Vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805; HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9252, NJ 2010/393 m.nt. Mevis.
HR, 11-05-2021, nr. 19/03508
ECLI:NL:HR:2021:689
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-05-2021
- Zaaknummer
19/03508
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:689, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑05‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:2497
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:252
ECLI:NL:PHR:2021:252, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:689
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑02‑2021
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑11‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑10‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0126
Uitspraak 11‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen moord op echtgenoot medeverdachte (art. 289 Sr) en medeplegen verbergen lijk in Amstelmeerkanaal (art. 151 Sr). 1. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. 2. Schriftuur b.p. Komen reiskosten van b.p. voor bijwonen van uitspraak van hof voor vergoeding in aanmerking? Ad 1. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Ad 2. Een redelijke uitleg van art. 592a (thans: art. 532) Sv brengt mee dat bij begroting van daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures (vgl. ECLI:NL:HR:2019:793 en ECLI:NL:HR:2001:AB1819). Opvatting dat hof reiskosten van b.p. voor bijwonen van zitting waarop hof uitspraak doet in strafzaak waarin b.p. zich heeft gevoegd met vordering tot schadevergoeding, moet betrekken in proceskosten, is onjuist omdat hof o.g.v. art. 237.3 Rv in zijn uitspraak bedrag van kosten waarin verliezende partij wordt veroordeeld, vaststelt v.zv. die kosten vóór uitspraak zijn gemaakt.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03508
Datum 11 mei 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 juli 2019, nummer 23-004362-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend
- voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en
- voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast
en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
2.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zeventien jaren en zes maanden.
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer [benadeelde] het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen die namens de verdachte zijn voorgesteld
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst daarvan is dat die klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij [benadeelde] is voorgesteld
5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de reiskosten van de benadeelde partij voor het bijwonen van de uitspraak van het hof op 12 juli 2019 niet voor vergoeding in aanmerking komen.
5.2.1
Het hof heeft het volgende overwogen met betrekking tot de proceskosten van de benadeelde partij.
“De gestelde schade bestaat uit de volgende schadeposten:
1. Reiskosten uitvaart € 280,49
2. Reiskosten strafzaak € 761,54
3. Reiskosten hoger beroep € 291,60
4. Overnachting strafzaak € 154,00
5. Verstrooien as € 99,00
6. Rouwbloemen € 162,95
(...)
Proceskosten
Zoals hiervoor overwogen dienen de onder 2. (reiskosten strafzaak), onder 3. (reiskosten hoger beroep) en onder 4. (overnachting strafzaak) gevorderde reis- en verblijfskosten die verband houden met de onderhavige strafprocedure als proceskosten te worden gekwalificeerd. Deze kosten zijn geheel gemaakt in de hoedanigheid van benadeelde partij. Gelet op de onderbouwing daarvan is het hof van oordeel dat die kosten voor vergoeding in aanmerking komen, met uitzondering van de kosten die betrekking hebben op het bijwonen van de zitting van 12 juli 2019, welke kosten (groot: € 72,90) door het hof worden aangemerkt als toekomstige kosten. Aldus wordt toegewezen als proceskosten een totaalbedrag van € 1.134,24.”
5.2.2
Het dictum van de uitspraak van het hof houdt verder de volgende beslissing in met betrekking tot de proceskosten van de benadeelde partij.
“Het hof:
(...)
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.134,24 (...).”
5.3
In cassatie zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 592a (thans: artikel 532) van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, beslist de rechter die een uitspraak als bedoeld in artikel 333 of 335 doet, over de kosten door de benadeelde partij, de verdachte en, in het in artikel 51g, vierde lid bedoelde geval, diens ouders of voogd gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.”
- Artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv):
“1. De partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, wordt in de kosten veroordeeld. De kosten mogen echter geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen echtgenoten of geregistreerde partners of andere levensgezellen, bloedverwanten in de rechte lijn, broers en zusters of aanverwanten in dezelfde graad, alsmede indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Ook kan de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.
2. Bij een tussenvonnis kan de beslissing over de kosten tot het eindvonnis worden aangehouden.
3. Het bedrag van de kosten waarin de verliezende partij wordt veroordeeld, wordt, voor zover die kosten vóór de uitspraak zijn gemaakt en niet aan haar zijde zijn gevallen, bij het vonnis vastgesteld.
4. De na de uitspraak ontstane kosten worden op verzoek van de partij in het voordeel van wie een kostenveroordeling is uitgesproken, begroot door de rechter die het vonnis heeft gewezen. Deze geeft daarvoor een bevelschrift af. Hiertegen is geen hogere voorziening toegelaten.
(...)”
5.4.1
Een redelijke uitleg van artikel 592a (thans: artikel 532) Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.7.3 met een verwijzing naar HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1819).
5.4.2
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat het hof de reiskosten van de benadeelde partij voor het bijwonen van de zitting waarop het hof uitspraak doet in de strafzaak waarin de benadeelde partij zich heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, moet betrekken in de proceskosten. Die opvatting is onjuist omdat het hof op grond van artikel 237 lid 3 Rv in zijn uitspraak het bedrag van de kosten waarin de verliezende partij wordt veroordeeld, vaststelt voor zover die kosten vóór de uitspraak zijn gemaakt.
5.4.3
Het cassatiemiddel faalt.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer [benadeelde] vervangende hechtenis is toegepast;
- vermindert de duur van deze gevangenisstraf in die zin dat deze zeventien jaren beloopt;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het voornoemde slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 mei 2021.
Conclusie 16‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen van moord te Hippolytushoef en medeplegen van verbergen lijk. Middelen namens verdachte m.b.t. 1. inzendtermijn, 2. strafoplegging (wekt in h.b. opgelegde straf de verbazing), 3. omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr en 4. alternatief scenario. Middel namens de b.p. klaagt dat hof ten onrechte de door b.p. gevorderde reiskosten voor bijwonen zitting (uitspraak) in h.b. heeft afgewezen. De AG komt tot de conclusie dat de middelen 1 en 3 van verdachte slagen en de overige middelen falen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03508
Zitting 16 maart 2021
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 12 juli 2019 wegens 1 primair “medeplegen van moord” en 2. “medeplegen van een lijk verbergen, wegvoeren en wegmaken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van overlijden te verhelen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeventien jaar en zes maanden met aftrek van voorarrest als bedoeld in artikel 27(a) Sr. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander zoals vermeld in het bestreden arrest.
2. Namens de verdachte is beroep is cassatie ingesteld. Mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, heeft bij schriftuur en aanvullende schriftuur in totaal vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft mr. R. Korver, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur één cassatiemiddel voorgesteld.
De zaak
4. Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 30 augustus 2015 werd in het Amstelmeerkanaal te Hippolytushoef het stoffelijk overschot van [slachtoffer] aangetroffen. Het lichaam van het slachtoffer was verpakt in een bouwzeil en bij de onderbenen verzwaard met een grindtegel. Uit onderzoek is gebleken dat het slachtoffer vier dagen eerder, derhalve op 26 augustus 2015, door verwurging, geweld en/of verstikking om het leven is gebracht. Het hof heeft aannemelijk geacht dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer heeft gedood. Voorts heeft het hof aangenomen dat de verdachte het slachtoffer met voorbedachte raad om het leven heeft gebracht.
De middelen namens de verdachte
5. Het eerste middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
6. Namens de verdachte, die gedetineerd is, is op 26 juli 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 21 april 2020 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van zes maanden is overschreden. Ik wijs er voorts ambtshalve op dat de Hoge Raad in deze zaak uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken. Ook in dat opzicht is de redelijke termijn overschreden. Dit zal moeten leiden tot strafvermindering.
7. Het eerste middel slaagt.
8. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof de strafoplegging ontoereikend heeft gemotiveerd.
9. De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte bij vonnis van 4 november 2016 wegens dezelfde feiten als onder 1 genoemd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar met aftrek van voorarrest. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaar en zes maanden, waarbij de advocaat-generaal rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Als gezegd heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeventien jaar en zes maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft eveneens rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
10. Met betrekking tot de strafoplegging heeft het hof in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De betrokkenheid van de verdachte heeft zich uitgestrekt over een periode van enige duur en in die periode heeft zijn betrokkenheid op verschillende momenten gestalte gekregen. Zo heeft hij samen met [medeverdachte] het plan bedacht om [slachtoffer] om het leven te brengen. De verdachte heeft daartoe verschillende keren op de tablet gezocht naar mogelijkheden om een persoon om het leven te brengen en [medeverdachte] heeft contact gezocht met haar zus met de vraag of zij nog mensen wist die de klus konden klaren. Vervolgens zijn de verdachte en [medeverdachte] samen naar Den Helder gereisd om in contact te treden met eventuele uitvoerders van het voorgenomen plan. Toen later die dag bleek dat de uitvoering daarvan niet door derden kon worden verricht, heeft [medeverdachte] [slachtoffer] , conform het vooropgezette plan, naar de camping gebracht, alwaar het slachtoffer in het bijhok door de verdachte om het leven is gebracht.
