Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba
Einde inhoudsopgave
Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII) 2010/3.7.2:3.7.2 De tweede taak: toetsing van de deugdelijkheid van de betogen van partijen
Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII) 2010/3.7.2
3.7.2 De tweede taak: toetsing van de deugdelijkheid van de betogen van partijen
Documentgegevens:
Mr. G.C.C. Lewin, datum 08-01-2010
- Datum
08-01-2010
- Auteur
Mr. G.C.C. Lewin
- JCDI
JCDI:ADS443845:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
HR 7 februari 1992 (Liberty/Budget), NJ 1992, 810, m.nt. HJS (C), rov. 33; HR 7 juni 1996 (ICNA/ ALM), NJ 1996, 583 (C), rov. 3.4.
Bijvoorbeeld: HR 8 juni 2007 (Monumentenzorg/SCP), NJ 2007, 322 (C), rov. 3.4 (C).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Indien partijen op een bepaalde rechtsregel geen uitdrukkelijk beroep hebben gedaan en ook geen redenering hebben gegeven die uitgelegd kan worden als een beroep op die regel, moet de rechter de regel soms toch toepassen. Hij past de regel dan ambtshalve toe.
Bij de vraag welke regels de rechter ambtshalve moet toepassen moet onderscheid gemaakt worden tussen de thans te bespreken tweede taak en de in paragraaf 3.7.3 te bespreken derde taak.
De rechter moet een vordering ambtshalve afwijzen als een rechtsregel tot de conclusie leidt dat de aan de vordering ten grondslag gelegde feiten niet tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. Als de feiten niet tot toewijzing kunnen leiden, kan dat komen doordat de eiser niet aan zijn stelplicht heeft voldaan: hij is bijvoorbeeld vergeten bepaalde feiten te stellen, omdat hij er niet aan heeft gedacht dat ze van belang zijn. Het kan echter ook zijn dat de eiser is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting: hij meent ten onrechte dat de gestelde feiten wel voldoende zijn om tot toewijzing van de vordering te leiden. Het is goed mogelijk dat de conclusie dat die rechtsopvatting onjuist is, wordt gebaseerd op een rechtsregel waarop partijen zich niet hebben beroepen. De rechter moet die rechtsregel dan ambtshalve toepassen. Het komt ook voor dat een verweer ambtshalve moet worden verworpen, omdat de daaraan ten grondslag gelegde feiten niet tot aanvaarding van het verweer kunnen leiden. Ook dit moet de rechter soms concluderen op basis van een regel waarop partijen zich niet hebben beroepen.
Dit noem ik de tweede taak van de rechter.
Voorbeelden:
a. Eiser vordert verwijzing naar de schadestaatprocedure ter zake van een uitkeringsverplichting uit een verzekeringsovereenkomst. Niet is gesteld of gebleken dat partijen rechtsgeldig zijn overeengekomen de schadestaatprocedure te zullen volgen. Evenmin kan worden gezegd dat eiser uit een uitdrukkelijke stellingname van gedaagde heeft mogen afleiden dat deze zich met de keuze van de schadestaatprocedure heeft verenigd. De rechter moet dan ambtshalve de regel toepassen dat onder die omstandigheden een verwijzing naar de schadestaatprocedure ter zake van een uitkeringsverplichting uit verzekeringsovereenkomst niet mogelijk is (hij mag wel eiser vragen zijn schadeclaim alsnog te specificeren en/of gedaagde vragen of deze alsnog akkoord gaat met verwijzing naar de schadestaatprocedure).1
b. Eiser stelt een vordering in uit onrechtmatige daad, maar de gestelde schade kan niet aan gedaagde worden toegerekend als een gevolg van zijn gestelde gedraging (causaal verband; art. 6:98 BW). De rechter moet de vordering dan ambtshalve afwijzen.2
c. Eiser baseert zijn vordering op een bepaling van oud recht, omdat hij over het hoofd heeft gezien dat de wet is gewijzigd en dat het overgangsrecht tot toepasselijkheid van de nieuwe wet leidt. Eiser stelt niet dat partijen de toepasselijkheid van oud recht zijn overeengekomen.
Naar oud recht zou de vordering toewijsbaar (kunnen) zijn, maar naar huidig recht niet. De eerste rechter moet de vordering dan ambtshalve afwijzen.
d. Eiser stelt een vordering in op grond van subrogatie, maar hij vordert een hoger bedrag dan hij zelf heeft voldaan (art. 6:150, aanhef en onder d BW). De eerste rechter moet het te veel gevorderde ambtshalve afwijzen.
e. Eiser vordert hoofdelijke veroordeling van verschillende gedaagden, maar de hoofdregel van art. 6:6 lid 1 BW is van toepassing, zodat de gedaagden ieder slechts voor een gelijk deel verbonden zijn. De eerste rechter moet de hoofdregel dan ambtshalve toepassen.
Moet deze tweede taak in verband worden gebracht met art. 52? M.i. niet. Bij de uitvoering van deze taak worden geen gronden aangevuld, maar worden vorderingen of verweren - reeds op zichzelf beschouwd - ondeugdelijk bevonden. Deze tweede taak wordt in de wet niet genoemd. Zij spreekt vanzelf: de rechter moet de betogen van partijen toetsen aan het recht. De rechter vult ook de feitelijke grondslag niet aan. Hij toetst slechts de deugdelijkheid van de 'rechtsgronden of verweren' die door de desbetreffende partij aan haar vordering of verweer zijn ten grondslag gelegd.
Het gaat bij deze tweede taak, in tegenstelling tot bij de hierna te bespreken derde taak, niet om rechtsregels van bijzonder gewicht.
In veel gevallen moeten partijen erop bedacht zijn dat de rechter uit hoofde van zijn tweede taak tot het oordeel zal komen dat hun vordering of verweer ondeugdelijk wordt bevonden. Dan mag de rechter direct zijn op dat oordeel gebaseerde beslissing geven. In sommige gevallen - met name als de rechter een minder voor de hand liggende regel ambtshalve toepast - zou dat een ontoelaatbare verrassingsbeslissing opleveren, zodat de rechter partijen eerst de gelegenheid moet geven zich erover uit te laten (zie paragraaf 3.9).
De tweede taak mag niet leiden tot toepassing van rechtsregels die niet ambtshalve mogen worden toegepast, zoals verjaring, gezag van gewijsde e.d.