van belang kan zijn hoe het tarief wordt gepresenteerd: anders dan Delft had Venlo het bedrag in de verordening niet uitdrukkelijk als uurtarief opgenomen en bestond voor de desbetreffende plaats eenvoudig alleen een dagtarief. Dat komt op gespannen voet met de wet, die voorschrijft dat een uurtarief moet worden nageheven en dan kan de zaak kantelen. Als die interpretatie juist is, zeilt Delft door het tarief ter plaatse te duiden als “dagtarief” alsnog erg scherp aan de wind. Dan is het terecht dat het hof hiervoor een waarschuwing afgeeft.
4.21
M.P. van der Burg bij de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 mei 2020 geschreven:24.
1. Volgens de omschrijving van het belastbare feit voor de parkeerbelasting (art. 225 lid 2 Gemeentewet) dient het parkeren niet wettelijk te zijn verboden. Hierop is namelijk het strafrecht van toepassing. Het regime van de parkeerbelastingen geldt bij plaatsen waar parkeren onder zekere voorwaarden toegestaan is, zoals bij plaatsen met parkeerapparatuur en bij vergunninghoudersplaatsen. Staat men dus op de stoep geparkeerd, dan kan worden gehandhaafd via een Wet Mulder-beschikking. Staat men zonder te betalen op een fiscale parkeerplaats, dan volgt een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Dat laatste geldt ook voor een ‘gefiscaliseerde’ vergunninghoudersplaats.
2. Het vorenstaande laat zien dat sprake is van of het één, of het ander. De plaats waarop een voertuig staat is ofwel een fiscale parkeerplaats, ofwel een plaats waar parkeren verboden is. In het onderhavige geval stond belanghebbende met twee wielen op de stoep en stelde hij – onder verwijzing naar het RVV – dat slechts strafrechtelijk mocht worden gehandhaafd. Hij verwijst in dit verband tevens naar een casus waarin werd bekeurd omdat was geparkeerd met één wiel op het trottoir.
3. De fiscale rechter beslist hier dat het voertuig nagenoeg geheel op de fiscale parkeerplaats stond. Er is geparkeerd op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd. Hierdoor kan worden geconcludeerd dat het fiscale regime van toepassing was en de naheffingsaanslag aldus terecht is opgelegd.
4. De casus waarnaar belanghebbende verwijst laat zien dat in dit geval wellicht ook nog sprake had kunnen zijn van strafrechtelijke handhaving. In hoeverre daadwerkelijk sprake kan zijn van samenloop van de heffing van parkeerbelasting met het ‘Mulderiaanse traject’, vormt een interessante kwestie. Voor dit dilemma zou bijvoorbeeld een BOA, belast met de oplegging van administratieve boetes bij onder meer fout parkeren, kunnen staan indien hij tevens bevoegd zou zijn tot het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting. In dat geval is hij tevens aangesteld als (onbezoldigd) gemeenteambtenaar. Moet hij dan dus naast de naheffingsaanslag in zijn linkerborstzak, tevens zijn ‘Mulderbonnenboekje’ trekken uit de andere? Via deze Mulderbeschikking, genoemd naar de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wet Mulder), kunnen overtredingen worden gehandhaafd die in het RVV zijn opgenomen. Zo mogen bestuurders ingevolge art. 10 lid 1 RVV, bepaalde weggedeelten, zoals het trottoir en het fietspad, niet gebruiken om te parkeren. Hoewel het RVV in het leven is geroepen in het kader van de verkeersveiligheid, heeft de wetgever de sanctionering van parkeren op het trottoir niet afhankelijk gesteld van hinder of gevaarzetting. Naar de letter van de wet wordt in dit geval dus tevens (met twee wielen) het trottoir gebruikt voor parkeren.
5. Zie voor enkele vergelijkbare zaken Rb. Den Haag 30 januari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:489 en Rb. Midden-Nederland 15 juni 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:2202. Deze uitspraken worden niet opgenomen in Belastingblad.
4.22
In het artikelsgewijs commentaar bij artikel 225 van de Gemeentewet in NDFR Commentaar WOZ en lokale belastingen staat:25.