Aldus, heeft de verdachte zich tezamen met een ander schuldig gemaakt aan de moord op [slachtoffer] . Het delict moord behoort tot de ernstigste feiten die in onze strafwetgeving strafbaar zijn gesteld. De verdachte heeft samen met zijn mededader het slachtoffer het meest fundamentele recht waarover de mens beschikt ontnomen. Het heeft er de schijn van dat de verdachte slechts een zeer lage drempel heeft hoeven nemen om de moord mede te plegen.
De dag nadat [slachtoffer] van het leven was beroofd, heeft de verdachte bovendien samen met [betrokkene 1] het stoffelijk overschot van [slachtoffer] omwikkeld met zeil en plastic en verzwaard met een grindtegel waarna zij het lichaam in het Amstelmeerkanaal hebben gegooid. Er is respectloos en onterend met het stoffelijk overschot omgegaan.
De verdachte heeft gedurende de procedure wisselend en op verschillende punten innerlijk tegenstrijdig en inconsequent verklaard. Hij heeft daarbij getracht het onderzoek te frustreren en de waarheidsvinding te bemoeilijken door anderen te vragen bewijsmateriaal te verdoezelen en medeverdachte [medeverdachte] te instrueren wat zij moest zeggen. De proceshouding van de verdachte heeft er bovendien mede toe geleid dat het tot de dag van vandaag voor de nabestaanden onduidelijk is wat er precies is gebeurd. Uit de slachtofferverklaring van de zus van [slachtoffer] blijkt dat de familie van het slachtoffer veel leed en verdriet is aangedaan.
Gelet op de aard en de ernst van het feit ziet het hof in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, meer in het bijzonder zijn gezondheidssituatie en zijn inmiddels gevorderde leeftijd, geen aanleiding over te gaan tot strafmatiging.
In het licht van de voorgaande overwegingen is het hof tot de slotsom gekomen dat de straf die door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is geëist onvoldoende recht doet aan de ernst van de door de verdachte gepleegde feiten. Het hof acht - mede gelet op de straffen die voor medeplegen van moord plegen te worden opgelegd en gelet op de bewezenverklaring van het tweede feit als vertrekpunt in dit geval een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren en zes maanden met aftrek van de tijd die is doorgebracht in voorarrest, passend en geboden.
Overschrijding redelijke termijn
De verdachte is op 1 september 2015 in verzekering gesteld en verblijft sedertdien in voorlopige hechtenis. Dat betekent dat de maatstaf voor de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn zestien maanden per feitelijke instantie bedraagt. Het vonnis in eerste aanleg is op 4 november 2016 gewezen zodat in eerste aanleg geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn. Dat is anders in hoger beroep. Door de verdachte is op 17 november 2016 hoger beroep ingesteld tegen bedoeld vonnis. Het hof wijst arrest op 12 juli 2019 en stelt vast dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met 1 jaar en ruim 4 maanden. Het hof ziet hierin aanleiding een strafvermindering toe te passen voor de duur van 1 jaar, zodat een gevangenisstraf resteert voor de duur van zeventien jaren en zes maanden.”
11. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat de door het hof opgelegde gevangenisstraf ontoereikend is gemotiveerd. Volgens de steller van het middel wijkt de opgelegde gevangenisstraf, die fors hoger is dan de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf en de door het Openbaar Ministerie in hoger beroep gevorderde gevangenisstraf, in die mate af dat de strafoplegging zonder opgave van redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk is.
12. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Het is vaste jurisprudentie dat de feitenrechter vrij is in de keuze van de straf die hij oplegt en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Deze afweging is aan hem voorbehouden.1.Voorts kan in cassatie niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren.2.Alleen wanneer de strafoplegging op zichzelf onbegrijpelijk is of verbazing wekt en daardoor onbegrijpelijk is, is er voor de cassatierechter reden voor ingrijpen. Hierbij valt onder meer te denken aan de situatie dat zonder opgave van redenen door de rechter een straf is opgelegd die in die mate afwijkt van de door het Openbaar Ministerie gevorderde straf dat de strafoplegging die tot die afwijking heeft geleid, onbegrijpelijk zou zijn, of wanneer in hoger beroep voor dezelfde feiten een veel zwaardere staf is opgelegd dan in eerste aanleg. Nadere motivering is in die gevallen vereist.3.
13. In de onderhavige zaak heeft het hof uitgebreid gemotiveerd waarom het aanleiding ziet om de verdachte in beginsel een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van achttien jaar en zes maanden. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, heeft het hof de verdachte een gevangenisstraf opgelegd van zeventien jaar en zes maanden. Het hof heeft weliswaar grotendeels dezelfde factoren betrokken bij de strafoplegging als de rechtbank heeft gedaan, maar heeft, anders dan de rechtbank, in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, geen aanleiding gezien om over te gaan tot strafmatiging. Daar komt bij dat het hof uitdrukkelijk heeft gemotiveerd waarom het tot een andere (zwaardere) straf is gekomen dan de door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde straf. Het hof heeft in dit verband overwogen dat de door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde straf onvoldoende recht doet aan de ernst van de door verdachte gepleegde feiten en heeft daarnaast de straffen die voor het medeplegen van moord plegen te worden opgelegd en de bewezenverklaring van het tweede feit in aanmerking genomen. Het oordeel van het hof is dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
14. Het tweede middel faalt.
15. Het derde middel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
16. Het middel is, gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
17. Het derde middel slaagt.
18. Het vierde middel klaagt dat het hof niet (afdoende) heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verdachte van het onder 1 primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken aangezien het scenario dat niet de verdachte maar een medeverdachte het slachtoffer heeft gedood veel waarschijnlijker is.
19. Voordat ik het vierde middel bespreek, zal ik eerst de bewezenverklaring, de bewijsvoering van het hof en het verweer van de raadsvrouw van de verdachte, voor zover voor de bespreking van het vierde middel van belang, weergeven.
20. Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 25 tot en met 26 augustus 2015 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachte raad, [slachtoffer] door het aanwenden van uitwendig (samen)drukkend geweld op de hals (verwurging) en/of stomp botsend geweld op de hals (slaan, stompen) en/of uitwendig geweld op de mond/neus/tong (smoren, slaan, verstikking) van het leven heeft beroofd.”
De bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde steunt, voor zover relevant, op de volgende bewijsmiddelen:
“4. Een schriftelijk bescheid, zijnde een NFI-rapport ‘Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood’ van 18 januari 2016, opgesteld door dr. V. Soerdjbalie - Maikoe, doorgenummerde pagina’s FO.01.257 e.v. (Map 14).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Sectienummer 2015-187
Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer] , geboren op 8 februari 1967, werden in de hals (inwendig) letsels vastgesteld, met onder andere bloeduitstortingen en een breuk van het bovenste linkerhoorntje van het strottenhoofd (linker cornu superius). Deze letsels waren bij leven ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch, (samen)drukkend geweld op de hals (zoals door manuele strangulatie of ligatuurstrangulatie), stomp botsend geweld op de hals, of een combinatie daarvan.
Voorts werden bij sectie letsels aan de mond/neus/tong vastgesteld, welke bij leven waren ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch geweld op de mond/neus/tong, zoals door (af)drukken van de mond/neus (smoren), slaan, vallen of een combinatie daarvan kan ontstaan. Dit kan hebben geleid tot belemmering van de mond/neus en daarmee ook belemmering van de luchtwegen.
Ten aanzien van het intreden van de dood wordt het volgende gesteld:
het intreden van de dood kan op grond van de sectiebevindingen goed worden verklaard door effecten van verstikking door bovengenoemd geweld op de hals, bovengenoemd geweld op de mond-neusregio met als gevolg belemmering van de luchtwegen, elk op zich dan wel in combinatie.
7. Een proces-verbaal van bevindingen ivm IBN tablet van 1 september 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (…), doorgenummerde pagina BSG.01.172 (Map 15).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van de verbalisant:
Op 1 september 2015 heb ik een tablet in beslag genomen. Ik was onderweg naar het adres (…), zijnde de verblijfplaats van [medeverdachte] . Nadat ik mij bij [medeverdachte] bekend had gemaakt vroeg ik haar of zij in het bezit was van een tablet. Ik hoorde dat zij hierop bevestigend antwoordde. Vervolgens vroeg ik of ik de tablet kon krijgen. Ik hoorde [medeverdachte] zeggen dat dit goed was, maar dat de tablet in huis lag. Terwijl ik in de gang van de woning stond zag en hoorde ik dat [medeverdachte] zei dat zij de tablet in een plastic tas had zitten. Ik zag dat zij uit een plastic tas een tablet; met een zwarte omslag, pakte en deze aan mij gaf. Toen ik vroeg of de tablet eigendom was van [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ), bevestigde zij dat.
