Het hof vermeldt op p. 1 van het bestreden arrest dat Staatsbosbeheer een publiekrechtelijke rechtspersoon is. Op de website van Staatsbosbeheer zelf staat: “Staatsbosbeheer is een rechtspersoon met een wettelijke taak (RWT). De organisatie is bij wet ingesteld en als zodanig een zelfstandig bestuursorgaan van de Rijksoverheid, ressorterend binnen het domein van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV).” Het hof duidt Staatsbosbeheer aan als (zijnde) ‘vrouwelijk’. Zie bijvoorbeeld de meermaals gebruikte woorden ’zij’ en ‘haar’ in r.o. 3.9 van het eindarrest. Staatsbosbeheer is echter ‘onzijdig’ en wordt daarom hierna met ‘het’, ‘zijn’ en ‘hem’ aangeduid. Vgl. het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1330 (81 RO) en de Conclusie van A-G Snijders (ECLI:NL:PHR:2022:341) voor dat arrest, waarin Staatsbosbeheer als ‘verweerder’ wordt aangeduid.
HR, 26-01-2024, nr. 23/00746
ECLI:NL:HR:2024:99
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-01-2024
- Zaaknummer
23/00746
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:99, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑01‑2024; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1167
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2022:4107, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2023:1167, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑12‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:99
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Onrechtmatige daad. Schade aan bomen door hoge grondwaterstand. Kelderluik-criteria, causaal verband, onrechtmatige hinder. Motiveringsklachten.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/00746
Datum 26 januari 2024
ARREST
In de zaak van
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: [eiseres],
advocaat: P.A. Fruytier,
tegen
STAATSBOSBEHEER,
gevestigd te Amersfoort,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Staatsbosbeheer,
advocaat: D.M. de Knijff.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/02/357303 / HA ZA 19-233 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 januari 2021;
b. het arrest in de zaak 200.296.294/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 29 november 2022.
[eiseres] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Staatsbosbeheer heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [eiseres] mede door J.P. Jas.
De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt tot verwerping van het cassatieberoep.De advocaat van [eiseres] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Staatsbosbeheer begroot op € 14.229,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 26 januari 2024.
Conclusie 15‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Schade aan bomen door hoge grondwaterstand. Onjuiste toepassing Kelderluik-criteria? Onjuist oordeel dat causaal verband ontbreekt? Ten onrechte niet kenbaar gerespondeerd op betoog dat sprake is van onrechtmatige hinder in de zin van art. 5:37 en 5:39 BW jº art. 6:162 BW?; essentiële stellingen; motiveringsklachten.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00746
Zitting 15 december 2023
CONCLUSIE
S.D. Lindenbergh
In de zaak
[eiseres] B.V.
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon Staatsbosbeheer
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiseres] (eiseres tot cassatie) en Staatsbosbeheer (verweerder in cassatie).1.
1. Inleiding
In deze zaak is aan de orde de vraag of Staatsbosbeheer jegens boomhandelaar/boomkweker [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld door niet eerder dan na extreme regenval in de maanden mei en juni 2016 enkele beverdammen te verlagen in een natuurgebied dat deels in eigendom en in beheer is van Staatsbosbeheer. De percelen van [eiseres] hebben in de periode na de regenval onder water gestaan. De bomen die daar werden gekweekt hebben natschade opgelopen en een deel van de bomen is om die reden gerooid. [eiseres] stelt dat de schade is veroorzaakt door een te hoge grondwaterstand als gevolg van door de aanwezigheid van beverdammen opstuwend water in een afwateringssloot. Rechtbank en hof hebben de vordering van [eiseres] tot schadevergoeding afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat Staatsbosbeheer heeft gehandeld zoals van hem in het maatschappelijk verkeer mocht worden verlangd door, nadat eigenaren van buurpercelen klachten hadden geuit over stijgende (grond)waterstanden, deel te nemen aan een overleg met het waterschap over maatregelen en aan de uitvoering daarvan medewerking te willen verlenen. Het hof heeft geoordeeld dat Staatsbosbeheer niet was gehouden om eerder met de uitvoering van maatregelen te starten dan het heeft gedaan (eind juni 2016), nu uit de correspondentie van begin maart 2016 tussen [eiseres] en het waterschap niet is af te leiden dat er toen al een aanmerkelijke kans op natschade bestond als de beverdammen niet werden verlaagd, en [eiseres] zich in de periode tot eind juni 2016 ook niet tot Staatsbosbeheer heeft gewend met informatie die tot actie noopte. De extreme neerslag die in mei en juni 2016 in het betreffende gebied is gevallen behoefde Staatsbosbeheer naar het oordeel van het hof niet te voorzien. Het hof heeft daarnaast geoordeeld dat causaal verband ontbreekt tussen het volgens [eiseres] te laat nemen van maatregelen door Staatsbosbeheer en de geleden schade. Het middel klaagt dat het hof een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de Kelderluik-criteria, dat het oordeel dat causaal verband ontbreekt onjuist is en dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het betoog van [eiseres] dat voorts sprake is van onrechtmatige hinder.
2. Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, die zijn ontleend aan r.o. 3.1.3 t/m 3.1.14 van het arrest van 29 november 2022 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.2.
2.1
[eiseres] handelt in bomen, die worden gekweekt door [A] B.V. (hierna: [A]). De bomen worden gekweekt op de percelen van [B] B.V. (hierna: [B]). Deze percelen zijn gelegen nabij het natuurgebied ‘het Schuitwater’.
2.2
Het natuurgebied het Schuitwater is deels in eigendom en onder beheer van Staatsbosbeheer. Het Schuitwater heeft de status ‘natte natuurparel’. De ecologische waarde van het gebied wordt bepaald door een vrij hoge grondwaterstand. In het natuurgebied is een plas gelegen, die wordt aangeduid als ‘het Groot Schuitwater’ of ‘Lottums Schuitwater’. De afwateringssloot van het Groot Schuitwater is in eigendom van Staatsbosbeheer.
2.3
In het natuurgebied het Schuitwater hebben zich bevers gevestigd. De bevers hebben beverdammen gebouwd, onder andere in de afwateringssloot van het Groot Schuitwater. De percelen van [B] wateren af richting de afwateringssloot van het Groot Schuitwater.
2.4
Bij besluit van 5 december 2014 heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland het verzoek van Staatsbosbeheer om een ontheffing als bedoeld in art. 75 van de Flora- en faunawet voor verlaging van een beverdam afgewezen. Het verzoek is onder meer afgewezen, omdat er geen sprake was van dwingende redenen van groot openbaar belang:
“Staatsbosbeheer heeft een visovereenkomst met de visvereniging [X]. De binnen het plangebied aanwezige vissteigers komen regelmatig onder water te staan. Dit heeft tot gevolg dat de bruikbaarheid van de plas als viswater onder druk komt te staan. Het belang van het project is beperkt tot de visvereniging en behelst niet een groot openbaar belang.”
2.5
Op 11 januari 2016 heeft Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg een ontheffing verleend op grond van art. 68 van de Flora- en faunawet aan de Faunabeheereenheid Limburg (hierna: FBEL) voor het verstoren, vangen en verplaatsen van de bever. De ontheffing maakt het voor de FBEL mogelijk machtigingen aan derden te verlenen om gebruik te maken van de ontheffing. Daarmee kunnen deze derden (onder voorwaarden) beverdammen verlagen.
2.6
Op 1 maart 2016 heeft [eiseres] een digitaal bericht aan het (toenmalige) Waterschap Peel en Maasvallei (hierna: het Waterschap) verzonden met de opmerking:
“Wij ervaren een steeds hogere waterstand bij het Lottums schuitwater. Ik begrijp dat bevers de waterstand steeds verder opstuwen. De drooglegging van onze percelen in de buurt komt in gevaar. De eerste tekenen van natschade worden reeds waargenomen.”