2. Korte historie
Vóór de invoering van de huidige parkeerbelastingen in 1991, bestonden er al parkeerrechten. Wanneer er niet betaald werd voor het parkeren, kon de gemeente de niet betaalde rechten (het verschuldigde parkeergeld) navorderen. Hierbij kon conform de regels in de AWR een boete van ten hoogste 100% worden opgelegd. Aangezien de belasting zelf slechts zo'n f 0,50 bedroeg, was dit boetebedrag te verwaarlozen gering. Hiermee konden de kosten van de controle van het betaald parkeren en het onderhouden van de parkeerapparatuur niet worden gedekt. Ook kan worden aangenomen dat dit boetebedrag nauwelijks een positief effect op het betalingsgedrag van parkeerders had.
Daarnaast bestond (en bestaat nog steeds) de strafrechtelijke handhaving van verkeersovertredingen door de politie. Bij APV kan de gemeente het zonder betalen parkeren strafbaar stellen, waarbij de sanctie een geldboete is. Hierdoor kan de politie een bekeuring uitschrijven wanneer er niet betaald is. Echter, door overbelasting bij het Openbaar Ministerie en het stellen van andere prioriteiten, werden de boetes uiteindelijk niet geïnd en werden veel parkeerzaken geseponeerd door het OM. Dit werkte het niet betalen (van het parkeergeld en van de boetes) in de hand. Tevens vloeiden de boetegelden naar het Rijk en niet naar de gemeente.
Om de hiervoor genoemde problemen op te lossen, werd een voorstel gedaan voor een nieuwe wet, waarbij de parkeerbelasting zou worden geïntroduceerd.
(…)
6. Plaatsen waar gemeente parkeerbelasting mag heffen (lid 2) (…)
Parkeerverbod
Op plaatsen waar een parkeerverbod geldt, kan geen parkeerbelasting worden geheven. Dit volgt uit de laatste zinsnede van art. 225, lid 2. Wanneer in zo'n geval toch een naheffingsaanslag wordt opgelegd, moet deze worden vernietigd (zie bijvoorbeeld Hof Den Haag 25 juni 1998, nr. 97/02051, Belastingblad 1999, p. 332). Zie ook Hof Amsterdam 30 januari 2014, nr. 12/00417, NTFR 2014/1111), waar op grond van een tijdelijke verkeersmaatregel laad- en losplekken waren aangewezen, zodat daar geen parkeerbelasting kon worden geheven. Zie tevens Rechtbank Amsterdam 10 augustus 2020, nr. 19/5895, ECLI:NL:RBAMS:2020:4255, waarin de rechtbank oordeelde dat buiten de aangewezen tijden voor laden en lossen parkeerbelasting verschuldigd is op de betreffende plaats. Zie ook Hof Amsterdam 2 april 2015, nr. 14/00407, NTFR 2015/1802, waarin het hof overwoog dat de ruimte buiten de specifiek aangegeven parkeerplekken op grond van de algemene verkeersregels als trottoir moet worden gekwalificeerd; dat parkeren op het trottoir verboden en derhalve beboetbaar is, maar dat daar geen parkeerbelasting voor geheven kan worden.
Als het voertuig voor het grootste gedeelte in het parkeervak staat, maar met twee wielen op de stoep, is wel parkeerbelasting verschuldigd (Hof Den Haag 1 mei 2020, nr. 19/00781 en 19/00782, NTFR 2020/1978 (het hiertegen ingediende cassatieberoep is door de Hoge Raad op 11 december 2020 (NTFR 2020/3747) ongegrond verklaard met toepassing van art. 81, lid 1, Wet RO) en zie ook Hof Den Haag 22 oktober 2020, nr. 20/00325, NTFR 2021/413). Zie Hof Arnhem-Leeuwarden 26 januari 2021, nr. 19/01732, NTFR 2021/641, voor een vergelijkbaar oordeel. Zie ook Rechtbank Zeeland-West-Brabant 10 maart 2021, nr. 19/4522, NTFR 2021/1081, waarin de rechtbank in 26 beroepszaken tegen verschillende gemeenten oordeelt dat de belastingplichtige misbruik van het procesrecht maakt door bewust en veelvuldig te parkeren met twee wielen op de stoep zonder te betalen en vervolgens tegen de naheffingsaanslagen bezwaar te maken op de grond dat sprake is van een Mulderfeit. Door naheffingsaanslagen uit te lokken, door tegen elke beslissing – fiscaal en civiel – rechtsmiddelen aan te wenden, door bij elke termijnoverschrijding dwangsommen te vorderen, door het onverkort voortzetten van de procedures ondanks de vele ongegrondverklaringen, door de vaste samenwerking tussen belastingplichtige en zijn gemachtigde en door de werkwijze op no-cure-no-pay-basis is volgens de rechtbank sprake van misbruik van procesrecht, zodat de beroepen niet-ontvankelijk worden verklaard.