8. Een proces-verbaal van bevindingen betreffende ‘Xiraf onderzoek ibn nr F 01 (Samsung Galaxy tablet)’ van 26 oktober 2015 met bijlagen, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe .bevoegde opsporingsambtenaar (…), doorgenummerde pagina’s ZD.01.03.780 e.v. (Map 9).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van de verbalisant:
In beslag genomen werd onder andere een tablet van het merk Samsung, type Galaxy (ibn.nr. F. 01). Zoekslag in de Browser geschiedenis en/of log files van de tablet:
1. Vastgelegd is op de datum 10 juni 2015 te 19.41 uur “landbouwgif dodelijk voor mens”
2. Vastgelegd op 10 juni 2015 te 19.41 uur “Top 10 dodelijkste en bekendste Giffen”
3. Vastgelegd is op 6 juli 2015 te 22.44 uur “nekslag is die dodelijk”
4. Vastgelegd is op 6 juli 2015 te 22.47 uur “Dood”
5. Vastgelegd is op 6 juli 2015 te 22.59 uur “wanneer treed dood in bij nekslag”
6. Vastgelegd is op 6 juli 2015 te 23.02 uur “hersenletsel per ziektebeeld / traumatisch hersenletsel”
7. Vastgelegd is op 6 juli 2015 te 23.11 uur “NEKSLAG”
10. Vastgelegd is op 14 juli 2015 te 23.26 uur “slaap” (op wwwhersenstichting.nl)
11. Vastgelegd is op 14 juli 2015 te 23.32 uur “iemand knock out slaan”
12. Vastgelegd is op 14 juli 2015 te 23.32 uur “hoe moet je iemand slaan”
9. Een proces-verbaal ‘Uitwerking OVC P.I. Alphen 15-10-2015’ van 22 oktober 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (…), doorgenummerde pagina’s ZD01.04.1109 e.v. (Map 10).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van de verbalisant:
Op 15 oktober 2015 heeft [verdachte] in detentie bezoek gehad van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Het gesprek tussen hen is heimelijk opgenomen en uitgewerkt.
(pag. 1133)
[verdachte] : [betrokkene 3] , dit moest, anders had ze… hij had heur vermoord.
[verdachte] : En dat wou ik nooit hebben, nooit.
[verdachte] : Maar die ene niet?
[betrokkene 3] : Wat.
[betrokkene 2] : Die tablet
[verdachte] : Die tablet niet?
[betrokkene 3] : Die hebben ze ook.
[verdachte] : Godverdomme!!
[betrokkene 2] : Ja, wij zouden hem nog wegpakken. Njah, toen waren ze er al en moesten ze hem hebben. Ja, en mamma heb ‘m gegeven. Kon niet anders.
[verdachte] : Godverdomme
[verdachte] : en... en... .ik heb er zo goed over dacht he, Want...hij lag in de camper he?
[betrokkene 2] : Ja, en die zat daar in die zak.
[verdachte] : Ja
[betrokkene 2] : Ja, en toen kwamen ze die dinsdagavond haar ophalen
[betrokkene 3] : en dat ding mee.
[betrokkene 3] : Ja, ik weet niet wat erop staat?
[verdachte] : Euh...euh...Dat is doodslag met een hamer, nek-, nekslagen, hersens inslaan.
10. Een proces-verbaal ‘Uitwerking OVC P.I. Alphen 29-10-2015’ van 5 november 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (…), doorgenummerde pagina’s ZD01.04.1141 e.v. (Map 10).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van de verbalisant:
Op 29 oktober 2015 heeft [verdachte] in detentie bezoek gehad van [betrokkene 4] . Het gesprek tussen hen is heimelijk opgenomen en uitgewerkt.
(pag. 1143)
[verdachte] : Dit moest voor hur! Anders was zij aan het mes goan!
[verdachte] : Ja, ja. Ik heb al m’n G krachten d’r op zet hoor. Hoe oud en kruppel ik ook was.
(pag. 1149)
[verdachte] : Maar het kon niet anders! Het kon niet anders, het moest. Al ze maar blie is dat het gebeurd is.
11. Een proces-verbaal ‘OVC P.I. Alphen 05-11” van 13 november 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (…), doorgenummerde pagina’s ZD01.04.1161 e.v. (Map 10).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van de verbalisant:
Op 5 november 2015 heeft [verdachte] in detentie bezoek gehad van [betrokkene 3] . Het gesprek tussen hen is heimelijk opgenomen en uitgewerkt.
(pag. 1180)
[verdachte] : Ah godverdomme dat ik zoveel kracht had. Echt dat wil je niet weten: Dat wil je niet weten.
12. Een proces-verbaal ‘OVC P.I. Alphen 12-11-2015” van 23 november 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (…), doorgenummerde pagina’s ZD01.04.1195 e.v. (Map 10).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van de verbalisant:
Op 12 november 2015 heeft [verdachte] in detentie bezoek gehad van [betrokkene 2] . Het gesprek tussen hen is heimelijk opgenomen en uitgewerkt.
(pag. 1199)
[verdachte] : Ze kan nou de kleinkinderen nog zien. Anders niet.
Ik had ook maar één (1) minuut nodig toch, één (1) minuut. God (niet te verstaan), wat was ik sterk. Goh, dat wil je niet weten. Ja, ja joh verschrukkelijk, maar het moest ook
(pag. 1211)
[verdachte] : Kijk ik heb ’t heur beloofd, ik heb ’t heur beloofd en ik doe het.
[verdachte] : Ik sterf liever dan dat ik me geef, ja echt.
13. Een proces-verbaal ‘OVC PI Alphen 10-12-2015’ van 22 december 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (…), doorgenummerde pagina’s ZD01.04.1231 e.v. (Map 10).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van de verbalisanten:
Op 10 december 2015 heeft [verdachte] in detentie bezoek gehad van [betrokkene 3] . Het
gesprek tussen hen is heimelijk opgenomen en uitgewerkt.
(pag. 1245)
[verdachte] : Ik heb dit doan, ik heb dit doan.
[betrokkene 3] : voor haar
[verdachte] : Veur haar en veur de kindren
(pag. 1251)
[verdachte] : Ik had het eerst moeilijk want ik wou dat, ik wou ’t voor heur wou ik dat graag goed hebb’n dat zij, anders had ik het dus nooit daan. Ik wou dat goed hebben. Nou, daat heb ik geen spiet van. (...) Die ene (niet te verstaan), veurschrukkelijk, veuschrukkelijk sterk was ie. T t t t Jonge, wat moet je daar een G kracht op zetten. Wat was die man sterk in die armen en die (niet te verstaan) je wilt ’t niet weten.
14. Een proces-verbaal ‘OVC PI Alphen 31-12-2015 van 18 januari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (…), doorgenummerde pagina’s ZD01.04.1274 e.v. (Map 10).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van de verbalisanten:
Op 31 december 2015 heeft [verdachte] in detentie bezoek gehad van [betrokkene 2] . Het gesprek tussen hen is heimelijk opgenomen en uitgewerkt.
(pag. 1289)
[verdachte] : Maar godverdomme wat was hij sterk jong’n, wat was hij sterk. Tss tss tss. En ik met
mij ouwe body (niet te verstaan)
15. Een proces-verbaal van bevindingen van 9 februari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (…), doorgenummerde pagina’s ZD01.04.1296 e.v. (Map 10).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van de verbalisanten:
Op 28 januari 2016 heeft [verdachte] in detentie bezoek gehad van [betrokkene 3] . Het gesprek tussen hen is heimelijk opgenomen en uitgewerkt. (Het hof begrijpt dat de verdachte [verdachte] in dit OVC-gesprek wordt aangeduid als ‘ [verdachte] ’)
(pag. 1303)
[verdachte] : Ik heb het gedaan, maar [betrokkene 5] krijgt de schuld. Ik sterf liever dan dit ik me geef. Nooit!
[betrokkene 3] : Nou voor de rest heeft [medeverdachte] ook niks gezegd dus euh…
[verdachte] : Nee, zij weet dus waarvoor ik het daan heb, zij weet wat ik gedaan heb
[verdachte] : Ik heb heur een belofte gedaan
16. Een proces-verbaal van bevindingen uitluisteren OVG van 22 februari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (…), doorgenummerde pagina’s ZD01.04.1339 e.v. (Map 10).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van de verbalisanten:
Op 18 februari 2016 heeft [verdachte] in detentie bezoek gehad van [betrokkene 3] . Het gesprek tussen hen is heimelijk opgenomen en uitgewerkt. (Het hof begrijpt dat de verdachte [verdachte] in dit OVC-gesprek wordt aangeduid als ‘ [verdachte] ')
(pag. 1341)
[verdachte] : Nogmaals ik ben dankbaar dat ik ’t doan heb. Ik vind ’t, jammer dat ik hier zit. Voor heur ook.”
22. Daarnaast heeft het hof in het bestreden arrest onder meer het volgende overwogen:
“Betrouwbaarheid verklaringen verdachten
De verdachten hebben alle drie uitgebreid verklaard. Deze verklaringen zijn niet op alle onderdelen consistent en bovendien komen de verklaringen op onderdelen niet overeen met de verklaringen van de ander(en). De verdachten wijzen naar elkaar waar het gaat om de vraag wie verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer] . Bij die stand van zaken kan vastgesteld worden dat onderdelen van de afgelegde verklaringen onjuist en dus onbetrouwbaar moeten zijn. Behoedzaamheid is geboden, maar dit brengt niet met zich dat daarmee de verklaringen in hun geheel wegens onbetrouwbaarheid terzijde moeten worden gesteld. Voor zover onderdelen in die verklaringen voldoende ondersteuning vinden in ander bewijsmateriaal, acht het hof het verantwoord deze voor het bewijs te bezigen.