2.7
In reactie daarop heeft het Waterschap op 3 maart 2016 aan [eiseres] bericht:
“Ik heb uw melding van een te hoge waterstand nabij het Schuitwater in Lottum ontvangen. Het waterschap is met Staatsbosbeheer op zoek naar een oplossing. U geeft aan dat er al tekenen van natschade waargenomen worden, kunt u aangeven wat de schade is en kunt u een indicatie geven van het bedrag van de schade?”
2.8
Diezelfde dag heeft [eiseres] als volgt gereageerd:
“Afgelopen zomer enkele planten van wortel, thans nog beperkte schade (wordt niet geclaimd). Planten beginnen nu weer wortelactiviteit te vertonen en dienen dan niet te lang in het water te staan.”
2.9
Op 31 maart 2016 heeft een overleg plaatsgevonden tussen het Waterschap, Staatsbosbeheer en een aantal andere belanghebbenden in het gebied (niet [eiseres] of één van haar vennootschappen) over het verbeteren van de waterhuishouding van het Lottums Schuitwater. In een notitie naar aanleiding van dit overleg zijn mogelijke maatregelen op een rij gezet.3.
2.10
In de maanden mei en juni 2016 is er veel regen gevallen in (de omgeving van) het natuurgebied het Schuitwater.
2.11
Op 30 juni 2016 heeft Staatsbosbeheer – op grond van een mondelinge toestemming van de FBEL – enkele beverdammen verlaagd. Vervolgens heeft op 1 juli 2016 een overleg plaatsgevonden tussen een aantal betrokken partijen, waaronder Staatsbosbeheer en het Waterschap. Over dit gesprek is in een emailbericht van 1 juli 2016 onder meer het volgende vastgelegd:
“Vanwege de urgentie zal SBB op zeer korte termijn proberen een ontheffing te regelen bij de FBE. De ontheffing betreft het verlagen van de beverdammen in de sloot tussen het Lottums Schuitwater en de Broekhuizer Molenbeek”.
2.12
Op 5 juli 2016 heeft Staatsbosbeheer een plan van aanpak naar de FBEL verstuurd, waarin onder meer is vermeld:
“In het Schuitwater is de laatste jaren sprake van een sterke interne eutrofiëring4.als gevolg van de beverdammen. In de broekbossen blijft nu veelal het hele jaar door water boven maaiveld aanwezig en kroos bedekt vaak grote oppervlakten van dit water. Veel kenmerkende plantensoorten zijn op veel plaatsen afgestorven. (…) Om onomkeerbare schade aan het ecosysteem van het Schuitwater te voorkomen, wordt voorgesteld om de aanwezige beverdammen periodiek zodanig te verlagen, dat het waterpeil ’s zomers enkele decimeters zakt, tot net onder de oppervlakte van de broekbossen. (…) Water dat lang wordt vastgehouden in het Schuitwater kan in perioden met grote neerslag overschotten, zoals nu in het voorjaar en de zomer van 2016 het geval is, tevens leiden tot schade aan vollegrondgewassen in aangrenzende percelen. […]”
2.13
Staatsbosbeheer heeft op 12 juli 2016 van de FBEL een schriftelijke machtiging voor gebruik van de ontheffing verkregen om de beverdammen te verlagen.
2.14
De percelen van [B] hebben in de periode na de hevige regenval (deels) onder water gestaan. De bomen, die hier werden gekweekt, hebben natschade opgelopen en een groot deel van de bomen is om die reden gerooid.
2.15
De inmiddels uitgevoerde maatregelen hebben succes gehad, zo deelde [eiseres] ter zitting van het hof mee; de boomteelt verloopt nadien zonder problemen.
3. Procesverloop
In eerste aanleg
3.1
Bij inleidende dagvaarding van 4 april 2019 heeft [eiseres] Staatsbosbeheer gedagvaard voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda (hierna: de rechtbank). Zij heeft gevorderd, samengevat, dat de rechtbank Staatsbosbeheer veroordeelt tot betaling aan haar van een bedrag van € 1.375.812,--, vermeerderd met de wettelijke rente en (buitengerechtelijke) kosten, inclusief de nakosten.
3.2
[eiseres] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat Staatsbosbeheer jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door na te laten tijdig maatregelen te nemen tegen het stijgende (grond)waterpeil als gevolg van de beverdammen in de afwateringssloot. Daarnaast heeft Staatsbosbeheer volgens [eiseres] onrechtmatige hinder toegebracht door wijziging aan te brengen in de loop en hoeveelheid van over zijn percelen stromend water (de afwateringssloot), dan wel door na te laten de door de bevers veroorzaakte wijziging in de loop en de hoeveelheid water (tijdig) teniet te doen door het verlagen of verwijderen van de dammen in de afwateringssloot. [eiseres] stelt dat een groot deel van haar bomen daardoor dusdanige natschade hebben opgelopen dat ze niet meer verkoopbaar waren en moesten worden gerooid.5.
3.3
Staatsbosbeheer heeft verweer gevoerd.6.Staatsbosbeheer heeft onder meer aangevoerd dat de overstroming van de percelen van [B] hem niet kan worden toegerekend, maar is veroorzaakt door de extreme neerslag in de maanden mei en juni 2016. Staatsbosbeheer heeft daarnaast aangevoerd dat causaal verband ontbreekt tussen de aanwezige beverdammen en de wateroverlast van [eiseres] .7.
3.4
Bij tussenvonnis van 30 oktober 2019 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft plaatsgevonden op 8 december 2020.