Zie ook Hof Amsterdam 4 oktober 2016, nr. 16/00131, NTFR 2016/2523, waarin wordt overwogen dat 'een met een doorgetrokken lijn aangegeven vak dat direct grensde aan de rijbaan, dat bereikbaar was via een schuine, verlaagde band en dat kennelijk (mede) bedoeld was om auto's te parkeren' niet kwalificeert als trottoir, maar als parkeerstrook als bedoeld in art. 1 RVV, zodat terecht een naheffingsaanslag is opgelegd. Ook geen naheffingsaanslag parkeerbelasting kan worden opgelegd voor het zonder vergunning parkeren op vergunningplaatsen die niet tevens als betaaldparkerenplaats zijn aangewezen (Rechtbank Midden-Nederland 22 juni 2018, nr. 17/3822, ECLI:NL:RBMNE:2018:2797). Indien voor een bepaalde plaats in een betaaldparkerengebied door functiewijziging geen parkeerverbod meer geldt, wordt op die plaats weer parkeerbelasting verschuldigd. Dit hoeft de gemeente niet apart aan te geven (Hof Amsterdam 3 september 2019, nr. 18/00627, NTFR 2019/2562, over een voormalige uitrit).
Andersom levert een ontheffing van een parkeerverbod de belanghebbende geen ontheffing van de belastingplicht voor de parkeerbelasting op. Indien degene met zo'n ontheffing op een betaald-parkeren-plek parkeert, is hij parkeerbelasting verschuldigd (Rechtbank Oost-Brabant 22 juni 2018, nr. 17/3464, ECLI:NL:RBOBR:2018:3040 en Rechtbank Amsterdam 5 maart 2020, nr. 19/2324, ECLI:NL:RBAMS:2020:1738). Indien voor een bepaalde plaats in een betaaldparkerengebied door functiewijziging geen parkeerverbod meer geldt, wordt op die plaats weer parkeerbelasting verschuldigd. Dit hoeft de gemeente niet apart aan te geven (Hof Amsterdam 3 september 2019, nr. 18/00627, NTFR 2019/2562, over een voormalige uitrit).
Andersom levert een ontheffing van een parkeerverbod de belanghebbende geen ontheffing van de belastingplicht voor de parkeerbelasting op. Indien degene met zo'n ontheffing op een betaald-parkeren-plek parkeert, is hij parkeerbelasting verschuldigd (Rechtbank Oost-Brabant 22 juni 2018, nr. 17/3464, ECLI:NL:RBOBR:2018:3040 en Rechtbank Amsterdam 5 maart 2020, nr. 19/2324, ECLI:NL:RBAMS:2020:1738).
(…)
8. Heffingsmaatstaf en tarief (lid 8)
8.1.
Betaald parkeren
De heffingsmaatstaven zijn opgenomen in lid 8: de parkeerduur, de parkeertijd, de ingenomen oppervlakte en/of de ligging van de terreinen of weggedeelten. De genoemde heffingsmaatstaven geven de gemeente de mogelijkheid de parkeerbelastingen te differentiëren. Zo kan de gemeente ervoor kiezen de parkeerbelasting afhankelijk te laten zijn van het dagdeel waarop men parkeert (parkeertijd), of van de plaats binnen de gemeente waar men parkeert (centrum of daarbuiten bijvoorbeeld).
De gemeente moet bij of krachtens de verordening parkeerbelasting de heffingsmaatstaven en tarieven vaststellen, anders ontstaat er geen belastingplicht.
(…)
5. Beoordeling
5.1
In het middel van belanghebbende wordt gesteld dat aan belanghebbende ten onrechte een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting is opgelegd, omdat geen sprake is van parkeren in de zin van artikel 225 van de Gemeentewet.26.
5.2
In dat artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat in het kader van de parkeerregulering een belasting kan worden geheven ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze. Onder parkeren wordt, in het tweede lid, verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.27.
5.3
Dit laatste doet zich volgens belanghebbende in casu voor, zodat de onderhavige naheffingsaanslag niet had mogen worden opgelegd. Ik begrijp de stelling van belanghebbende aldus dat elk strafrechtelijk onjuist parkeren eraan in de weg zou staan dat terzake van dat parkeren parkeerbelasting kan worden geheven.