Voorbedachte raad
Zoals hiervoor overwogen, is [slachtoffer] op 26 augustus 2015 tussen ongeveer 20.55 uur en 21.46 uur door geweld om het leven gebracht. Het hof acht tevens bewezen dat het [verdachte] is geweest die [slachtoffer] heeft gedood. Dit oordeel baseert het hof met name op de OVC-gesprekken die [verdachte] tijdens zijn detentie met bezoekers heeft gehad. Daarin heeft hij meermalen onomwonden gezegd ‘dat hij het gedaan heeft’, ‘dat er veel kracht voor nodig was’ en ‘dat hij het voor [medeverdachte] gedaan heeft’ en ‘het haar beloofd had’. Deze uitlatingen van [verdachte] , gedaan toen hij kennelijk dacht dat hij vrijelijk met zijn bezoek kon spreken, kunnen, gelet ook op de context waarin zij zijn gedaan, naar het oordeel van het hof niet anders worden geduid dan dat [verdachte] [slachtoffer] zelf om het leven heeft gebracht Aan de verklaringen van [verdachte] , inhoudende dat hij dit ‘uit grootspraak’ heeft gezegd, dat hij ‘veel kracht’ nodig had om [slachtoffer] weg te trekken van diens agressor [betrokkene 1] en dat hij enkel [medeverdachte] ‘uit de wind wilde houden’ (hetgeen hij haar beloofd had), hecht het hof geen geloof. Niet alleen heeft hij daarover wisselend verklaard, maar ook bij doorvragen door het hof heeft [verdachte] niet duidelijk kunnen maken, waarom hij in die gesprekken alle schuld op zich heeft genomen als hij er part noch deel aan heeft gehad. De verklaringen van [verdachte] verhouden zich ook niet met de door hem in de tablet ingevoerde zoekslagen met betrekking tot het doden van een persoon. Daarbij merkt het hof op dat [verdachte] ook zeer onaangenaam verrast was toen hij vernam dat de bewuste tablet voor onderzoek in beslag was genomen en dat de politie dus kennis zou nemen van de bedoelde zoekslagen.”
23. Uit het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 24, 26, 27 en 28 juni 2019 kan worden afgeleid dat de raadsvrouw van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde pleitnota. De pleitnota houdt onder meer het volgende in:
“Scenario's
Grote hamvraag blijft bij deze inleiding toch wel: Waarom was [betrokkene 1] op de camping en vooral waarom was hij in het bijhok? Waarom was [betrokkene 1] opeens de goede vriend van [verdachte] , die [verdachte] wel even helpt met het wegmaken van het lichaam? Niet eventjes, maar een volledig traject van handelen op zich neemt. Zich meer bekommert dan te verwachte complete verbazing bij iemand die geen bemoeienis heeft gehad bij de dood.
Antwoorden zijn er te vinden:
Inmiddels is bij Uw Hof wijziging/aanvulling van het dossier gekomen. Er ligt een ander - tweede - scenario op tafel, het scenario die cliënt voor het verkrijgen van het NFI-rapport aflegt.
1e scenario:
Client heeft [slachtoffer] met een armklem vastgehouden en klappen gegeven, waardoor [slachtoffer] om het leven is gekomen. [betrokkene 1] - uiteraard na kennisname van het dossier/overleg met anderen of mogelijk cliënt - benoemt dit ook. De OVC-gesprekken zouden dit kunnen bevestigen. Ik kom over die OVC-gesprekken later te spreken.
2e scenario;
Client heeft [slachtoffer] niet om het leven gebracht, maar [betrokkene 1] heeft een touw gepakt en hiermee [slachtoffer] om zijn nek heen gesnoerd zodanig dat [slachtoffer] middels verwurging om het leven gebracht. Het NFI-rapport bevestigt dit. [medeverdachte] benoemt in eerste instantie ook, dat het [betrokkene 1] wel moet zijn geweest die volgens haar [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Dit scenario zou ook verklaren waarom [betrokkene 1] zich zo intens betrokken voelt bij het wegmaken van het lichaam van [slachtoffer] , ook al was [verdachte] zijn 'concurrent'.
NFI-rapport
Client ontkent de uitvoeringshandelingen tav de dood van [slachtoffer] te hebben uitgeoefend. Nadat cliënt deze verklaring - scenario 2 - bij Uw Hof (in een andere samenstelling) heeft afgelegd, is er om het NFI onderzoek verzocht. Dit onderzoek is bij NFI-rapport d.d. 23 juni 2018 tot een opvallende weergave gekomen. Ik dien hier toch wat concreter bij stil te staan, daar het rapport door de AG, maar ook straks door de verdediging van [betrokkene 1] gemakkelijk als nauwelijks relevant wordt/zal worden bestempeld. Het rapport is toch wel verrassend helder:
"Aangezien er in het onderhavige geval sprake was van vage rode huidverkleuringen in de hals, plaatselijk in min of meer v-vormig patroon (die geen bloeduitstortingen toonden, doch was dit moeilijk te beoordelen vanwege postmortale veranderingen) zou dit wel kunnen duiden op doorgemaakte omsnoering (die gezien de inwendige bloeduitstortingen in de hals) dan bij leven opgeleverd zou moeten zijn".
Die omsnoering door Van [betrokkene 1] past exact in het verhaal van client/tweede scenario. Niet in het eerste scenario; de klemming met de armen en de klappen in het gezicht.
De conclusie van het NFI is duidelijk:
"Op basis van deze argumenten is naar mijn oordeel het aantreffen van de bevindingen aan/in de hals waarschijnlijker gegeven de hypothese dat ze zijn opgeleverd in het kader van ligatuurstrangulatie dan gegeven de hypothese dat ze zijn opgeleverd in het kader van manuele strangulatie."
De conclusie is dus dat de kans dat het waarnemen van de onderzoeksresultaten 10 tot 100 keer groter wordt geacht wanneer de hypothese dat [slachtoffer] om het leven is gekomen door ligatuurstrangulatie waar is, dan wanneer de hypothese dat de dood van [slachtoffer] is in het kader van Manuele Strangulatie waar is.
Laten wij het omdraaien, manuele strangulatie met de dood tot gevolg past niet in het onderzoeksresultaat van het NFI, hetgeen wel het eerste scenario was. Het NFI-rapport kan dus naast onderbouwing van het tweede scenario zelfs worden gezien als een contra-indicatie van het eerste scenario; de manuele strangulatie heeft niet tot de dood van [slachtoffer] geleid.
De verdediging heeft bij 1 der Regiezitting gevraagd om nadere vragen aan de deskundige indien Uw Hof dit nodig, dit is niet geschied. Het bedoelde NFI-rapport was duidelijk voor het Hof.
(…)
Dan komt wederom de patholoog in beeld. De AG stelt dat uit de opmerkingen van de patholoog niet kan worden opgemaakt dat [slachtoffer] (alleen) met behulp van een touw om het leven moet zijn gebracht en als dat al wel zou moeten worden aangenomen (het kan natuurlijk ook niet worden uitgesloten), wie dat touw dan daartoe gebruikt heeft.
Dit laatste kan deze verdediging klip en klaar beantwoorden; [betrokkene 1] , zo blijkt uit de verklaring van cliënt, als Uw Hof met alle verklaringen behoedzaam omgaat. Een verklaring die gesterkt wordt door het feit dat deze wordt afgelegd voorafgaand aan de uitkomst van dit onderzoek. Client heeft immers geen glazen bol.
Als U de verklaringen van de verdachten in het geheel niet bezigt voor bewijs, komt Uw Hof immers tot geen enkele uitkomst. Dat Uw Hof dit mogelijk niet wenst, is gevoelsmatig begrijpelijk met name kijkende naar de nabestaanden, maar wel de juiste consequentie indien Uw Hof tot volledige uitsluiting van de verklaringen overgaat.
Ik heb U al genoemd dat het 'waarschijnlijkheidsgradatie' wordt gegeven door de patholoog, derhalve kan in ieder geval wel worden gezegd dat de kans groter is dat [slachtoffer] om het leven is gekomen door een touwverwurging (ic. [betrokkene 1] ) dan door de gestelde armklem (i.c. cliënt). Het omsnoeren van een touw om een nek met zodanige kracht en vervolgens deze vastbinden is in de visie van de verdediging een dusdanige eigen wilsbesluit van [betrokkene 1] dat deze - ook niet middels het medeplegen - aan cliënt kan worden toegeschreven.
Uitsluiten of niet uitsluiten doet een NFI-rapport nimmer. Het is echter te ongenuanceerd om te stellen dat uit het rapport niet kan worden opgemaakt dat [slachtoffer] (alleen) met behulp van een touw om het leven moet zijn gebracht. Integendeel, de pijlen wijzen juist naar die mogelijkheid: het alleen met behulp van een touw om het leven brengen. Het bezigen van een touw is zodanige wilsbeslissing van [betrokkene 1] dat van medeplegen niet gesproken kan worden.”