3.5
Bij eindvonnis van 27 januari 2021 heeft de rechtbank de vorderingen van [eiseres] afgewezen, met veroordeling van haar in de proceskosten. De rechtbank heeft daartoe het volgende geoordeeld:
“Onrechtmatige daad
[…]
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat uitgangspunt van het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht is dat ieder zijn eigen schade draagt, tenzij er een bijzondere reden bestaat om een derde voor die schade aansprakelijk te houden. De rechtbank overweegt dat [eiseres] aan Staatsbosbeheer een zuiver nalaten verwijt, namelijk het laten voortbestaan van een gevaarlijke situatie die men niet zelf in het leven heeft geroepen. Onrechtmatigheid wegens zuiver nalaten wordt in de rechtspraak slechts in uitzonderlijke gevallen aangenomen. Een zuiver nalaten kan pas onrechtmatig zijn, als de ernst van het betrokken gevaar is doorgedrongen tot het bewustzijn van de waarnemer, zulks behoudens het bestaan van bijzondere verplichtingen tot zorg en oplettendheid zoals die kunnen voortvloeien uit een speciale relatie met het slachtoffer of met de plaats waar de gevaarssituatie zich voordoet (HR 22 november 1974, ECLI:NL:HR: 1974:AC5503). Het moet gaan om dreiging van ernstige schade. Bij de beoordeling of een nalaten onrechtmatig is, dient verder te worden betrokken in hoeverre voor de aangesprokene de mogelijkheid en noodzaak bestond om maatregelen te nemen om het gevaar af te wenden, waarbij betekenis toekomt aan de bezwaarlijkheid van de te nemen maatregelen.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] , gelet op de gemotiveerde betwisting van Staatsbosbeheer, onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd heeft gesteld dat Staatsbosbeheer onrechtmatig heeft gehandeld door niet tijdig maatregelen te nemen tegen de hoge (grond)waterstand als gevolg van de beverdammen in de afwateringssloot. [eiseres] heeft niet gesteld dat Staatsbosbeheer een bijzondere zorgplicht in voormelde zin had ten aanzien van de (grond)waterstand in en om het Groot Schuitwater op grond waarvan Staat[s]bosbeheer gehouden was om maatregelen te treffen. Evenmin is gebleken dat het Staatsbosbeheer bekend was dat een dusdanig gevaarlijke situatie was ontstaan, dat (directe) maatregelen nodig waren en van hem verlangd konden worden. De rechtbank acht het van belang dat het hier gaat om een vernattingsgebied, zodat enige vernatting niet onmiddellijk hoeft te leiden tot ingrijpen. Bovendien betreft het een gevaar dat voor een deel niet direct waarneembaar is, namelijk voor wat betreft de grondwaterstand in relatie tot verderop gelegen gebieden. Weliswaar blijkt uit het plan van aanpak ten behoeve van de aanvraag van de machtiging voor het verlagen van de beverdammen dat er voor Staatsbosbeheer destijds sprake was van meer vernatting in het gebied dan gewenst omdat daardoor bepaalde natuurwaarden werden aangetast. Maar naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende onderbouwd gesteld dat Staatsbosbeheer er begin 2016 van was doordrongen dat een dusdanig gevaarlijke situatie bestond dat de grond regenbuien niet zou kunnen verwerken, met als mogelijk gevolg dat ernstige vernatting op verderop gelegen percelen zou kunnen ontstaan, laat staan dat voor Staatsbosbeheer voorzienbaar was dat de grond de extreme neerslag van eind mei en juni 2016 niet zou kunnen verwerken. Staatsbosbeheer heeft aangevoerd dat de noodzaak en urgentie om actie te nemen voordien niet bestond. Die urgentie blijkt ook niet uit de berichten van [eiseres] van 1 en 3 maart 2016 aan het Waterschap. Verder acht de rechtbank van belang dat niet is gebleken dat Staatsbosbeheer vervolgens nog meldingen of signalen heeft ontvangen van wateroverlast ter hoogte van de percelen van [B] , waaruit Staatsbosbeheer had kunnen opmaken dat de situatie inmiddels nijpender was geworden. Dit had wel voor de hand gelegen, nu de meeste neerslag eind mei en begin juni 2016 is gevallen en (volgens de verklaring namens [eiseres] ter zitting) de percelen van [B] pas eind juni 2016 zijn overstroomd. Toen de urgentie er wel was, heeft Staatsbosbeheer maatregelen genomen door begin juli 2016 een machtiging aan te vragen bij de FBEL en de beverdammen te verlagen. Gelet op het voorgaande, kan niet worden vastgesteld dat Staatsbosbeheer onrechtmatig heeft gehandeld door na te laten maatregelen te nemen terwijl hij ervan bewust was dat er een gevaarlijke situatie bestond. De rechtbank komt dan niet toe aan de vraag of de natschade op de percelen van [B] (mede) is veroorzaakt door de beverdammen in de afwateringssloot, dan wel enkel het gevolg is van de hevige neerslag.
Onrechtmatige hinder
4.8.
Aan de gestelde onrechtmatige hinder heeft [eiseres] dezelfde feiten ten grondslag gelegd als aan de gestelde onrechtmatige daad. Nu de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat deze feiten niet kwalificeren als een onrechtmatig handelen, kan van onrechtmatige hinder evenmin sprake zijn, omdat daarvoor onrechtmatigheid in de zin artikel 6:162 BW vereist is. De rechtbank zal de vorderingen van [eiseres] dan ook afwijzen.”
In hoger beroep
3.6
[eiseres] is, onder aanvoering van vijf grieven, van het eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof). Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en haar vorderingen alsnog toewijst, met veroordeling van Staatsbosbeheer in de kosten van het geding in hoger beroep (inclusief de nakosten), te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.7
Staatsbosbeheer heeft in zijn memorie van antwoord geconcludeerd dat het hof [eiseres] in haar vorderingen niet-ontvankelijk verklaart, dan wel die vorderingen afwijst, en het bestreden vonnis bekrachtigt, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van het geding in hoger beroep, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
3.8
Partijen hebben de zaak ter zitting van 31 oktober 2022 doen bepleiten, elk aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd.
3.9
Bij arrest van 29 november 2022 heeft het hof het vonnis van 27 januari 2021 bekrachtigd, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van het geding in hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.10
Het hof overweegt in r.o. 3.5 dat de grieven 2 t/m 4 in de kern twee feitelijke grondslagen bevatten die volgens [eiseres] maken dat Staatsbosbeheer een onrechtmatige daad heeft gepleegd. De eerste feitelijke grondslag, zo overweegt het hof in r.o. 3.6, is dat Staatsbosbeheer een gevaarlijke situatie in het leven heeft geroepen door (stilzwijgend) als eigenaar en beheerder toe te staan dat in 2003 bevers in het gebied werden uitgezet die dammen konden bouwen. Het hof oordeelt in het vervolg van r.o. 3.6 dat deze feitelijke grondslag ondeugdelijk is om een onrechtmatige daad van Staatsbosbeheer te kunnen aannemen. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
3.11
Het hof overweegt vervolgens in r.o. 3.7 dat de tweede feitelijke grondslag die [eiseres] aanvoert is dat Staatsbosbeheer een gevaarlijke situatie in het leven heeft geroepen doordat hij heeft verzuimd tijdig maatregelen te nemen die de door de beverdammen veroorzaakte te hoge stijging van het grondwaterpeil van de percelen van [B] ongedaan zouden maken. Het hof oordeelt daarover als volgt:
“3.7 […] Ter zitting van het hof heeft [eiseres] desgevraagd bevestigd dat de in het document van 31 maart 2016 beschreven maatregelen deugdelijke maatregelen zijn. Vanaf 30 juni 2016 hebben Staatsbosbeheer (en het Waterschap) uitvoering gegeven aan deze maatregelen. [eiseres] ervaart sindsdien geen problemen meer bij de boomteelt. Volgens [eiseres] hadden deze maatregelen veel eerder moeten zijn uitgevoerd. Er waren al klachten over een opstuwend water in het Schuitwater vanaf 2013, toen de visvereniging ervaarde dat de vissteigers overstroomden. In de grieven betoogt [eiseres] dat Staatsbosbeheer hiertoe was gehouden op grond van een algemene en bijzondere zorgplicht. Daarnaast bestempelt [eiseres] het verzuim van Staatsbosbeheer om tijdig de vereiste maatregelen te nemen als een onrechtmatig nalaten of als het onrechtmatig veroorzaken van hinder.
3.8.
Het hof stelt vast dat [eiseres] noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep een concrete wettelijke regeling of bepaling heeft genoemd die een bijzondere zorgplicht voor Staatsbosbeheer in het leven roept op het punt van het (grond)waterpeilbeheer van naburige percelen. Wat betreft het door [eiseres] […] genoemde convenant van 4 december 2014 tussen Staatsbosbeheer en de Staatssecretaris van Economische Zaken overweegt het hof dat uit de tekst van de considerans van dat convenant, inhoudende dat een effectieve samenwerking met provincies en andere overheden van groot belang is, evenals het zoeken naar synergie met andere maatschappelijke belangen zoals waterveiligheid, geen bijzondere zorgplicht als hiervoor is beschreven voor Staatsbosbeheer in het leven roept. Datzelfde geldt voor de statutaire doelomschrijving van Staatsbosbeheer of de Wet verzelfstandiging Staatsbosbeheer. De door [eiseres] vermelde jurisprudentie over de zorgplicht van een terreineigenaar (HR 27-05-1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0344) ziet niet op de omstandigheden zoals die in deze zaak aan de orde zijn. Die jurisprudentie ziet namelijk op door een terreineigenaar op zijn eigen terrein al dan niet te nemen maatregelen om schade aan personen die dat terrein betreden te voorkomen. De aanwezigheid van een zorgplicht voor Staatsbosbeheer in de nu voorliggende zaak is dan ook niet op die jurisprudentie te baseren. Voor analoge toepassing is geen plaats omdat de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen steeds een beoordeling van alle omstandigheden van het concrete voorliggende geval vergt.