5.4
In dit verband wijst belanghebbende erop dat parkeren op de wijze als in casu niet is toegestaan, gezien het bepaalde in artikel 10 en 24 van het RVV 1990. Belanghebbende verwijst naar een arrest op het gebied van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna ook: wet Mulder) van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin beslist is dat het laten staan van een voertuig met één wiel op het trottoir een strafrechtelijke verkeersovertreding is.28.
5.5
De Rechtbank, daarin gevolgd door het Hof29., heeft daarentegen in r.o. 6 geoordeeld:30.
6. De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat de auto met twee wielen deels op het trottoir geparkeerd stond niet leidt tot de conclusie dat geen sprake is geweest van parkeren in de zin van de Verordening. Eiser heeft immers geparkeerd op een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen plaats en wel op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd, hetgeen maakt dat verweerder ter zake van het parkeren heffingsbevoegd is. De verwijzing van eiser naar de uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 augustus 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:7239) en het Gerechtshof Amsterdam van 2 april 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:1723) brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu de auto van eiser nagenoeg geheel geparkeerd stond in een parkeervak. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser geparkeerd stond op een fiscale parkeerplaats en parkeerbelasting verschuldigd was. Nu vaststaat dat eiser de verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan, heeft verweerder de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
5.6
Ik begrijp uit de oordelen van het Hof en de Rechtbank dat vaststaat dat de auto met twee wielen deels op het trottoir geparkeerd stond.31.Ingevolge artikel 10 van het RVV 1990 is het verboden om het trottoir te gebruiken voor het parkeren van een motorvoertuig.32.Dat betekent dat belanghebbende heeft gehandeld in strijd met dat verbod. Daarmee kan, naar het mij voorkomt, als vaststaand worden aangenomen dat hier sprake is van een strafrechtelijke overtreding.
5.7
Ik ben het echter niet eens met het kennelijk door belanghebbende gehanteerde uitgangspunt dat elk strafrechtelijk onjuist parkeren eraan in de weg zou staan dat terzake van dat parkeren parkeerbelasting kan worden geheven. Heffing van parkeerbelasting is ingevolge artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet slechts mogelijk waar het gaat om parkeren op een plaats ‘waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden’. Daarmee is in overeenstemming dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de regeling van parkeerbelasting, als regulerende heffing, geen betrekking heeft op plaatsen waar parkeren verboden is.33.Bijgevolg resteert voor dergelijke plaatsen de strafrechtelijke handhaving. Mijns inziens is alleen in zoverre samenloop wettelijk verboden.34.
5.8
Deze benadering lijkt mij in overeenstemming met de doelstelling van de parkeerbelasting als een instrument om te komen tot een ordelijke regulering van het parkeren in een gemeente op daartoe door het college aangewezen parkeerplaatsen.35.En dat met een grotere precisie en doelmatigheid dan kan worden verkregen met (slechts) strafrechtelijke handhaving.36.
5.9
Hoewel belanghebbende in het onderhavige geval zijn auto op een verboden wijze heeft neergezet, stond die wel degelijk op een plek waar parkeren niet verboden is.37.
5.10
Nu belanghebbende zijn auto geparkeerd heeft op een door de gemeente als zodanig, krachtens haar bevoegdheid, aangeduide parkeerplaats is hier mijns inziens - gemeten naar de letter en de ratio - de grondslag aanwezig voor de heffing van parkeerbelasting. Daaraan kan, naar het mij voorkomt, niet afdoen dat de auto met twee wielen deels op het trottoir stond.
5.11
Overigens, nu er in een geval als dit in mijn opvatting geen sprake is van verboden samenloop, houd ik het voor mogelijk dat ter zake ook sprake is van een strafrechtelijke overtreding die kan worden bestraft (Mulder-feit).
5.12
Aldus faalt het middel.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑10‑2021
Hof Den Haag 22 oktober 2020, nr. BK-20/00325, ECLI:NL:GHDHA:2020:2224.
Rechtbank Den Haag 30 januari 2020, nr. SGR 19/5823, ECLI:NL:RBDHA:2020:489.
De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn meestal zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven. In citaten voorkomende witregels zijn soms weggelaten.
Rechtbank Den haag 30 januari 2020, nr. SGR 19/5823, ECLI:NL:RBDHA:2020:489.
Noot A-G: zie onderdeel 2.6 van deze conclusie voor rechtsoverweging 8 van het Hof.