24. In de toelichting betoogt de steller van het middel allereerst dat het hof in het geheel niet is ingegaan op de betekenis dan wel bewijswaarde van het aanvullende NFI rapport. Het hof had nader moeten motiveren waarom het aan dit rapport voorbij is gegaan, aldus de steller van het middel. Gelet op de overwegingen van het hof met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachten, is daarnaast niet zonder meer begrijpelijk dat het hof zijn oordeel dat de verdachte het slachtoffer heeft gedood, heeft gebaseerd op de OVC-gesprekken.
25. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. De feitenrechter is – binnen de door de wet getrokken grenzen – vrij om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. De feitenrechter behoeft in de regel geen verantwoording af te leggen voor de keuze die hij maakt.4.De invoering van de motiveringsplicht van artikel 359 lid 2 Sv heeft geen wijziging gebracht in de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat de rechter zijn beslissing nader zal dienen te motiveren indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. De motiveringseisen die worden gesteld aan de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt hangen onder meer af van de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.5.
26. Daarnaast heeft als uitgangspunt te gelden dat ingeval een verdachte het hem ten laste gelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechter – indien hij tot een bewezenverklaring komt – die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen. Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft.6.
27. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen en nadere bewijsoverwegingen van het hof wijzen uit dat de verdachte het slachtoffer (dan wel door manuele strangulatie dan wel door ligatuurstrangulatie) heeft gedood. Hierin ligt besloten dat het hof kennelijk geen geloof heeft gehecht aan het door de verdediging in hoger beroep geschetste alternatieve scenario, namelijk dat medeverdachte [betrokkene 1] het slachtoffer om het leven heeft gebracht. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, gelet op de inhoud van de door het hof tot het bewijs gebezigde OVC-gesprekken waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte tijdens zijn detentie meermalen tegen bezoekers heeft gezegd ‘dat hij het gedaan heeft’, ‘dat er veel kracht voor nodig was’ en ‘dat hij het voor [medeverdachte] gedaan heeft’ en ‘het haar beloofd had’. Tevens heeft het hof in dit verband vastgesteld dat de verklaringen van de verdachte zich niet verhouden tot de door hem in de tablet ingevoerde zoektermen met betrekking tot het doden van personen. Gelet op hetgeen ik hiervoor heb vooropgesteld, behoefde het hof zijn keuze om onderdelen van de verklaringen van de verdachte niet en de OVC-gesprekken wel tot het bewijs te bezigen, ook niet nader te motiveren.
28. Het vierde middel faalt.
28. Het middel van de benadeelde partij
29. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte de door de benadeelde partij gevorderde reiskosten voor het bijwonen van de zitting van 12 juli 2019 in hoger beroep heeft afgewezen.
30. Het hof heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.631,67. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 545,90, (bestaande uit een bedrag van € 542,44 aan materiële schade en € 3,46 aan wettelijke rente tot de dag van de uitspraak op 4 november 2016), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening. Daarnaast is als proceskosten toegewezen een bedrag van € 96,57 in verband met kosten die de benadeelde partij heeft moeten maken voor het bijwonen van de strafzittingen. De vordering is afgewezen wat betreft de post reiskosten hoger beroep ad € 893,20 en de benadeelde partij is voor een bedrag van € 280,49 niet-ontvankelijk verklaard omdat dit bedrag twee maal was gevorderd. Tot slot is aan [benadeelde] , in de hoedanigheid van nabestaande, wegens reis- en verblijfskosten een bedrag van € 818,97 toegekend ten laste van de Staat.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat de in de oorspronkelijke vordering onder 3. genoemde (door de rechtbank afgewezen) schadepost ‘reiskosten hoger beroep’ ten bedrage Van € 893,20 in hoger beroep is bijgesteld naar een bedrag van € 291,60.
De gestelde schade bestaat uit de volgende schadeposten:
1. Reiskosten uitvaart € 280,49
2. Reiskosten strafzaak € 761,54
3. Reiskosten hoger beroep € 291,60
4. Overnachting strafzaak € 154,00
5. Verstrooien as € 99,00
6. Rouwbloemen € 162,95
(…)
Het hof overweegt ten aanzien van de onder 2. (reiskosten strafzaak), onder 3. (reiskosten hoger beroep) en onder 4. (overnachting strafzaak) gevorderde reis- en verblijfskosten die verband houden met de strafprocedure, dat deze kosten niet als rechtstreekse schade in de zin van artikel 51f Sv kunnen worden aangemerkt, maar dat deze kosten dienen te worden geschaard onder proceskosten in de zin van artikel 592a Sv. In zoverre wordt de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
(…)
Proceskosten
Zoals hiervoor overwogen dienen de onder 2. (reiskosten strafzaak), onder 3. (reiskosten hoger beroep) en onder 4. (overnachting strafzaak) gevorderde reis- en verblijfskosten die verband houden met de onderhavige strafprocedure als proceskosten te worden gekwalificeerd. Deze kosten zijn geheel gemaakt in de hoedanigheid van benadeelde partij. Gelet op de onderbouwing daarvan is het hof van oordeel dat die kosten voor vergoeding in aanmerking komen, met uitzondering van de kosten die betrekking hebben op het bijwonen van de zitting van 12 juli 2019, welke kosten (groot: € 72,90) door het hof worden aangemerkt als toekomstige kosten. Aldus wordt toegewezen als proceskosten een totaalbedrag van € 1.134,24.”
Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Proceskosten zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 51f lid 1 Sv.7.Ingevolge artikel 592a (oud) Sv (thans gelijkluidend: artikel 532 Sv) dient de rechter in zijn uitspraak niettemin tevens te beslissen over de (proces)kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog zullen worden gemaakt.
32. Uit deze wetsbepaling valt niet op te maken welke kosten op deze voet voor vergoeding in aanmerking komen. De kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn de kosten van bijstand en vertegenwoordiging, eigen loonderving op de dag van de zitting en die van het nemen van afschriften van stukken.8.De Hoge Raad oordeelde eerder dat kosten van de benadeelde partij voor aanwezigheid bij de rechtszaak zijn aan te merken als proceskosten.9.Dat betekent dat ook reiskosten gemaakt door de benadeelde partij om op de terechtzitting aanwezig te zijn, in de vorm van proceskosten in beginsel voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.10.
33. De Hoge Raad heeft in het overzichtsarrest benadeelde partij over de begroting van de proceskosten overwogen dat een redelijke uitleg van artikel 592a Sv meebrengt dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures.11.Welnu, artikel 241 Rv bepaalt dat alleen proceskosten genoemd in de artikelen 237 tot en met 240 Rv voor vergoeding in aanmerking komen. De artikelen 237 tot en met 240 Rv bevatten een limitatieve en exclusieve regeling ten aanzien van de proceskosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. De regeling derogeert op grond van artikel 6:96 lid 3 BW en artikel 241 Rv aan artikel 6:96 lid 2 BW en wijkt daarmee af van het uitgangspunt van volledige vergoeding van schade, te voldoen door degene die een onrechtmatige daad begaat.
34. Op grond van artikel 238 lid 1 Rv komen reis- en verblijfskosten (van de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij) slechts voor vergoeding in aanmerking voor zover in persoon – dat wil zeggen: zonder gemachtigde – wordt geprocedeerd. Procedeert de benadeelde partij echter (zoals in deze zaak) met een gemachtigde of advocaat, dan komen in beginsel slechts de kosten voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde voor vergoeding in aanmerking. De rechter moet op grond van artikel 237 lid 3 Rv het bedrag van de proceskosten begroten. Het begroten van de hoogte van de proceskosten geldt slechts voor zover het gaat om kosten die vóór de uitspraak zijn gemaakt.
35. Ik besef dat het voorgaande wellicht (althans voor strafjuristen) onbillijk voorkomt, maar het is mijns inziens wel de consequentie van de door de Hoge Raad aanvaarde toepasselijkheid van de maatstaven van civiel (proces)recht op de vordering van de benadeelde partij.12.Mede om die reden, zo moet ik aannemen, heeft de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest benadeelde partij de artikelen 237 tot en met 241 Rv opgenomen onder de opsomming van toepasselijke bepalingen.
36. Gelet hierop stond het in deze zaak het hof vrij – sterker nog: was het hof volgens de redactie van artikel 238 Rv gehouden13.– om de door de benadeelde partij gevorderde reiskosten voor het bijwonen van de uitspraak bij de begroting van de proceskosten buiten beschouwing te laten.14.Het middel faalt om die reden.
37. Bovendien is van belang om op te merken dat de wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken zich niet uitstrekken tot de daarin opgenomen beslissing omtrent het bedrag van de kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend. De begroting van de proceskosten is een feitelijke beslissing die geen motivering behoeft.15.Ook op deze grond stuit het middel af.
Slotsom
38. Het tweede en vierde middel van de verdachte falen en kunnen worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het eerste en derde middel van de verdachte slagen.