3.9.
De nog resterende vraag of Staatsbosbeheer onrechtmatig heeft gehandeld door niet eerder de maatregelen te nemen die zij vanaf 30 juni 2016 heeft genomen beantwoordt het hof ontkennend. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Het gaat hier om percelen van [B] die grenzen aan percelen in eigendom van en/of in beheer bij Staatsbosbeheer. Die laatste percelen betreffen een natuurgebied, een ‘natte natuurparel’. Staatsbosbeheer heeft de taak de natuurwaarden in dat gebied te bewaken en in stand te houden. Staatsbosbeheer is niet verantwoordelijk voor het waterbeheer in en om het natuurgebied. Dat is het Waterschap. De percelen van [B] kennen geen NBW-norm. Dat zijn normen die voor verschillende gebieden in Nederland zijn ingevoerd, waarin de kans op overstroming is gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming. De normen drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming uit (ofwel het wenselijke geachte beschermingsniveau) voor de onderscheiden vormen van landgebruik. De normen zijn relevant bij de beantwoording van de vraag of een Waterschap, dus niet Staatsbosbeheer, een zorgplicht heeft geschonden.
Op Staatsbosbeheer rust de plicht zich als eigenaar en beheerder jegens een buur te gedragen overeenkomstig hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Dat heeft zij gedaan. Nadat meerdere eigenaren van percelen bij het Waterschap klachten hadden geuit over stijgende (grond)waterstanden, [eiseres] op 1 maart 2016, hebben het Waterschap en Staatsbosbeheer met een vertegenwoordiger van die eigenaren een bespreking gehad. Vervolgens zijn diverse door het Waterschap en/of Staatsbosbeheer te nemen maatregelen in een notitie beschreven. Het doel van die maatregelen is het verbeteren van de waterhuishouding in het gebied, daarbij rekening houdend met de natuurbelangen en de belangen van gebruikers (visvereniging) en buren (kwekers). Die maatregelen dienden te worden gecombineerd tot maatregelpakketten en na overeenstemming tussen de betrokken partijen, Provincie, Waterschap, Staatsbosbeheer en grondeigenaren, te worden uitgevoerd. De uitvoerbaarheid van maatregelen varieerde van een half jaar tot meer dan een jaar. Door deel te nemen aan voornoemd overleg over maatregelen en aan de uitvoering daarvan medewerking te willen verlenen heeft Staatsbosbeheer gehandeld zoals van haar in het maatschappelijk verkeer mocht worden verwacht en verlangd. De maatregelen zijn deugdelijk, zo is ter zitting door [eiseres] meegedeeld.
Staatsbosbeheer was niet gehouden eerder met de uitvoering van maatregelen, met name het verlagen van beverdammen, te starten dan zij heeft gedaan. De emailcorrespondentie van [eiseres] van 1 en 3 maart 2016 met het Waterschap hoefde Staatsbosbeheer (als zij daarvan op de hoogte was zoals [eiseres] stelt) geen aanleiding te geven de later in juli 2016 aangevraagde machtiging tot verlaging van de beverdammen al eerder aan te vragen. Uit die correspondentie is niet af te leiden dat er toen al een aanmerkelijke kans op natschade bestond als de dammen niet werden verlaagd. In de periode tot 30 juni 2016 heeft [eiseres] zich ook niet tot Staatsbosbeheer gewend met informatie die tot actie noopte. De neerslag die in mei en juni 2016 in het betreffende gebied is gevallen behoefde Staatsbosbeheer niet te voorzien en zij hoefde daar dan bij haar handelwijze ook geen rekening mee te houden. De kans op dergelijke extreme neerslag is immers, zo is onbetwist door Staatsbosbeheer gesteld, eenmaal per 20 tot 100 jaar.”
3.12
Het hof overweegt tot slot het volgende:
“3.10. Het hof overweegt dat los van vorenstaande beoordeling de op onrechtmatige daad gegronde vordering van [eiseres] ook strandt op het ontbreken van causaal verband tussen het (in de visie van [eiseres] ) te laat nemen van maatregelen door Staatsbosbeheer en de door [eiseres] geleden schade. [eiseres] heeft desgevraagd ter zitting van het hof meegedeeld dat de per eind juni 2016 geleden natschade door een te hoge grondwaterstand zich toen niet zou hebben voorgedaan als de extreme regenval zou zijn uitgebleven. Dit standpunt wordt ook ingenomen door de door Staatsbosbeheer geraadpleegde [deskundige 1] […]. De stelling van [eiseres] dat de natschade zich dan op een later moment zou hebben voorgedaan is te vaag en ontbeert een deugdelijke feitelijke motivering in het licht van het feit dat er al een plan met te nemen maatregelen lag en de genomen maatregelen naar de mededeling van [eiseres] deugdelijk zijn gebleken.”
In cassatie
3.13
Bij procesinleiding van 27 februari 2023 heeft [eiseres] – tijdig – bij de Hoge Raad cassatieberoep ingesteld van het arrest van 29 november 2022 (hierna: het arrest). Staatsbosbeheer heeft een verweerschrift ingediend dat strekt tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten vervolgens schriftelijk doen toelichten. [eiseres] heeft gerepliceerd.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel bevat onder I een inleiding. Onder II worden de cassatieklachten geformuleerd. Het middel is opgebouwd uit drie onderdelen.
Onderdeel 1: gevaarzetting
4.2
Het onderdeel valt uiteen in twaalf subonderdelen. Die richten zich tegen het oordeel in r.o. 3.9 dat Staatsbosbeheer niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] door niet eerder de maatregelen te nemen die zij vanaf 30 juni 2016 heeft genomen. Aan dit oordeel legt het hof, puntsgewijs weergegeven, het volgende ten grondslag:
- De percelen in eigendom van en/of in beheer bij Staatsbosbeheer betreffen een natuurgebied, een zgn. ‘natte natuurparel’. Staatsbosbeheer heeft de taak de natuurwaarden in dat gebied te bewaken en in stand te houden. Staatsbosbeheer is niet verantwoordelijk voor het waterbeheer in en om het natuurgebied; dat is het Waterschap.
- De percelen van [B] kennen geen NBW-norm. Deze normen drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming uit (ofwel het wenselijke geachte beschermingsniveau) voor de onderscheiden vormen van landgebruik. De normen zijn relevant bij de beantwoording van de vraag of een Waterschap, dus niet Staatsbosbeheer, een zorgplicht heeft geschonden.
- Staatsbosbeheer heeft voldaan aan zijn plicht zich als eigenaar en beheerder jegens een buur te gedragen overeenkomstig hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Nadat meerdere perceeleigenaren bij het Waterschap klachten hadden geuit over stijgende (grond)waterstanden, [eiseres] op 1 maart 2016, hebben het Waterschap en Staatsbosbeheer met een vertegenwoordiger van die eigenaren een bespreking gehad. Vervolgens zijn diverse door het Waterschap en/of Staatsbosbeheer te nemen maatregelen in een notitie beschreven. Het doel van die maatregelen is het verbeteren van de waterhuishouding in het gebied, daarbij rekening houdend met de natuurbelangen en de belangen van gebruikers en buren. Die maatregelen dienden te worden gecombineerd tot maatregelpakketten en na overeenstemming tussen de betrokken partijen, Provincie, Waterschap, Staatsbosbeheer en grondeigenaren, te worden uitgevoerd. De uitvoerbaarheid van maatregelen varieerde van een half jaar tot meer dan een jaar. Door deel te nemen aan voornoemd overleg over maatregelen en aan de uitvoering daarvan medewerking te willen verlenen, heeft Staatsbosbeheer gehandeld zoals van hem in het maatschappelijk verkeer mocht worden verwacht en verlangd. [eiseres] heeft ter zitting verklaard dat de maatregelen deugdelijk zijn.