Noot A-G: Rechtbank en Hof hebben wel als feit vastgesteld dat de auto met twee wielen deels op het trottoir geparkeerd stond; zie onderdeel 2.4 en 2.6 van deze conclusie.
Noot A-G: deze alinea is ook opgenomen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel; Kamerstukken II 1985-1986, 19405, nr. 3, p.10.
Kamerstukken II 1986-1987, 19405, nr. 6, p. 2 en 17.
Handelingen II 1989-1990, nr. 35, p. 1846-1847.
Hof Den Haag 28 april 2021, nr. BK-20/00689, ECLI:NL:GHDHA:2021:871 (gemeente Delft). Thans aanhangig bij de Hoge Raad onder nummer 21/02524.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 10 maart 2021, nr. AWB 19/4522, ECLI:NL:RBZWB:2021:1103.
Rechtbank Den Haag 9 december 2019, nrs. SGR 19/5690 en SGR 19/5892, ECLI:NL:RBDHA:2019:13150.
Hof Den Haag 1 mei 2020, nrs BK-19/00781 en BK-19/00782, ECLI:NL:GHDHA:2020:885.
Hoge Raad 11 december 2020, nr. 20/01605, ECLI:NL:HR:2020:1987.
Hof Amsterdam 2 april 2015, nr. 14/00407, ECLI:NL:GHAMS:2015:1723.
Hof Arnhem-Leeuwarden 22 augustus 2017, nr. WAHV 200.175.00, ECLI:NL:GHARL:2017:7239.
Hof Den Haag 9 maart 2016, nr. BK-15/00284, ECLI:NL:GHDHA:2016:904.
Hof Den Haag 16 april 2019, nr. BK-18/01030, ECLI:NL:GHDHA:2019:1773.
Belastingblad 2021/267; zie onderdeel 4.13 voor de uitspraak.
Belastingblad 2020/340; zie onderdeel 4.15.
NDFR Commentaar, deel WOZ en lokale belastingen – Gemeentewet artikel 225 – Parkeerbelasting (Auteur: A.P. Monsma, bijgewerkt tot 18 juni 2021). Online geraadpleegd op 8 augustus 2021.
Zie voor de wettekst onderdeel 4.1 van deze conclusie.
Conform opgenomen in de onderhavige Verordening; zie onderdeel 4.3.
Zie ad 18 in het beroepschrift in cassatie, als opgenomen in onderdeel 3.3 van deze conclusie: ‘Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, de hoogste instantie op het gebied van Wahv-zaken, heeft reeds bepaald dat het laten staan van een voertuig met één wiel op het trottoir al overtreding van het bepaalde in art. 10 RVV 1990 oplevert. Derhalve is daarmee komen vast te staan dat art. 10 RVV 1990 is overtreden’. Zie onderdeel 4.16 van deze conclusie voor de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 augustus 2017, nr. WAHV 200.175.00, ECLI:NL:GHARL:2017:7239.
Zie onderdeel 2.6 van deze conclusie.
Zie onderdeel 2.4.
Rechtbankuitspraak r.o.6: ‘De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat de auto met twee wielen deels op het trottoir geparkeerd stond (…)’. Hof r.o. 8: ‘De omstandigheid dat de auto van [belanghebbende] met twee wielen op de stoeprand stond geparkeerd heeft niet tot gevolg dat de naheffingsaanslag onjuist is.’
In artikel 10, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 is bepaald: ‘(…) Deze bestuurders (…) mogen voor het parkeren van hun voertuig tevens andere weggedeelten gebruiken, behalve het trottoir, het voetpad, het fietspad, het fiets/bromfietspad of het ruiterpad.
Zie onder andere onderdeel 4.7: ‘(…) In de eerste plaats is belangrijk dat het onderhavige wetsvoorstel uitsluitend betrekking heeft op situaties waarin parkeren is toegestaan, zij het onder zekere voorwaarden. Dit betekent dat alle stop- en parkeerverboden buiten het bereik van dit wetsvoorstel vallen.’ En onderdeel 4.8: ‘De nieuwe regeling die wij in het navolgende voorstellen heeft geen betrekking op plaatsen waar parkeren verboden is. Het voorstel beoogt de regulering van het parkeren waar dit (nu) onder zekere voorwaarden toegestaan is (bij parkeermeters, parkeerautomaten en op basis van een belanghebbenden-vergunning) helemaal met een fiscaal regime te doen geschieden, ook wanneer men zich niet aan die voorwaarden houdt. De essentie van dat fiscale regime is de beïnvloeding via het prijsmechanisme. Een dergelijke vorm van beïnvloeding zou voor plaatsen waar parkeren zonder meer verboden is niet gepast zijn.’