39. Het middel van de benadeelde partij faalt.
40. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
41. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend
- voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en
- voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast
en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑03‑2021
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2018, p. 265.
Vgl. HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5479, NJ 2009/283, en HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6965.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2018, p. 237. Zie ook HR 7 april 1981, ECLI:NL:HR:1981:AB9726, NJ 1981/399, m.nt. Van Veen.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d, en HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:238, NJ 2014/279 m.nt. Schalken.
Vgl. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314, m.nt. Buruma.
Vgl. HR 21 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1533, en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rov. 2.7.2.
HR 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:905.
Vgl. HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2642, en de daaraan voorafgaande conclusie van AG Jörg en HR 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:905, waarin onder meer een kilometervergoeding werd gevorderd in verband met aanwezigheid bij de rechtszaak.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rov. 2.7.3.
Zie voor een kritische noot met betrekking tot de vraag hoe het limitatieve en exclusieve stelsel van de artikelen 237 tot en 240 Rv zich verhoudt tot bijvoorbeeld HR 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:905: N.A. Schipper, ‘De Hoge Raad over de vordering benadeelde partij; op welke punten is er ruimte over voor verduidelijking en/of heroverweging?’, TPWS 2019/101, par. 6: “Als een redelijke uitleg van artikel 592a Sv vereist dat het limitatieve en exclusieve stelsel van de artikelen 237 tot en met 240 Rv wordt gevolgd, dan dienen reiskosten en kosten voor aanwezigheid bij de zitting – mits de benadeelde niet in persoon procedeert – niet ten laste van de verdachte te worden gebracht. Het civiele recht biedt simpelweg geen grondslag voor de vergoeding van dergelijke kosten. Dat de Hoge Raad in het overzichtsarrest niet verwijst naar de eerdergenoemde arresten en niet aangeeft hoe die zich verhouden tot het oordeel dat dezelfde maatstaf dient te worden gehanteerd als in civiele procedures, roept de vraag op of de Hoge Raad in het overzichtsarrest afstand heeft willen doen van de vergoedbaarheid van dergelijke kosten van benadeelde partijen. Of heeft de Hoge Raad deze arresten in stand willen laten? Als reiskosten naar de eigen advocaat en aanwezigheidskosten wel op de voet van artikel 592a Sv vergoedbaar blijven, dan rijst de vraag hoe zich dit verhoudt tot het uitgangspunt dat proceskosten volgens de regels van het civiele procesrecht moeten worden beoordeeld. Het antwoord op deze vraag heeft mogelijkerwijs ook gevolgen voor andere kosten die slachtoffers maken in het kader van de vordering benadeelde partij en die niet zijn aan te merken als rechtstreekse schade. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan reiskosten naar de politie of het Openbaar Ministerie en onbetaalde verlofdagen die door slachtoffers worden opgenomen in het kader van het doen van aangifte en het afleggen van een getuigenverklaring of slachtoffergesprekken met de officier van justitie.”
De Hoge Raad overwoog in zijn overzichtsarrest HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rov. 2.8.3, immers dat van de regel van artikel 149 Rv kan worden afgeweken indien de rechter “de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt”. Een vordering die geen grondslag kent in de wet (zie art. 238 Rv), kan niet worden toegewezen, aldus de Hoge Raad (ook) in HR 15 oktober 2019: ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468 m.nt. Vellinga, rov. 2.4.2. Zie voor meer over de toepassing van het civiele bewijsrecht op de vordering van de benadeelde partij: mijn conclusie d.d. 9 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:230.
Dat geldt dus, voor de goede orde, ook voor de reiskosten van de benadeelde partij waarvoor het hof ten laste van de verdachte wél een vergoeding heeft toegekend. Tegen de beslissing tot toewijzing van de vordering op dit punt richt het middel van cassatie zich echter niet.
Vgl. HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:663, NJ 2017/365, m.nt. Reijntjes, rov. 3.3, en HR 3 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2621, NJ 1998/571, rov. 3.3-3.4.
Beroepschrift 04‑02‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhave
5 februari 2021
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE VAN BENADEELDE PARTIJ
- —
Mevrouw [benadeelde]
Benadeelde partij in een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 12 juli 2019 met parketnummer 23/004362-16
advocaat: mr. Richard Korver
tegen:
- —
de heer [verdachte]
advocaat: mr. H.M.W. Daamen
geeft eerbiedig te kennen mevrouw [benadeelde] (hierna ook te noemen: ‘[benadeelde]’), te dezer zake domicilie gekozen hebbende te Amsterdam aan de Silodam 256 (1013 AS), ten kantore van Richard Korver advocaten, van welk kantoor mr. Richard Korver in deze zaak als advocaat optreedt;
1.
De verdachte in deze zaak, de heer [verdachte], is bij arrest van 12 juli 2019 in de zaak met parketnummer 23/004362-16 hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van (een deel van) de door de benadeelde partijen voornoemd geleden schade.
2.
De benadeelde partij voert het navolgende middel aan in cassatie ten aanzien van het arrest van het Gerechtshof Amsterdam.
Middel I — Reis- en verblijfkosten
3.
Het recht — in het bijzonder de artikel 592a Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen voorschriften, doordat het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de gevorderde reiskosten voor de zitting van 12 juli 2019 niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu deze worden aangemerkt als toekomstige kosten, terwijl voldoende zeker was dat deze kosten zouden worden gemaakt, zodat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is.
Toelichting middel I
4.
Namens de benadeelde partij zijn reiskosten gevorderd voor het bijwonen van de strafprocedure in hoger beroep. In totaal is een bedrag van EUR 291,60 gevorderd. Het Hof heeft geoordeeld dat deze reiskosten op grond van artikel 51f Sv niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade, maar dienen te worden geschaard onder artikel 592a Sv, ergo als proceskosten.
5.
Het Hof overweegt in haar arrest onder het kopje ‘proceskosten’ vervolgens als volgt:
‘Zoals hiervoor overwogen dienen de onder 2. (reiskosten strafzaak), onder 3. (reiskosten hoger beroep) en onder 4. (overnachting strafzaak) gevorderde reis- en verblijfskosten die verband houden met de onderhavige strafprocedure als proceskosten te worden gekwalificeerd. Deze kosten zijn geheel gemaakt in de hoedanigheid van benadeelde partij. Gelet op de onderbouwing daarvan is het hof van oordeel dat die kosten voor vergoeding in aanmerking komen, met uitzondering van de kosten die betrekking hebben op het bijwonen van de zitting van 12 juli 2019, welke kosten (groot: € 72,90) door het hof worden aangemerkt als toekomstige kosten. Aldus toegewezen als proceskosten een totaalbedrag van 1.134,24.’
6.
De benadeelde partijen stellen zich op het standpunt dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat de reiskosten als toekomstige kosten dienen te worden aangemerkt.
7.
In Tekst & Commentaar staat als toelichting op artikel 592a Sv opgenomen:
‘Bij de benadeelde partij moeten vooral de kosten van bijstand en vertegenwoordiging, van eigen loonderving op de dag van de zitting, die van het nemen van afschriften van stukken en de gemaakte reiskosten om naar de zitting te komen, tot de te vergoeden kosten worden gerekend1. .’
8.
De benadeelde partij stelt zich op het standpunt dat de dag waarop door het Gerechtshof uitspraak wordt gedaan gekwalificeerd wordt als een zitting en dat zij op grond van artikel 592a Sv recht hebben op de gemaakte reiskosten om naar de zitting te komen. De benadeelden stellen dan ook dat zij recht hebben op vergoeding van hun reiskosten voor de zitting van 12 juli 2019.
9.
Daarnaast heeft te gelden dat het Hof de gevorderde reiskosten voor de dag van de uitspraak heeft gekwalificeerd als toekomstige kosten. Het Hof heeft uitspraak gedaan ter zitting van 12 juli 2019. De benadeelde partijen waren op de dag van de uitspraak ter zitting aanwezig, derhalve zijn die kosten niet te kwalificeren als toekomstig. Het enkele feit dat vordering eerder moet worden ingediend en toegelicht betekent niet dat deze kosten daardoor als toekomstig kunnen worden aangemerkt.
10.
Tot slot heeft te gelden dat toekomstige kosten wel degelijk voor vergoeding in aanmerking kunnen komen op het moment dat voldoende zeker is dat deze kosten zullen worden gemaakt. Volgens artikel 6:105 BW is toekomstige schade toewijsbaar. Bij brief van 18 juni 2019 zijn de reis- en verblijfkosten in hoger beroep nader gespecificeerd. Daarbij is de zitting van 12 juni 2019 opgenomen. De benadeelde partijen hebben hiermee nadrukkelijk kenbaar gemaakt dat zij de zitting waarop het Hof uitspraak zou doen, zullen bijwonen en dat deze kosten zullen worden gemaakt.
Concluderend
11.
In het licht van voornoemde is het oordeel van het Hof, om de reiskosten voor de dag waarop uitspraak zou worden gedaan, onbegrijpelijk. Het Hof heeft dan ook ten onrechte, want in strijd met het recht, de gevorderde reiskosten niet toegewezen.