- Staatsbosbeheer was niet gehouden eerder met de uitvoering van maatregelen, met name het verlagen van beverdammen, te starten dan het heeft gedaan. De emailcorrespondentie van [eiseres] van 1 en 3 maart 2016 met het Waterschap hoefde Staatsbosbeheer, als het daarvan op de hoogte was, geen aanleiding te geven de later in juli 2016 aangevraagde machtiging tot verlaging van de beverdammen al eerder aan te vragen. Uit die correspondentie is niet af te leiden dat er toen al een aanmerkelijke kans op natschade bestond als de dammen niet werden verlaagd. In de periode tot 30 juni 2016 heeft [eiseres] zich ook niet tot Staatsbosbeheer gewend met informatie die tot actie noopte.
- De neerslag die in mei en juni 2016 in het betreffende gebied is gevallen behoefde Staatsbosbeheer niet te voorzien en het hoefde daar dan bij zijn handelwijze ook geen rekening mee te houden.
4.3
Subonderdeel 1.1 bevat geen klacht, doch somt de hiervoor weergegeven gronden op die het hof hebben geleid tot het bestreden oordeel. Subonderdeel 1.2 bevat de klacht dat het hof “aldus” miskent dat ter beantwoording van de vraag of een partij – in verband met een verwezenlijkt gevaar – jegens een andere partij gevaarzettend heeft gehandeld, doorslaggevend is of de mate van waarschijnlijkheid van die verwezenlijking als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat die partij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden,8.althans dat die partij voorzorgsmaatregelen had moeten treffen ter voorkoming van dat gevaar. Daartoe zijn, zo vervolgt het subonderdeel, alle relevante omstandigheden van het geval relevant, waaronder in elk geval kunnen worden begrepen (de grootte van) de kans op schade, de aard van de gedraging, de aard en ernst van de eventuele schade en de bezwaarlijkheid en gebruikelijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen.9.
4.4
In de meeste zaken die hebben geleid tot de arresten waarnaar het subonderdeel verwijst, was aan de orde een actief handelen van degene die door zijn optreden schade had veroorzaakt. Voor het vinden van een antwoord op de vraag onder welke omstandigheden het in het leven roepen of laten voortbestaan van een gevaarlijke situatie onrechtmatig is, is het bekende Kelderluik-arrest richtinggevend.10.In dit arrest overwoog de Hoge Raad:
“[…] dat alleen in het licht van de omstandigheden van het gegeven geval kan worden beoordeeld of en in hoever aan iemand die een situatie in het leven roept welke voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis kan worden gesteld, dat hij rekening houdt met de mogelijkheid dat die oplettendheid en voorzichtigheid niet zullen worden betracht en met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen neemt;
dat daarbij dient te worden gelet niet alleen op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen; […].”11.
4.5
[eiseres] verwijt Staatsbosbeheer in het bijzonder dat het niet heeft ingegrepen waar dat volgens [eiseres] noodzakelijk was, ofwel: nalaten. Gemeenschappelijk aan gevallen van nalaten is dat het niet gaat om de vraag in hoeverre men verantwoordelijk gesteld kan worden voor onvoorzichtige actieve gedragingen of zelf gecreëerde gevaarlijke situaties. De vraag is onder welke omstandigheden actief ingrijpen vereist is en nalaten onrechtmatig wordt.12.Uit de rechtspraak blijkt dat niet snel wordt aangenomen dat een zuiver nalaten als onrechtmatig wordt aangemerkt. Indien we de vraag beperken tot gevallen van zuiver nalaten, dan blijkt dat slechts sprake kan zijn van een rechtsplicht om een gevaarlijke situatie op te heffen (of daarvoor te waarschuwen), wanneer de ernst van het gevaar tot het bewustzijn van de waarnemer is doorgedrongen.13.
4.6
In de literatuur zijn de volgende voorwaarden voor aansprakelijkheid wegens zuiver nalaten genoemd:
- dreiging van ernstig geestelijk of lichamelijk letsel;
- concrete kennis van de gevaarlijke situatie;
- de mogelijkheid én de noodzaak om daadwerkelijk iets te doen (waarschuwen of helpen);
- reële verhouding tussen moeite en kosten en het gevaar.14.
4.7
In deze voorwaarden herkent men in meer toegespitste vorm de Kelderluik-factoren. Verschil is dat in de gevallen van zuiver nalaten de voorwaarden stringenter lijken te zijn, met name ten aanzien van het vereiste van de bewustheid van het gevaar. Uitgangspunt is dat men in het algemeen niet verantwoordelijk is voor de schade die is ontstaan doordat is nagelaten te waarschuwen of anderszins iets te doen. Slechts indien er aan de zojuist besproken stringente voorwaarden is voldaan kán er aansprakelijkheid voor zuiver nalaten ontstaan.15.
4.8
Het hof heeft overwogen dat Staatsbosbeheer niet verantwoordelijk is voor het waterbeheer in en om het betreffende natuurgebied (r.o. 3.9). Dat is, zo vervolgde het hof, het Waterschap. Deze overwegingen worden in cassatie niet bestreden. Met betrekking tot de zorgplicht van waterbeheerders voor schade door te hoog water heeft de Hoge Raad verschillende arresten gewezen.16.oewle deHoewel die jurisprudentie niet rechtstreeks van toepassing is, is zij naar mening ook niet geheel zonder betekenis. Het hof heeft immers als feiten vastgesteld dat het natuurgebied het Schuitwater deels in eigendom en onder beheer is van Staatsbosbeheer en dat de afwateringssloot van het Groot Schuitwater in eigendom is van Staatsbosbeheer (r.o. 3.1.4). Dit zou wellicht kunnen leiden tot het oordeel dat de zorgplicht van Staatsbosbeheer wat meer grenst aan die van een waterbeheerder. Ik acht het (daarom) zinvol om de inhoud van een aantal arresten kort weer te geven.
4.9
In een arrest van 9 oktober 198117.heeft de Hoge Raad, ter beantwoording van de vraag hoever de onderhoudsplicht van een waterschap gaat ter vermijding van het onder water lopen van laag gelegen gronden door verstopping van waterwegen, overwogen dat zulks afhangt van verschillende factoren. De Hoge Raad noemde daarbij de volgende factoren:
- het aantal, de aard en de lengte van de waterwegen waarvan het onderhoud ten laste van de waterbeheerder komt;
- het aantal gronden binnen het gebied van de waterbeheerder, waarvan de waterbeheerder weet of behoort te weten dat zij door hun lage ligging bijzonder kwetsbaar zijn voor wateroverlast;
- de (financiële en andere) middelen die de waterbeheerder voor het nakomen van zijn verplichtingen ten dienste staan;
- de mate waarin de aan het lage peil van de grond verbonden bezwaren (mede) veroorzaakt zijn door de eigenaar of gebruiker van die grond.
4.10
In een arrest van 8 januari 199918.heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een waterbeheerder uit hoofde van zijn zorgplicht adequaat dient te reageren op eventuele klachten van ingelanden over het waterpeil, door naar aanleiding daarvan een onderzoek in te stellen en zo nodig de noodzakelijke en mogelijke maatregelen te treffen. De Hoge Raad oordeelde dat aan de waterbeheerder daarbij “een zekere beleidsvrijheid toekomt”.19.