Zie de wetsgeschiedenis als opgenomen in onderdeel 4.7 tot en met 4.12; zie bijvoorbeeld in onderdeel 4.11: ‘In een poging om de vrees van de heer Hermans met betrekking tot de mogelijke vermenging van administratief en fiscaal recht weg te nemen, merk ik op dat er sprake is van twee wettelijk strikt gescheiden regimes.’ Zie ook de uitspraak van Hof Amsterdam in onderdeel 4.16.
Zie daarover in deze conclusie met name onderdeel 4.1, 4.7, 4.8 en 4.18.
Zie onderdeel 4.9.
In de in onderdeel 4.7 opgenomen MvT bij artikel 225 van de Gemeentewet is dienaangaande opgemerkt: ‘In de eerste plaats is belangrijk dat het onderhavige wetsvoorstel uitsluitend betrekking heeft op situaties waarin parkeren is toegestaan, zij het onder zekere voorwaarden. Dit betekent dat alle stop- en parkeerverboden buiten het bereik van dit wetsvoorstel vallen.’
Beroepschrift 14‑11‑2020
[…], 14 november 2020
Inzake: Beroep in cassatie
Edelhoogachtbaar College,
Namens [X], thans wonende aan de [a-straat 1] te [Z] (hierna: belanghebbende) heeft ondergetekende, de heer B. de Jong, gemachtigde en kantoorhoudende te […], hierbij de eer bij uw Raad beroep in cassatie in te stellen tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) van 22 oktober 2020 met zaaknummer BK-20/00325 inzake een beroep tegen de uitspraak op bezwaar dat is genomen namens de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag (hierna: verweerder). Een afschrift van het bestreden arrest alsmede een afschrift van de machtiging zullen via het digitale portaal worden verstuurd.
Aan het beroep liggen de volgende middelen van cassatie ten grondslag:
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in art. 225, tweede lid, van de Gemeentewet, art. 1, onder d, van de Verordening op de heffing en invordering parkeerbelastingen 2008 van de gemeente Den Haag (hierna: verordening) en art. 10 en 24 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV1990) en/ of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt dan wel schending van het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste.
Toelichting:
- 1.
Voor de relevante feiten en het procesverloop wordt verwezen naar het hoger beroepschrift.
- 2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep uitgebreid betoogd dat de uitspraak van de Rechtbank Den Haag geen stand kan houden vanwege het feit dat geen sprake is van parkeren in de zin van de Gemeentewet c.q. verordening. In hoger beroep is daar bovendien — anders dan bij de Rechtbank — nog aan toegevoegd dat is gehandeld in strijd met het bepaalde in art. 24, vierde lid, van het RVV1990 (het handelen in strijd met bord E4).
- 3.
Het Hof overweegt in rechtsoverweging 8:
‘De over (de wijze van) het parkeren van de auto beschikbare gegevens, in het licht van de relevante regelgevingen, brengen naar 's Hofs oordeel niet anders mee, gelet ook op de in het verweerschrift in eerste aanleg gegeven uiteenzetting, resulterend in de stelling: ‘De omstandigheid dat de auto van [belanghebbende] met twee wielen op de stoeprand stond geparkeerd heeft niet tot gevolg dat de naheffingsaanslag onjuist is.’, dan 1) dat de Rechtbank op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en 2) dat belanghebbende niets, ook niet in hoger beroep, heeft aangevoerd of ingebracht dat een andere conclusie rechtvaardigt. Het Hof neemt in aanmerking dat de argumenten en zienswijzen die belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd falen, reeds omdat die in wezen overeenkomen met die in beroep zijn aangevoerd.’
- 4.
Het Hof maakt met standaard en nietszeggende overwegingen in het geheel niet inzichtelijk om welke reden de uitgebreide argumenten van belanghebbende geen doel hebben getroffen. Het Hof miskent daarbij dat in hoger beroep extra gronden naar voren zijn gebracht die niet bij de Rechtbank naar voren zijn gebracht. Op die extra gronden heeft het Hof kennelijk geen acht geslagen. Derhalve voldoet het arrest van het Hof niet aan de eisen van art. 8:77 Awb weshalve het arrest voor vernietiging in aanmerking komt.
