Hof Den Haag, 22-10-2020, nr. BK-20/00325
ECLI:NL:GHDHA:2020:2224
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
22-10-2020
- Zaaknummer
BK-20/00325
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:2224, Uitspraak, Hof Den Haag, 22‑10‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:489, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:156
- Vindplaatsen
NLF 2020/2697 met annotatie van
Uitspraak 22‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag in de parkeerbelasting; twee wielen op de stoep; 'Mulder-feit'; fiscale parkeerplaats
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00325
Uitspraak van 22 oktober 2020
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 30 januari 2020, nr. SGR 19/5823.
Overwegingen
1. Belanghebbende is voor het op 23 mei 2019 parkeren van zijn auto een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
2. Tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 47 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 131 is geheven. De Heffingsambtenaar heeft gereageerd bij op 9 juni 2020 aan belanghebbende doorgezonden brief van 4 juni 2020 ("Nader stuk (verweerschrift)").
4. Een mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft niet plaatsgehad. Naar aanleiding van een telefonisch onderhoud heeft belanghebbende, althans diens gemachtigde, bij e-mail van 1 augustus 2020 meegedeeld, ter bevestiging van wat in het hogerberoepschrift te kennen is gegeven, dat de zaak zonder zitting kan worden afgedaan, bij de brief van 4 juni 2020 (zie punt 3) heeft de Heffingsambtenaar verklaard in te stemmen met de afhandeling van de zaak zonder zitting en het Hof acht zich met de stukken van het geding voldoende geïnformeerd zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen.
5. De auto van belanghebbende staat op 23 mei 2019 om 12.43 uur, zo blijkt uit controle, op een door parkeerapparatuur gereguleerde parkeerplaats aan de [adres] in Den Haag. Naar aanleiding van de ten tijde van de controle gedane bevinding dat niet blijkt dat parkeerbelasting is voldaan, is belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd.
6. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
3. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4. [ Belanghebbende] stelt dat zijn auto geparkeerd stond met twee wielen op het trottoir waardoor geen sprake meer was van fiscaal parkeren maar van een zogeheten ‘Mulder’-feit.
5. Blijkens artikel 1, onder d, van de Verordening parkeerbelastingen 2008 (de Verordening) van de gemeente Den Haag wordt verstaan onder parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen, dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift verboden is.
6. De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat de auto met twee wielen deels op het trottoir geparkeerd stond niet leidt tot de conclusie dat geen sprake is geweest van parkeren in de zin van de Verordening. [Belanghebbende] heeft immers geparkeerd op een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen plaats en wel op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd, hetgeen maakt dat [de Heffingsambtenaar] ter zake van het parkeren heffingsbevoegd is. De verwijzing van [belanghebbende] naar de uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 augustus 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:7239) en het Gerechtshof Amsterdam van 2 april 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:1723) brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu de auto van [belanghebbende] nagenoeg geheel geparkeerd stond in een parkeervak. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] geparkeerd stond op een fiscale parkeerplaats en parkeerbelasting verschuldigd was. Nu vaststaat dat [belanghebbende] de verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan, heeft [de Heffingsambtenaar] de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
7. In hoger beroep is, net als voor de Rechtbank, in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
8. De over (de wijze van) het parkeren van de auto beschikbare gegevens, in het licht van de relevante regelgeving, brengen naar 's Hofs oordeel niet anders mee, gelet ook op de in het verweerschrift in eerste aanleg gegeven uiteenzetting, resulterend in de stelling: "De omstandigheid dat de auto van [belanghebbende] met twee wielen op de stoeprand stond geparkeerd heeft niet tot gevolg dat de naheffingsaanslag onjuist is.", dan 1) dat de Rechtbank op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en 2) dat belanghebbende niets, ook niet in hoger beroep, heeft aangevoerd of ingebracht dat een andere conclusie rechtvaardigt. Het Hof neemt in aanmerking dat de argumenten en zienswijzen die belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd falen, reeds omdat die in wezen overeenkomen met die in beroep zijn aangevoerd.
9. Het hoger beroep is ongegrond.
10. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 22 oktober 2020, met de nodige coronabeperkingen, in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kan zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad: www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Het gaat om natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Wanneer die personen geen gebruik willen maken van digitaal procederen, sturen zij het beroepschrift in cassatie aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het cassatieberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd.
2. Alleen bij procederen op papier: het cassatieberoepschrift moet ondertekend zijn.
3. Het cassatieberoepschrift moet ten minste vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. De indiener zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.