4.11
Ik noem tot slot een arrest van 9 november 2001.20.In deze uitspraak is geoordeeld dat een waterschap niet steeds uit eigen beweging behoeft te onderzoeken of een (van de) ingeland(en) last heeft van te hoge of te lage waterstanden en op basis daarvan maatregelen dient te nemen vooruitlopend op een aangekondigde weersomstandigheid. De Hoge Raad oordeelde dat het hof zijn oordeel dat het waterschap in die zaak niet verplicht was preventief maatregelen te nemen onvoldoende had gemotiveerd door in het geheel geen aandacht te besteden aan de essentiële stelling van de betrokkene dat het waterschap inadequaat heeft gereageerd naar aanleiding van klachten zijnerzijds. De Hoge Raad oordeelde daarnaast dat, hoewel aan waterschappen een zekere beleidsvrijheid toekomt, deze vrijheid niet zover gaat dat het optreden van een waterschap slechts marginaal zou kunnen worden getoetst.
4.12
Het hof overweegt in r.o. 3.6 dat de grieven 2 t/m 4 twee feitelijke grondslagen bevatten die volgens [eiseres] maken dat Staatsbosbeheer een onrechtmatige daad heeft gepleegd. De eerste feitelijke grondslag is dat Staatsbosbeheer een gevaarlijke situatie in het leven heeft geroepen door (stilzwijgend) als eigenaar en beheerder toe te staan dat in 2003 bevers in het gebied werden uitgezet die dammen konden bouwen. Bij de beoordeling van deze grondslag heeft het hof, onder verwijzing naar het door het onderdeel genoemde arrest van 14 juli 2017 (JMV Spoorwegveiligheid/Zürich), in r.o. 3.6 “de algemene maatstaf voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van gevaarzettend gedrag” tot uitgangspunt genomen. Die houdt, zo herhaalde de Hoge Raad in genoemd arrest, in:
“3.3.2 […] dat niet reeds de enkele mogelijkheid van verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar, dat gedrag onrechtmatig doet zijn, maar dat zodanig gevaarscheppend gedrag slechts onrechtmatig is indien de mate van waarschijnlijkheid van die verwezenlijking als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden (vgl. HR 9 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1576, NJ 1996/403). Daarbij moet niet alleen worden gelet op de kans op schade, maar ook op de aard van de gedraging, de aard en ernst van de eventuele schade en de bezwaarlijkheid en gebruikelijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen (HR 7 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6934, NJ 2006/244).”21.
4.13
Het hof heeft geoordeeld dat de eerste feitelijke grondslag ondeugdelijk is om een onrechtmatige daad van Staatsbosbeheer te kunnen aannemen. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
4.14
Het hof overweegt in r.o. 3.7, in cassatie evenmin bestreden, dat de tweede feitelijke grondslag die [eiseres] aanvoert in het kader van haar betoog dat Staatsbosbeheer een onrechtmatige daad heeft gepleegd, is dat Staatsbosbeheer een gevaarlijke situatie in het leven heeft geroepen doordat het heeft verzuimd tijdig maatregelen te nemen die de door de beverdammen veroorzaakte te hoge stijging van het grondwaterpeil van de percelen van [eiseres] ongedaan zouden maken. Het hof overweegt aan het slot van r.o. 3.7 dat [eiseres] in de grieven betoogt dat Staatsbosbeheer gehouden was om eerder uitvoering te geven aan de vanaf eind juni 2016 genomen maatregelen op grond van een algemene en bijzondere zorgplicht en dat [eiseres] het verzuim van Staatsbosbeheer om tijdig de vereiste maatregelen te nemen daarnaast bestempelt als een onrechtmatig nalaten of als het onrechtmatig veroorzaken van hinder.
4.15
Het hof heeft in de laatste alinea van r.o. 3.9 geoordeeld dat uit de emailcorrespondentie van [eiseres] van 1 en 3 maart 2016 met het Waterschap niet is af te leiden dat er toen al een aanmerkelijke kans op natschade bestond als de dammen niet werden verlaagd, en dat [eiseres] zich in de periode tot 30 juni 2016 ook niet tot Staatsbosbeheer heeft gewend met informatie die tot actie noopte. Aldus was Staatsbosbeheer, zo heeft het hof geoordeeld, niet gehouden om eerder met de uitvoering van maatregelen, met name het verlagen van beverdammen, te starten dan hij heeft gedaan. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. Het hof heeft immers de maatstaf gehanteerd die het subonderdeel als eerste weergeeft (de maatstaf vóór het woord ‘althans’).
4.16
Voor het overige is de maatstaf die het subonderdeel voorstaat, dezelfde als het hof in r.o. 3.6 weergeeft. Uit de inhoud van r.o. 3.9 blijkt mijns inziens genoegzaam dat het hof deze maatstaf ook heeft toegepast bij de beoordeling van de tweede feitelijke grondslag. Voor zover het subonderdeel klaagt dat het hof niet alle in het Kelderluik-arrest geformuleerde gezichtspunten heeft weergegeven en kenbaar in de beoordeling heeft betrokken, dient deze klacht ook te falen. Zoals hierna bij de bespreking van de opvolgende subonderdelen uiteengezet zal worden, volgt mijns inziens uit het in de laatste alinea van r.o. 3.9 gegeven oordeel dat het hof van oordeel is dat in deze zaak aan bepaalde gezichtspunten niet al te veel gewicht toekomt en dat aan andere gezichtspunten juist doorslaggevend gewicht toekomt.
4.17
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat subonderdeel 1.2 faalt.
4.18
Subonderdeel 1.3 veronderstelt dat het hof heeft geoordeeld dat op Staatsbosbeheer “enkel” de uit het burenrecht voortvloeiende verplichting rust om zich “als eigenaar en beheerder” jegens een buur te gedragen overeenkomstig hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Het subonderdeel klaagt dat dit oordeel onjuist is. Volgens het subonderdeel miskent het hof dat op Staatsbosbeheer in ieder geval ook op grond van art. 6:162 BW de verplichting rust om zich in algemene zin jegens eenieder, waaronder ook jegens [eiseres] , te gedragen in overeenstemming met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Daaronder valt, zo stelt het subonderdeel, ook de verplichting tot niet-gevaarzettend handelen.
4.19
Het is mij niet helemaal duidelijk wat het subonderdeel met de klacht precies voor ogen staat. De klacht mist hoe dan ook feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat op Staatsbosbeheer enkel de (uit het burenrecht voorvloeiende) verplichting rust om zich als eigenaar en beheerder jegens een buur te gedragen overeenkomstig hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Het hof overweegt in de eerste zin van r.o. 3.8 dat [eiseres] noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep een concrete wettelijke regeling of bepaling heeft genoemd die “een bijzondere zorgplicht” voor Staatsbosbeheer in het leven roept op het punt van het (grond)waterpeilbeheer van naburige percelen. Hiermee reageert het hof op het betoog van [eiseres] dat Staatsbosbeheer op grond van een bijzondere zorgplicht was gehouden om de vanaf eind juni 2016 genomen maatregelen eerder te nemen. Aan het slot van r.o. 3.8 overweegt het hof dat de aanwezigheid van een zorgplicht voor Staatsbosbeheer in deze zaak niet is te baseren op de door [eiseres] genoemde jurisprudentie over de zorgplicht van een terreineigenaar, en dat voor een analoge toepassing geen plaats is, omdat de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen “steeds een beoordeling van alle omstandigheden van het concrete voorliggende geval vergt”. Uit deze overwegingen en het vervolg kan worden afgeleid dat het hof onder ogen heeft gezien dat op Staatsbosbeheer de verplichting rust om zich in algemene zin jegens eenieder, waaronder ook jegens [eiseres] , te gedragen in overeenstemming met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Zoals hiervoor door mij is betoogd, heeft het hof daarbij in r.o. 3.9 ook de algemene maatstaf voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van gevaarzettend gedrag (Kelderluik-criteria) toegepast. Weliswaar overweegt het hof in r.o. 3.9, tweede alinea, dat op Staatsbosbeheer de plicht rust zich “als eigenaar en beheerder jegens een buur” te gedragen overeenkomstig hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, maar aan de door mij tussen aanhalingstekens geplaatste woorden komt naar ik meen geen exclusieve betekenis toe. Wat hier ook van zij, het hof oordeelt in het vervolg van r.o. 3.9 op de daar weergegeven gronden dat Staatsbosbeheer “heeft gehandeld zoals van haar in het maatschappelijk verkeer mocht worden verwacht en verlangd” en dat Staatsbosbeheer niet gehouden was om eerder met de uitvoering van maatregelen, met name het verlagen van beverdammen, te starten dan het heeft gedaan. Aldus is, linksom of rechtsom, naar het oordeel van het hof van gevaarzettend handelen of onrechtmatig nalaten aan de zijde van Staatsbosbeheer geen sprake geweest.