- 5.
Partijen geschillen niet over de feiten. Vast is komen te staan dat het voertuig gedeeltelijk is laten staan op het trottoir en gedeeltelijk in een parkeervak stond.
- 6.
Het Hof heeft de lezing van de Rechtbank bevestigd dat het enkele feit dat de auto met twee wielen deels op het trottoir geparkeerd stond niet leidt tot de conclusie dat geen sprake is van parkeren. Hierbij hanteert de Rechtbank de criteria ‘dat het voertuig nagenoeg geheel geparkeerd stond in een parkeervak’ en dat ‘op zodanige wijze is geparkeerd dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd’.
- 7.
Het ‘nagenoeg-criterium’ van de Rechtbank vindt echter geen steun in de wet. De wettekst is duidelijk en daarin is neergelegd dat als het voertuig is laten staan in strijd met een wettelijk voorschrift, alsdan geen sprake is van parkeren in de zin van de Gemeentewet.
- 8.
De Rechtbank heeft bovendien in het geheel niet gemotiveerd in hoeverre het voertuig op het trottoir stond en of dit voor minder dan 10% was. Evenmin is gemotiveerd hoe groot het parkeervak is en hoeveel ruimte er over was van het parkeervak voor een ander voertuig. Dit is wel van belang, omdat de feiten moeten worden toegepast op de criteria van de Rechtbank. Derhalve is sprake van een motiveringsgebrek en het Hof heeft het motiveringsgebrek overgenomen in zijn arrest.
- 9.
Op grond van de hierna vermelde feiten en omstandigheden wenst belanghebbende te betogen dat het arrest van het Hof berust op een onjuiste rechtstoepassing.
- 10.
Het ‘nagenoeg-criterium’ van de Rechtbank, hetgeen het Hof integraal heeft overgenomen, is onvoldoende concreet om daaraan rechtsgevolgen (in casu belastingheffing) te verbinden.
- 11.
Immers, moet een belastingplichtige bij het gedeeltelijk parkeren op het trottoir en het gedeeltelijk parkeren in een parkeervak dan met een liniaal de breedte van zijn voertuig opmeten en vervolgens meten of hij meer dan 90% in het parkeervak staat? Of moet de belastingplichtige gaan meten of er nog een auto bij geparkeerd kan worden in het parkeervak? Zo ja, wat voor auto moet dan als maatstaf worden gebruikt? Hetzelfde voertuig als van belanghebbende?
- 12.
Het bovenstaande is ondoenlijk. Het criterium van de Rechtbank (hetgeen het Hof heeft onderschreven) is derhalve — indien en voor zover het rechtens al juist zou zijn — onvoldoende concreet. Op grond van het legaliteitsbeginsel moet het voor een belastingplichtige kenbaar zijn in welke gevallen hij belasting is verschuldigd.
- 13.
Het ‘nagenoeg-criterium’ en het ‘op zodanige wijze parkeren dat een andere weggebruiker aldaar niet kon parkeren-criterium’ zijn criteria die in strijd zijn met het legaliteitsbeginsel. Dit beginsel brengt niet alleen met zich mee dat slechts uit hoofde van een wet belasting kan worden geheven, maar brengt tevens mee dat het duidelijk moet zijn in welke gevallen een belastingplichtige belasting is verschuldigd.
- 14.
In het geval sprake is van een onduidelijke wet, dan ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om vooraf zijn standpunt omtrent de juiste wetsuitleg te bepalen en zijn standpunt kenbaar te maken.1. Niet is gebleken dat de heffingsambtenaar — naar aanleiding van de onduidelijke wetgeving — een standpunt hieromtrent heeft bepaald en kenbaar heeft gemaakt.
- 15.
Reeds het voorgaande brengt met zich mee dat ten onrechte parkeerbelasting is geheven bij belanghebbende, nu in strijd is gehandeld met het legaliteitsbeginsel.
- 16.
Belanghebbende daarentegen is echter van oordeel dat de wetgeving wel degelijk duidelijk is. In casu is slechts de vraag of het laten staan van een voertuig met twee wielen op het trottoir, hetgeen is komen vast te staan, is aan te merken als overtreding in de zin van art. 10 van het RVV1990.
- 17.
Om die vraag te beantwoorden is het van belang om te kijken naar jurisprudentie van de raadsheren die rechtspreken in boetezaken op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften.