12.
Deze schriftuur word ondertekend en ingediend door mr. Richard Korver, kantoorhoudende te (1013 AS) Amsterdam aan de Silodam 256, die bij deze verklaart tot ondertekening en indiening van deze schriftuur te zijn gemachtigd door de benadeelde partijen voornoemd.
Amsterdam, 4 februari 2021
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑02‑2021
Onderstreping raadsman.
Beroepschrift 18‑11‑2020
AANVULLENDE CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienummer: 19/03508
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]-1941,
thans gedetineerd in PI Leeuwarden te Leeuwarden,
requirant van cassatie (hierna te noemen: requirant),
voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te (6224 AH) Maastricht aan de Meerssenerweg 273A ten kantore van zijn raadsman, mr. H.M.W. Daamen, advocaat, die door hem bepaaldelijk is gemachtigd deze aanvullende cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen;
dat requirant ter zake een hem betreffend arrest van het gerechtshof Amsterdam, uitgesproken op 12 juli 2019 onder parketnummer 23-004362-16, daartoe in de gelegenheid gesteld door de beslissing van de rolraadsheer zoals weergegeven in het bericht van 13-11-2020 aan ondergetekende, in aanvulling op de middelen vervat in de schriftuur van 30 oktober 2020 het navolgende, vierde middel van cassatie voordraagt:
Middel 4 verwerping bewijsverweer feit 1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 359 lid 2 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden, doordat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd, tot vrijspraak strekkend, standpunt inhoudende dat het scenario waarin niet requirant maar (toenmalig) medeverdachte [betrokkene 1] het slachtoffer heeft gedood waarschijnlijker is,
zodat het bestreden arrest niet naar behoren met redenen is omkleed.
Toelichting op het middel
4.1
Namens requirant is in hoger beroep vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde. Voor het volledige verweer zij op deze plaats kortheidshalve verwezen naar p. 1–7 van de pleitnota, die blijkens het van die zitting opgemaakte proces-verbaal ter terechtzitting van het hof 27 juni 2019 is voorgedragen.1. Kort weergegeven is betoogd dat het uit in hoger beroep door requirant afgelegde verklaringen blijkende scenario, waarin medeverdachte [betrokkene 1] het slachtoffer met een touw om diens nek heeft gewurgd, waarschijnlijker is dan het scenario waarin requirant het slachtoffer (met blote handen) heeft gedood, omdat de NFI-deskundige van oordeel is dat ‘het aantreffen van de bevindingen aan/in de hals waarschijnlijker [is] gegeven de hypothese dat ze zijn opgeleverd in het kader van ligatuurstrangulatie dan gegeven de hypothese dat ze zijn opgeleverd in het kader van manuele strangulatie.’ In het verweer is ook ingegaan op de betekenis van de OVC-gesprekken waarin cliënt zou hebben bekend, op de gedragingen van [betrokkene 1] en op de gevolgen van e.e.a. voor het bewijs van medeplegen.
4.2
Aldus is sprake van een standpunt dat bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. Derhalve is sprake van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359 lid 2 Wetboek van Strafvordering.
4.3
Het hof heeft bewezen geoordeeld dat het requirant is geweest die [slachtoffer] heeft gedood2. (en [betrokkene 1] daarvan vrijgesproken) en is dus van het namens requirant ingenomen standpunt afgeweken. Aldus was het gehouden in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid.
4.4
In het bestreden arrest heeft het hof niet uitdrukkelijk gerespondeerd op de gevoerde bewijsverweren. Het hof heeft kennelijk gemeend dat de verwerping van het genoemde verweer (toereikend) besloten ligt in de ‘reguliere’ bewijsoverwegingen en de gebezigde bewijsmiddelen. In dat verband is met name de volgende overweging van belang:
‘Het hof acht tevens bewezen dat het [requirant] is geweest die [slachtoffer] heeft gedood. Dit oordeel baseert het hof met name op de OVC-gesprekken die [requirant] tijdens zijn detentie met bezoekers heeft gehad.’ 3.
4.5
Cruciaal in het verweer is een rapport, in opdracht van het hof opgemaakt op 23-06-2018 door NFI-deskundige [deskundige 1] (volledigheidshalve is een kopie daarvan aan deze schriftuur gehecht). Dit is opgemaakt ter nadere duiding van het Sectierapport, door het hof gebezigd als bewijsmiddel 4. Het ging vooral om de vraag of de aangetroffen letsels beter passen bij manuele strangulatie dan wel bij ligatuurstrangulatie, waarbij de deskundige tot de hiervoor geciteerde conclusie is gekomen. Daarbij zij aangetekend dat blijkens de verantwoording onder het rapport bij de gebruikte term ‘waarschijnlijker’ een bewijskracht in de ordegrootte 10–100 past.
4.6
Het hof is in het geheel niet ingegaan op (de betekenis / bewijswaarde) van dit rapport. Volgens vaste jurisprudentie hoeft niet op elk onderdeel van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te worden ingegaan om toch aan de wettelijke motiveringsplicht te voldoen. Het betreft in casu echter een cruciaal onderdeel van het bewijsverweer, een potentieel bewijsmiddel van onafhankelijke, onverdachte herkomst dat in behoorlijk sterke mate discrimineert tussen een ‘schuldig’ en een ‘onschuldig’ scenario als het gaat om wie het slachtoffer daadwerkelijk heeft gedood. Aldus had het hof wel moeten motiveren waarom het daaraan voorbij is gegaan.
4.7
Voorts is het in dit licht niet zonder meer begrijpelijk dat het hof het oordeel dat requirant [slachtoffer] heeft gedood met name baseert op de OVC-gesprekken van requirant in detentie (bewijsmiddel 9 t/m 16). Immers, die behelzen verklaringen van requirant, die op dit punt niet worden bevestigd in ander bewijsmateriaal (maar eerder lijken te worden weersproken door voornoemd NFI-rapport), zulks terwijl het hof de bewijsmotivering met de volgende bewijsoverweging is aangevangen:
‘Betrouwbaarheid verklaringen verdachten
De verdachten hebben alle drie uitgebreid verklaard. Deze verklaringen zijn niet op alle onderdelen consistent en bovendien komen de verklaringen op onderdelen niet overeen met de verklaringen van de ander(en). De verdachten wijzen naar elkaar waar het gaat om de vraag wie verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer]. Bij die stand van zaken kan vastgesteld worden dat onderdelen van de afgelegde verklaringen onjuist en dus onbetrouwbaar moeten zijn. Behoedzaamheid is geboden, maar dit brengt — niet met zich dat daarmee de verklaringen in hun geheel wegens onbetrouwbaarheid terzijde moeten worden gesteld. Voor zover onderdelen in die verklaringen voldoende ondersteuning vinden in ander bewijsmateriaal, acht het hof het verantwoord deze voor het bewijs te bezigen.’ 4.
4.8
Dat verzuim heeft ingevolge artikel 359 lid 8 Wetboek van Strafvordering nietigheid tot gevolg.
Redenen waarom het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
Maastricht, 18 november 2020
mr. H.M.W. Daamen
Beroepschrift 30‑10‑2020
CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienummer: 19/03508
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]-1941,
thans gedetineerd in PI Leeuwarden te Leeuwarden,
requirant van cassatie (hierna te noemen: requirant),
voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te (6224 AH) Maastricht aan de Meerssenerweg 273A ten kantore van zijn raadsman, mr. H.M.W. Daamen, advocaat, die door hem bepaaldelijk is gemachtigd deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen;
dat requirant ter zake een hem betreffend arrest van het gerechtshof Amsterdam, uitgesproken op 12 juli 2019 onder parketnummer 23-004362-16, de navolgende drie middelen van cassatie voordraagt:
AAN DE MIDDELEN VOORAFGAANDE OPMERKINGEN
1. Uitspraak vóór 1 mei 2021
In verband met de Wet straffen en beschermen,1. die naar verwachting op 1 mei 2021 in werking zal treden,2. verzoekt requirant Uw Raad vóór 1 mei 2021 arrest te wijzen. Door deze wet wordt de duur van de voorwaardelijke invrijheidstelling gemaximeerd tot 2 jaar, terwijl dat thans één derde is. Indien de nieuwe wet van toepassing is in deze zaak, zou dat voor requirant, uitgaande van de in het bestreden arrest opgelegde gevangenisstraf van 17 jaren en 6 maanden, netto 3 jaar en 10 maanden extra detentie opleveren. Volgens de betreffende overgangsbepaling (art. IV lid 3) blijft de huidige VI-regeling van toepassing op veroordelingen tot vrijheidsstraf die door de rechtbank of het gerechtshof zijn uitgesproken voor de inwerkingtreding van deze wet. Dit kan tijdens de tenuitvoerlegging aanleiding geven voor interpretatiegeschilllen in de gevallen waarin de Hoge Raad de door het hof opgelegde straf wijzigt (bijv. strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn). Dit kan worden voorkomen door arrest te wijzen vóór inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen.