4.20
Subonderdeel 1.4 bevat een motiveringsklacht. Volgens het subonderdeel is het bestreden oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof niet voldoende inzichtelijk toetst of Staatsbosbeheer eerder dan zij heeft gedaan voorzorgsmaatregelen moest nemen, zoals het verlagen van de beverdammen, in het licht van de volgende door [eiseres] onderbouwd gestelde relevante omstandigheden: (i) de aard en ernst van de schade, (ii) de bezwaarlijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen, (iii) de reeds intredende schade alsmede de kans op schade en (iv) de voorzienbaarheid voor Staatsbosbeheer dat zich schade zou voordoen. Het subonderdeel stelt dat het hof deze omstandigheden (dus) evenmin op kenbare en begrijpelijke wijze meeweegt in verhouding tot de andere in de gevaarzettingsleer relevante omstandigheden. De klacht wordt uitgewerkt in de opvolgende subonderdelen.
4.21
Subonderdeel 1.5 stelt, onder verwijzing naar vindplaatsen in de processtukken, dat [eiseres] erop heeft gewezen dat het overstromen van agrarische percelen met gewassen voor enorme schade kan zorgen, in het bijzonder bij meerjarige teelten zoals bomen, en dat de schade van [eiseres] meer dan € 1.375.000,-- bedraagt. Volgens het subonderdeel heeft het hof deze relevante omstandigheden in zijn oordeel niet kenbaar meegewogen, laat staan gemotiveerd om welke reden deze omstandigheden onvoldoende gewicht in de schaal leggen in verhouding tot de andere relevante omstandigheden bij beantwoording van de vraag of Staatsbosbeheer onrechtmatig heeft gehandeld.
4.22
Het hof heeft in r.o. 3.2.1 de vordering van [eiseres] weergegeven. Daaruit volgt de omvang van de schade die [eiseres] , naar zij heeft aangevoerd, heeft geleden. Eerder, in r.o. 3.1.8, heeft het hof bij de feitenvaststelling geciteerd uit (i) het bericht dat [eiseres] op 1 maart 2016 aan het (toenmalige) Waterschap heeft gezonden (ii) de reactie d.d. 3 maart 2016 van het Waterschap op dat bericht (met daarin een vraag), en (iii) de reactie van [eiseres] op dit bericht. Uit de mailwisseling blijkt dat [eiseres] het Waterschap heeft bericht dat er op 3 maart 2016 “beperkte schade” was. Het Waterschap heeft [eiseres] in het bericht van 3 maart 2016 verzocht om een indicatie te geven van het bedrag van de schade. Een concreet bedrag heeft [eiseres] in haar reactie echter niet genoemd. De laatste zin in de reactie van [eiseres] van 3 maart 2016 luidt als volgt: “Planten beginnen nu weer wortelactiviteit te vertonen en dienen dan niet te lang in het water te staan.”
4.23
Het hof heeft in de laatste alinea van r.o. 3.9 onder meer et overwogen (i) dat de emailcorrespondentie van [eiseres] van 1 en 3 maart 2016 met het Waterschap Staatsbosbeheer (als het daarvan op de hoogte was) geen aanleiding hoefde te geven de later in juli 2016 aangevraagde machtiging tot verlaging van de beverdammen al eerder aan te vragen, (ii) dat uit die correspondentie niet is af te leiden dat er toen al een aanmerkelijke kans op natschade bestond als de dammen niet werden verlaagd, en (iii) dat [eiseres] zich in de periode tot 30 juni 2016 ook niet tot Staatsbosbeheer heeft gewend met informatie die tot actie noopte. Uit deze overwegingen kan worden geconcludeerd dat het hof van oordeel is dat de aard en ernst van de schade ten tijde van de correspondentie begin maart 2016 in elk geval gering was en dat [eiseres] Staatsbosbeheer zelf in de periode nadien ook niet concreet heeft bericht dat acuut ingrijpen noodzakelijk was in verband met (waarschijnlijk) op korte termijn te lijden schade. Dit heeft [eiseres] aldus ook niet gedaan in mei en juni 2016, toen er veel neerslag viel in het betreffende gebied. Gelet op het voorgaande mist de klacht feitelijke grondslag, omdat zij uitgaat van een te beperkte lezing van de bestreden rechtsoverweging.
4.24
Subonderdeel 1.6 klaagt dat het hof niet (kenbaar) heeft getoetst aan de bezwaarlijkheid van de te treffen voorzorgsmaatregelen en dat het die omstandigheid dus (evenmin) op kenbare en begrijpelijke wijze heeft meegewogen in verhouding tot de andere in de gevaarzettingsleer relevante omstandigheden. Het subonderdeel stelt, onder verwijzing naar vindplaatsen in de processtukken, dat [eiseres] heeft aangevoerd dat het treffen van voorzorgsmaatregelen nauwelijks bezwaarlijk was omdat (i) Staatsbosbeheer vanaf 11 januari 2016 de mogelijkheid had om een (gebiedgebonden) machtiging aan te vragen bij de FBEL en zij de beverdammen daarna snel en eenvoudig had kunnen verlagen, (ii) Staatsbosbeheer na het intreden van de schade de machtiging wél snel heeft aangevraagd en zelfs vóórdat de machtiging formeel schriftelijk was verleend de beverdammen binnen enkele dagen daadwerkelijk heeft verlaagd, en (iii) het gebied en/of de bevers van het verlagen van de beverdammen geen nadeel zouden ondervinden.
4.25
Het hof heeft als feit vastgesteld dat derden vanaf 11 januari 2016 de mogelijkheid hadden om een (gebiedgebonden) machtiging aan te vragen bij de FBEL en dat zij de beverdammen daarna (onder voorwaarden) konden verlagen (r.o. 3.1.7), en dat Staatsbosbeheer eind juni 2016, nog vóórdat zij een schriftelijke machtiging voor gebruik van de ontheffing om de beverdammen te verlagen had aangevraagd en verkregen, op grond van een mondelinge toestemming van de FBEL enkele beverdammen hééft verlaagd. Het hof heeft hiermee onderkend dat het voor Staatsbosbeheer op zich relatief eenvoudig was om (voorzorgs)maatregelen te treffen. Het hof heeft in r.o. 3.9, laatste alinea, evenwel uiteengezet dat Staatsbosbeheer niet was gehouden om eerder met de uitvoering van maatregelen, met name het verlagen van beverdammen, te starten dan het heeft gedaan. Ik herhaal dat het hof in dat verband heeft overwogen (i) dat de correspondentie van 1 en 3 maart 2016 met het Waterschap Staatsbosbeheer (als het daarvan op de hoogte was) geen aanleiding hoefde te geven de later in juli 2016 aangevraagde machtiging tot verlaging van de beverdammen al eerder aan te vragen, (ii) dat uit die correspondentie niet is af te leiden dat er toen al een aanmerkelijke kans op natschade bestond als de dammen niet werden verlaagd, (iii) dat [eiseres] zich in de periode tot 30 juni 2016 ook niet tot Staatsbosbeheer (zelf) heeft gewend met informatie die tot actie noopte, en (iv) dat Staatsbosbeheer de neerslag die in mei en juni 2016 in het betreffende gebied is gevallen niet behoefde te voorzien en dat het daar dan bij zijn handelwijze ook geen rekening mee hoefde te houden. Uit dit gemotiveerde oordeel – bezien in samenhang met het eerdere oordeel in r.o. 3.9 dat Staatsbosbeheer, door met het Waterschap en een vertegenwoordiger van de perceeleigenaren die klachten hadden geuit deel te nemen aan een overleg over maatregelen, heeft gehandeld zoals (op dat moment) van hem in het maatschappelijk verkeer mocht worden verwacht en verlangd – volgt dat van Staatsbosbeheer niet kon worden gevergd dat het in de bewuste periode ook preventieve maatregelen nam. Ik merk daarbij op dat gesteld noch gebleken is dat het nemen van voorzorgsmaatregelen tijdens het overleg eind maart 2016, waarbij ook een vertegenwoordiger van de perceeleigenaren aanwezig was, aan de orde is gesteld. Het hof heeft het door het subonderdeel genoemde gezichtspunt aldus in de beoordeling betrokken. Dit leidt tot de conclusie dat het subonderdeel feitelijke grondslag mist.
