Hof Amsterdam, 02-04-2015, nr. 14/00407
ECLI:NL:GHAMS:2015:1723
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
02-04-2015
- Zaaknummer
14/00407
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:1723, Uitspraak, Hof Amsterdam, 02‑04‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NTFR 2015/1802 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Uitspraak 02‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Parkeerbelasting. De auto heeft buiten de aangegeven parkeervakken gestaan. De heffingsambtenaar heeft niet aannemelijk gemaakt dat het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Het Hof leidt uit de feiten af dat het gebied buiten de parkeervakken trottoir is en geen parkeerterrein. Op de plek waar de auto heeft gestaan was het verboden te parkeren. Het belastbare feit heeft zich daarom niet voorgedaan.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 14/00407
2 april 2015
uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 6 mei 2014 in de zaak met kenmerk AMS 13/6856 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 19 augustus 2013 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 58,90 (hierna: de naheffingsaanslag).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 31 oktober 2013, de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 juni 2014. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 25 september 2014 zijn nadere stukken ontvangen van de heffingsambtenaar. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.7.
Belanghebbende, die bij aangetekende brief van 18 december 2014 verzonden aan [adres] te [Z] is uitgenodigd voor de zitting, is niet verschenen. Blijkens gegevens van PostNL is de brief waarin de uitnodiging is verzonden op 31 december 2014 afgehaald.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 19 augustus 2013 vóór 14.15 uur zijn auto met kenteken
[kenteken] (hierna: de auto) stilgezet (anders dan voor het laten in- en uitstappen van personen, of voor het laden en lossen van goederen) op [a-straat] ter hoogte van perceel [perceelnummer], te [Z]. Om 14.15 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat hiervoor geen parkeerbelasting is voldaan en heeft deze controleur de naheffingsaanslag opgelegd.
2.2.
In de nabijheid van [a-straat] [perceelnummer] bevinden zich 13 parkeervakken. Deze parkeervakken kunnen bereikt worden via een verlaagde, schuine, trottoirband aan de - komend vanuit de [b-straat] - rechterzijde van de weg. De toegang tot deze parkeerplaatsen en het omliggende gebied zijn betegeld met trottoirtegels. De 13 parkeerplaatsen (aan een zijde zes parkeervakken en aan de andere zijde zeven parkeervakken) zijn afwijkend geplaveid ten opzichte van de rest van het gebied en zijn elk aangegeven door middel van een trottoirtegel met de witte letter ‘P’.
2.3.
Het Hof heeft met behulp van de openbare bron ‘Google streetview’ acht foto’s afgedrukt, deze getoond ter zitting en exemplaren daarvan ter zitting overhandigd aan de heffingsambtenaar. Het Hof heeft deze foto’s toegevoegd aan het dossier; zij zijn aan het met deze uitspraak meegestuurde proces-verbaal gehecht. Kort omschreven bevatten de foto’s de volgende informatie:
Foto 1: Een foto van de parkeerplaatsen bij [a-straat] waarbij door het Hof met een blauwe pijl is aangegeven de plek waar de auto van belanghebbende heeft gestaan op het door de parkeercontroleur geconstateerde tijdstip.
Foto 2: Een foto van de parkeerplaatsen bij [a-straat], maar dan vanuit een andere hoek dan foto. Op deze foto heeft het hof met een blauwe pijl aangegeven de plek waar de auto van belanghebbende heeft gestaan. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar verklaard dat de met de blauwe pijlen aangegeven plek inderdaad de plek is waar belanghebbende zijn auto heeft stilgezet.
Foto 3: de oprit vanaf [a-straat] naar de parkeerplaatsen toe.
Foto 4: een foto van de parkeerplaatsen bij [a-straat], maar dan vanaf het fietspad tussen de parkeerplaatsen en de [locatie].
Foto 5: een foto van de parkeerplaatsen bij [a-straat] gefotografeerd (ongeveer) vanaf de plek waar belanghebbende de auto heeft neergezet.
Foto 6: een foto van [a-straat] waarop een ‘verboden-te-parkerenbord’ aan de linkerzijde van de weg is te zien.
Foto 7: een foto van [a-straat] waarop ‘verboden-te-parkerenborden’ aan zowel de linkerzijde als de rechterzijde van de weg is te zien.