2. Stukken opgevraagd
Op 29 oktober jl. zijn stukken opgevraagd die in het digitaal dossier ontbraken. Een deel is heden alsnog toegevoegd (processen-verbaal van zittingen in eerste aanleg), de rest ontbrak in het dossier bij de Hoge Raad en is opgevraagd bij het hof, waaronder het requisitoir en de pleitaantekeningen voor de inhoudelijke behandeling in hoger beroep. Mogelijk zal deze schriftuur dus op een later tijdstip worden aangevuld en zal het tweede middel van deze schriftuur nader worden toegelicht o.b.v. hetgeen de advocaat-generaal en de advocaat in hoger beroep naar voren hebben gebracht.
Middel 1 redelijke termijn inzending stukken
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder is artikel 6 lid 1 Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) geschonden,
doordat tussen het instellen van het cassatieberoep en de inzending van de stukken naar de Hoge Raad zodanig veel tijd is verstreken, dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, welke termijnoverschrijding tot strafvermindering dient te leiden
Toelichting op het middel
1.1
Blijkens het laatste standaardarrest betreffende overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken (Hoge Raad 17 juni 2008, LJN: BD2578) geldt voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad in zaken waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert een termijn van zes maanden, te rekenen vanaf het moment dat beroep in cassatie is ingesteld (r.o. 3.3).
1.2
het beroep in cassatie is blijkens de akte rechtsmiddel ingesteld op 26 juli 2019. De termijn van zes maanden verstreek derhalve op 26 januari 2020. Blijkens de mededeling betekening de dato 7 september 2020 zijn de stukken van het geding op 21 april 2020 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden met bijna vier maanden.
1.3
Volgens de uitgangspunten neergelegd in voornoemd standaardarrest wordt een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf met 5 procent (r.o. 3.5.2 juncto 3.6.2), doch bij gevangenisstraffen met niet méér dan de duur van de overschrijding van de redelijke termijn en in elk geval nooit meer dan zes maanden (r.o. 3.6.2 onder B).
1.4
Requirant is door het hof veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 17 jaren en 6 maanden, welke straf zich voor vermindering leent.
1.5
Requirant concludeert dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn die tot strafvermindering dient te leiden en geeft in overweging aan deze strafvermindering invulling te geven door de opgelegde gevangenisstraf te verminderen met de duur van de overschrijding van de redelijke termijn.
Middel 2 strafmotivering ontoereikend
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 350 en 359 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden, doordat de motivering van de opgelegde straf, die fors hoger is dan de in eerste aanleg opgelegde straf en de straf gevorderd door de advocaat-generaal, ontoereikend is.
Toelichting op het middel
2.1
Het hof heeft requirant voor het onder feit 1 primair en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 17 jaren en 6 maanden,3. na strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, waarbij het hof als vertrekpunt een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren en 6 maanden heeft gehanteerd.4.
2.2
Het hof heeft dit vertrekpunt als volgt gemotiveerd:
‘Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De betrokkenheid van de verdachte heeft zich uitgestrekt over een periode van enige duur en in die periode heeft zijn betrokkenheid op verschillende momenten gestalte gekregen. Zo heeft hij samen met [medeverdachte] het plan bedacht om [slachtoffer] om het leven te brengen. De verdachte heeft daartoe verschillende keren op de tablet gezocht naar mogelijkheden om een persoon om het leven te brengen en [medeverdachte] heeft contact gezocht met haar zus met de vraag of zij nog mensen wist die de klus konden klaren. Vervolgens zijn de verdachte en [medeverdachte] samen naar Den Helder gereisd om in contact te treden met eventuele uitvoerders van het voorgenomen plan. Toen later die dag bleek dat de uitvoering daarvan met door derden kon worden verricht, heeft [medeverdachte] [slachtoffer], conform het vooropgezette plan, naar de camping gebracht, alwaar het slachtoffer in het bijhok door de verdachte om het leven is gebracht.
Aldus heeft de verdachte zich tezamen met een ander schuldig gemaakt aan de moord op [slachtoffer]. Het delict moord behoort tot de ernstigste feiten die in onze strafwetgeving strafbaar zijn gesteld. De verdachte heeft samen met zijn mededader het slachtoffer het meest fundamentele recht waarover de mens beschikt ontnomen. Het heeft er de schijn van dat de verdachte slechts een zeer lage drempel heeft hoeven nemen om de moord mede te plegen.
De dag nadat [slachtoffer] van het leven was beroofd, heeft de verdachte bovendien samen met [betrokkene 1] het, stoffelijk overschot van [slachtoffer] omwikkeld met zeil en plastic en verzwaard met een grindtegel, waarna zij het lichaam in het Amstelmeerkanaal hebben gegooid. Er is respectloos en onterend met het stoffelijk overschot omgegaan.
De verdachte heeft gedurende de procedure wisselend en op verschillende punten innerlijk tegenstrijdig en inconsequent verklaard. Hij heeft daarbij getracht het onderzoek te frustreren en de waarheidsvinding te bemoeilijken door anderen te vragen bewijsmateriaal te verdoezelen en medeverdachte [medeverdachte] te instrueren wat zij moest zeggen. De proceshouding van de verdachte heeft er bovendien mede toe geleid dat het tot de dag van vandaag voor de nabestaanden onduidelijk is wat er precies is gebeurd. Uit de slachtofferverklaring van de zus van [slachtoffer] blijkt dat de familie van het slachtoffer veel leed en verdriet is aangedaan.
Gekt op de aard en de ernst van het feit ziet het hof in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, meer in het bijzonder zijn gezondheidssituatie en zijn inmiddels gevorderde leeftijd, geen aanleiding over te gaan tot strafmatiging.
In het licht van de voorgaande overwegingen is het hof tot de slotsom gekomen dat de straf die door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is geëist onvoldoende recht doet aan de ernst van de door de verdachte gepleegde feiten. Het hof acht — mede gelet op de straffen die voor medeplegen van moord plegen te worden opgelegd en gelet op de bewezenverklaring van het tweede feit als vertrekpunt in dit geval een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren en zes maanden met aftrek van de tijd dit is doorgebracht in voorarrest, passend en geboden.’ 5.
2.3
De rechtbank had requirant — eveneens voor het onder feit 1 primair en feit 2 ten laste gelegde — veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren (conform eis van de officier van justitie). Enkel requirant heeft hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat requirant — wederom voor het onder feit 1 primair en 2 ten laste gelegde — zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren en 6 maanden, waarbij de advocaat-generaal rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.6.
2.4
De strafmotivering van het hof verschilt als het gaat om de benoemde relevante factoren niet wezenlijk van die in het vonnis. De rechtbank nam als vertrekpunt enkel op basis van de ernst van de feiten een gevangenisstraf van 15 jaar, maar legde 12 jaar op wegens de gevorderde leeftijd en slechte gezondheid van requirant.7. Het hof overweegt dat het deze persoonlijke omstandigheden niet mitigerend vindt werken, maar alsnog gaat het hof ruim uit boven de 15 jaar die de rechtbank als vertrekpunt nam. Dit verschil wordt door het hof slechts gemotiveerd door op te nemen ‘dat de straf die door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is geëist onvoldoende recht doet aan de ernst van de door de verdachte gepleegde feiten’.
2.5
Requirant acht de strafoplegging aldus ontoereikend gemotiveerd en beroept zich in dat verband op het verbazingscriterium-jurisprudentie. Die jurisprudentie houdt in dat de verdachte in het algemeen een rechtens te respecteren belang mist bij een klacht over de nadere motivering van de afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van het openbaar ministerie dan wel over het ontbreken van die nadere motivering, maar dat zulks niet wegneemt dat zich het geval kan voordoen dat de door de rechter opgelegde straf in die mate afwijkt van de door het openbaar ministerie gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk zou zijn (ECLI:NL:HR:2006:AX5479, ECLI:NL:HR:2009:BH8313). Requirant meent dat de strafmotivering in zijn zaak inderdaad dusdanig onbegrijpelijk is.
Middel 3 vervangende hechtenis schadevergoedingsmaatregel
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 36f (nieuw) Wetboek van Strafrecht, 6:4:20 (nieuw) Wetboek van Strafvordering, 7 EVRM, 15 BUPO en 19 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie geschonden,
doordat het hof aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis heeft gekoppeld, terwijl die met ingang van 1 januari 2020 is vervangen door gijzeling, welke verandering van de regels van sanctierecht ten gunste van de verdachte werkt en mitsdien met onmiddellijke ingang moet worden toegepast.
Toelichting op het middel
3.1
Het hof heeft aan requirant vier keer een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Dienaangaande is in het dictum opgenomen:
‘Schadevergoedingsmaatregel
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 542,44 (vijfhonderdtweeënveertig euro en vierenveertig cent) als vergoeding voor materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 (tien) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.’ 8.
3.2
Onder verwijzing naar ECLI:NL:HR:2020:914 verzoekt requirant de Hoge Raad het bestreden arrest te vernietigen (ten minste) voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, en te bepalen dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Redenen waarom het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
Maastricht, 30 oktober 2020
mr. H.M.W. Daamen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑10‑2020