- 18.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, de hoogste instantie op het gebied van Wahv-zaken, heeft reeds bepaald dat het laten staan van een voertuig met één wiel op het trottoir, al overtreding van het bepaalde in art. 10 RW1990 oplevert.2. Derhalve is daarmee komen vast te staan dat art. 10 RVV1990 is overtreden.
- 19.
Reeds het gegeven dat art. 10 RW1990 is overtreden, brengt met zich mee dat in strijd is gehandeld met een wettelijk voorschrift. Het RVV1990 is namelijk een algemene maatregel van bestuur en staat — staatsrechtelijk — boven een belastingverordening van de gemeente.
- 20.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de parkeerbelastingen blijkt het volgende:3.
‘In de eerste plaats is belangrijk dat het onderhavige wetsvoorstel uitsluitend betrekking heeft op situaties waarin parkeren is toegestaan, zij het onder zekere voorwaarden. Dit betekent dat alle stop- en parkeerverboden buiten het bereik van dit wetsvoorstel vallen.’
- 21.
Uit de eerste volzin blijkt duidelijk dat het alleen mogelijk is om een naheffingsaanslag parkeerbelasting op grond van de Gemeentewet op te leggen, indien en voor zover sprake is van een situatie waarin parkeren is toegestaan. Dat is de reden dat de laatste volzin van art. 225, tweede lid, van de Gemeentewet is opgenomen in de wet:
‘(…) waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.’
- 22.
Weliswaar blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis niet hoe om moet worden gegaan in een geval als in casu, waarbij het voertuig — in strijd met het bepaalde in art. 10 (en zoals verderop toegelicht art. 24) RW1990 — gedeeltelijk op het trottoir is laten staan, maar duidelijk is wel dat de wetgever heeft beoogd om geen fiscale naheffingsaanslagen parkeerbelasting op te leggen in het geval in strijd is gehandeld met de geldende verkeersregels (zoals neergelegd in het RW1990).
- 23.
Het parkeren op de wijze als in casu is simpelweg niet toegestaan. Aan belanghebbende is derhalve ten onrechte een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, omdat geen sprake is van parkeren in de zin van de Gemeentewet.
- 24.
Tot slot wenst belanghebbende tevens te benadrukken dat ook in strijd met art. 24, vierde lid, van het RVV1990 is gehandeld. Het Hof heeft deze grond ten onrechte niet bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken. Belanghebbende zal zich derhalve beperken tot een herhaling van de aangevoerde grond in cassatie.
- 25.
Vast staat dat belanghebbende bord E4 (blauw bord met een witte P) is gepasseerd. Dit bord staat aan het begin van de Nieuwe Haven te Den Haag en is ook niet in geschil.
- 26.
Dit bord houdt in dat sprake is van een parkeergelegenheid. Dit bord brengt echter ook verplichtingen met zich mee.
- 27.
Op grond van art. 24, vierde lid, van het RW1990 mag in situaties waar bord E4 van toepassing is, enkel en alleen in de vakken worden geparkeerd.
- 28.
In casu is komen vast te staan dat het voertuig gedeeltelijk is laten staan met twee banden buiten het parkeervak. Derhalve is in strijd gehandeld met het bepaalde in art. 24, vierde lid, RVV1990 weshalve ook hier sprake is van het laten staan van het voertuig in strijd met een wettelijk voorschrift.
- 29.
Het Hof heeft het voorgaande — zonder nadere motivering — miskend en had de naheffingsaanslag parkeerbelasting moeten vernietigen.
Conclusie
- 30.
Belanghebbende komt derhalve tot de conclusie dat verweerder ten onrechte een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd en dat het Hof deze had moeten vernietigen doch zulks — zonder nadere motivering — heeft miskend.
- 31.
Uw Raad wordt primair verzocht om zelf in de zaak te voorzien en over te gaan tot het vernietigen van de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting.
- 32.
Subsidiair wordt — vanwege de gebrekkige motivering en het feit dat de feiten onvoldoende zijn toegepast in de door de Rechtbank geformuleerde criteria (die door het Hof integraal zijn overgenomen) — Uw Raad verzocht om de zaak te verwijzen naar een ander Gerechtshof ter verdere behandeling.
Verzoek proceskostenvergoeding
- 33.
Gegeven de conclusie verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand conform het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vermeerderen met de wettelijke rente 4 weken na het arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑11‑2020
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:7239 (r.o. 11 en 12)