Foto 8: een foto van [a-straat] waarop een blauw verkeersbord is te zien. Het beeld op dit verkeersbord is vervaagd. De heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard niet te weten wat voor een bord het betreft, mogelijk een bord van een elektronisch oplaadpunt.
3. Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf
4.1.
Ter zitting heeft het Hof aan de heffingsambtenaar de onder 2.4 genoemde foto’s getoond, de heffingsambtenaar om een reactie gevraagd en exemplaren van de foto’s aan de heffingsambtenaar overhandigd. Het Hof heeft na het onderzoek ter zitting het onderzoek gesloten. Het Hof heeft belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld om (schriftelijk) te reageren op voornoemde foto’s. Reden hiervoor is dat belanghebbende, die ervoor heeft gekozen om niet ter zitting aanwezig te zijn, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, niet in een betere procespositie kan komen te verkeren door inhoudelijk te reageren op de foto’s. Het Hof is daarom uit overwegingen van proceseconomie op dit punt voorbijgegaan aan het toepassen van wederhoor bij belanghebbende.
Ten gronde
4.2.1.
Het Hof stelt vast – zo is ter terechtzitting ook gebleken – dat tussen partijen niet in geschil is dat de auto van belanghebbende buiten de aangegeven parkeervakken heeft gestaan, namelijk naast en buiten het laatste parkeervak (het zesde parkeervak aan die zijde). De heffingsambtenaar heeft dit ter zitting desgevraagd bevestigd, evenals het feit dat belanghebbende de auto heeft neergezet op de plaats die op foto’s 1 en 2 met een blauwe pijl is aangegeven. Tussen partijen is enkel in geschil de (fiscale) gevolgen van het met de auto op de desbetreffende plek staan; meer specifiek of het belastbare feit zich heeft voorgedaan.
4.2.2.
Belanghebbende beantwoordt dit laatste ontkennend. Hij geeft aan dat parkeerbelasting enkel verschuldigd is wanneer geparkeerd wordt op de aangegeven parkeerplaatsen. De plek waarop de auto heeft gestaan was geen ‘fiscale’ parkeerplaats en om die reden is geen parkeerbelasting verschuldigd. Er is volgens belanghebbende sprake van een overtreding in de zin van Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.
4.2.3.
De heffingsambtenaar stelt dat wel degelijk sprake is van parkeren in de zin van artikel 2, aanhef en onderdeel a van de Verordening Parkeerbelastingen 2013-II (hierna: de Verordening). De heffingsambtenaar stelt dat het parkeren op de desbetreffende plek niet valt onder een verkeersovertreding, omdat daar geen borden zijn geplaatst die aangeven dat het parkeren ter plaatse verboden is. Daarnaast hoeft niet elke parkeerplaats individueel aangewezen te worden als een ‘fiscale’ parkeerplaats. De heffingsambtenaar verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 1999 (nr. 34.615, ECLI:NL:HR: 1999:AA2821, BNB 1999/380). Het belastbaar feit heeft zich volgens de heffingsambtenaar voorgedaan, en nu (naar niet in geschil is) belanghebbende geen belasting heeft voldaan, is de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag opgelegd. De heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4.3.1.
Artikel 1, aanhef en onderdeel a, alsmede artikel 2, aanhef en onderdeel a van de Verordening luiden als volgt:
“Artikel 1 Parkeerbelastingen
Onder de naam parkeerbelastingen worden de volgende belastingen geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het College van Burgemeesters en Wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
(…)
Artikel 2 Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen, dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden;”
4.3.2.
Het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) luidt – voor zover van belang – als volgt:
“Artikel 1.
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
(…)
parkeerhaven of parkeerstrook: langs de rijbaan gelegen verharding die is bestemd voor stilstaande of geparkeerde voertuigen;parkeren: het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen; (…)
Artikel 10
Andere bestuurders dan die genoemd in de artikelen 5 tot en met 8 gebruiken de rijbaan. Deze bestuurders (…) mogen voor het parkeren van hun voertuig tevens andere weggedeelten gebruiken, behalve het trottoir, het voetpad, het fietspad, het fiets/bromfietspad of het ruiterpad.
(…)
Artikel 24
(…)
4. Indien een parkeergelegenheid, aangeduid met een van de verkeersborden E4 tot en met E9 of E11 tot en met E13 van bijlage 1, is voorzien van parkeervakken, mag slechts in die vakken worden geparkeerd.”
4.4.1.
Hetgeen partijen verdeeld houdt, is het antwoord op de vraag of het belastbare feit zich heeft voorgedaan. De bewijslast hieromtrent ligt bij de heffingsambtenaar.
4.4.2.
De rechtbank heeft – voor zover hier van belang – als volgt overwogen.
“3. Met de Verordening Parkeerbelasting 1991 is voor het hele grondgebied van Amsterdam het fiscale parkeerregime ingevoerd. [a-straat] valt onder tariefgebied 3.
4. Blijkens artikel 2, onder a van de Verordening Parkeerbelasting wordt verstaan onder parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen, dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift verboden is.
5. De rechtbank overweegt dat, gelet op de hiervoor weergegeven definitie in de Verordening, voor de vraag of er parkeerbelasting verschuldigd is, bepalend is of het laten staan van een voertuig op de betreffende plek ingevolge een wettelijk voorschrift verboden is. Indien het laten staan van een voertuig niet verboden is, is sprake van een fiscale parkeerplaats.
6. De rechtbank overweegt dat eiser tegenover de stelling van verweerder niet heeft onderbouwd dat zijn auto geparkeerd stond op een plek waar het krachtens enig wettelijk voorschrift verboden was op te parkeren. Het al dan niet parkeren in een aangegeven parkeervak doet daar niets aan af, omdat dat geen gevolg heeft voor het ter plaatse geldende parkeerregime, zolang er geen verbod geldt om buiten de parkeervakken te parkeren. Van een dergelijk verbod is niet gebleken. Tevens is niet gebleken dat er sprake was van een voetgangersgebied of van verbodsborden. Aangezien niet is gebleken dat parkeren op die plaats ingevolge enig wettelijk voorschrift verboden is, volgt uit artikel 2, onder a van de Verordening dat ter plaatse parkeerbelasting verschuldigd was.
7. Nu vast staat dat eiser de ter zake verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan, heeft verweerder de naheffingsaanslag terecht aan eiser opgelegd.
8. Het beroep is ongegrond.”
4.4.3.
Het Hof komt tot een ander oordeel dan de rechtbank en overweegt hiertoe als volgt.
4.4.4.
De heffingsambtenaar is niet geslaagd in zijn bewijslast aannemelijk te maken dat het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Gelet op artikel 2, aanhef en onderdeel a, van de Verordening is – kort gezegd – slechts sprake van parkeren indien het parkeren niet verboden is ingevolge een wettelijk voorschrift. Ingevolge artikel 10 van de RVV 1990 mogen (onder meer) bestuurders van personenauto’s hun voertuig niet op het trottoir parkeren. Het Hof leidt uit de feiten, zoals vastgesteld in de onderdelen 2.2 en 2.3 van deze uitspraak, af dat het gebied, buiten de aangegeven parkeervakken, geen parkeerterrein maar een trottoir is als bedoeld in artikel 10 RVV 1990.
4.4.5.
Nu sprake is van parkeren op een trottoir, heeft belanghebbende geparkeerd op een plek waar dat ingevolge een wettelijk voorschrift (te weten artikel 10 RVV) verboden is. Er is geen sprake van parkeren in de zin van de Verordening. Het belastbare feit heeft zich niet voorgedaan. De naheffingsaanslag is derhalve ten onrechte opgelegd.
4.5.
Het beroep van de heffingsambtenaar op het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 1999, BNB 1999/380 brengt het Hof niet tot een ander oordeel. In dat arrest heeft de Hoge Raad beslist dat niet elke concrete parkeerplaats als ‘fiscale parkeerplaats’ dient te worden gekwalificeerd, maar dat in de verordening de plaatsen in ruime zin mogen worden beschreven. Dit arrest mist toepassing, nu in geschil is of überhaupt ingevolge een wettelijke regeling op die specifieke plek geparkeerd mocht worden.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en de naheffingsaanslag vernietigen.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar; en
- -
vernietigt de naheffingsaanslag.
De uitspraak is gedaan door mr. H.E. Kostense lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 2 april 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.