4.26
Subonderdeel 1.7 bevat de klacht dat het hof miskent dat het ná het intreden van de schade treffen van maatregelen door de partij die (potentieel) gevaarzettend heeft gehandeld, een relevante omstandigheid vormt ter beantwoording van de vraag of een partij – in verband met een verwezenlijkt gevaar – jegens een andere partij gevaarzettend heeft gehandeld.22.Volgens het subonderdeel is het oordeel van het hof op dit punt in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, nu het hof bij de beantwoording van de vraag of Staatsbosbeheer jegens [eiseres] gevaarzettend heeft gehandeld niet kenbaar heeft meegewogen dat Staatsbosbeheer direct na het intreden van de schade van [eiseres] alsnog maatregelen heeft getroffen die de initiële schade van [eiseres] zouden hebben voorkomen. Daaruit volgt, zo stelt het subonderdeel, juist dat het treffen van voorzorgsmaatregelen niet-bezwaarlijk was. Volgens het subonderdeel had het hof die omstandigheid daarom moeten betrekken in de weging van de relevante omstandigheden van het geval in het kader van de gevaarzetting.
4.27
Ik merk op dat het subonderdeel niet verwijst naar een vindplaats in de procestukken waar [eiseres] heeft aangevoerd dat aan het nemen van (succesvol gebleken) maatregelen na het intreden van schade in dit geval betekenis toekomt. Het subonderdeel faalt grotendeels op de hiervoor weergegeven gronden. Het hof heeft overwogen dat [eiseres] ter zitting heeft meegedeeld dat “de maatregelen”, dat wil zeggen de maatregelen die in een notitie zijn vastgelegd na het overleg tussen het Waterschap, Staatsbosbeheer en een vertegenwoordiger van de perceeleigenaren die klachten hadden geuit over stijgende (grond)waterstanden, deugdelijk zijn (r.o. 3.9, slot derde alinea). Het hof heeft evenwel direct aansluitend, op de hiervoor weergegeven gronden, geoordeeld dat Staatsbosbeheer niet gehouden was eerder met de uitvoering van maatregelen, met name het verlagen van beverdammen, te starten dan het heeft gedaan. De omstandigheid dat de door Staatsbosbeheer na de schade uitgevoerde maatregelen succes hebben gehad (zie r.o. 3.1.14), brengt niet automatisch mee dat Staatsbosbeheer jegens [eiseres] gevaarzettend heeft gehandeld door die maatregelen niet in een eerder stadium te nemen. De gronden die het hof in r.o. 3.9, laatste alinea, opsomt, kunnen het oordeel dat Staatsbosbeheer niet gehouden was eerder met de uitvoering van maatregelen te starten dan zij heeft gedaan, ruimschoots dragen.
4.28
Subonderdeel 1.8 veronderstelt dat het hof met het oordeel in r.o. 3.9 (derde alinea) dat de uitvoerbaarheid van de voorzorgsmaatregelen varieerde van een half jaar tot meer dan een jaar (mede) heeft geoordeeld dat de verlaging van de beverdammen na het verkrijgen van een machtiging daartoe een half jaar tot meer dan een jaar zou duren. Het subonderdeel klaagt dat het hof in dat geval buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, nu geen van partijen er zich op heeft beroepen dat het verlagen van de beverdammen eerst binnen een dergelijke tijdspanne kon plaatsvinden. Volgens het subonderdeel is een dergelijk oordeel bovendien onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat (i) [eiseres] gemotiveerd heeft gesteld dat die voorzorgsmaatregelen snel na 11 januari 2016 hadden kunnen worden genomen, (ii) uit de eigen vaststelling van het hof in r.o. 3.1.11 en 3.1.12 blijkt dat de verlaging van de beverdammen na verkrijging van een mondelinge machtiging daartoe zelfs direct op 30 juni 2016 daadwerkelijk plaatsvond, waarna de machtiging binnen twaalf dagen formeel schriftelijk is verleend, en (iii) uit de notitie van Staatsbosbeheer uit april 2016 die is opgesteld naar aanleiding van het overleg dat eind maart 2016 heeft plaatsgevonden, blijkt dat een machtiging tot verlaging van de beverdammen binnen een week zou kunnen worden verkregen en de verlaging van de beverdammen aldus binnen afzienbare tijd kon plaatsvinden.
4.29
Het subonderdeel mist feitelijke grondslag, omdat het uitgaat van een verkeerde lezing van de bestreden passage. Het hof heeft daarin niet geoordeeld dat de verlaging van de beverdammen na het verkrijgen van een machtiging een half jaar tot meer dan een jaar zou duren. In de passage heeft het hof onmiskenbaar het oog op de uitvoering van het geheel aan voorgestelde maatregelen en alternatieven die worden beschreven in de notitie die Staatsbosbeheer heeft gemaakt naar aanleiding van het bewuste overleg.23.De overweging is niet onbegrijpelijk in het licht van de inhoud van die notitie.24.Dat het hof heeft onderkend dat de procedure die aan een mogelijke verlaging van de beverdammen vooraf dient te gaan, in de praktijk aanmerkelijk korter kan zijn, volgt ook uit het feit dat is weergegeven in r.o. 3.1.11.25.
4.30
Volgens subonderdeel 1.9 ziet het hof eraan voorbij dat voor beantwoording van de vraag of een partij jegens een andere partij gevaarzettend heeft gehandeld door niet (tijdig) voorzorgsmaatregelen te treffen steeds relevant is de (voorzienbare) kans dat als gevolg van dat nalaten schade ontstaat, evenals of het nalaten voorzorgsmaatregelen te treffen, mede gezien die kans, in het licht van de overige relevante omstandigheden gevaarzettend is. In dit verband is, zo stelt het subonderdeel, dus óók relevant of met het oog op een andere en/of geringere schade dan uiteindelijk is ingetreden en de (voorzienbare) kans daarop in de gegeven omstandigheden reeds voorzorgsmaatregelen hadden moeten worden getroffen. Althans is volgens het subonderdeel in ieder geval niet enkel relevant of de kans op schade ‘aanmerkelijk’ was. Ook bij een kleinere dan een ‘aanmerkelijke’ kans kunnen de gegeven omstandigheden, zo stelt het subonderdeel in dat verband, nopen tot het treffen van voorzorgsmaatregelen.
4.31
Ik merk op dat het subonderdeel niet verwijst naar een vindplaats in de processtukken waar [eiseres] heeft aangevoerd dat en waarom Staatsbosbeheer gehouden was om met het oog op “een andere en/of geringere schade” dan uiteindelijk is ingetreden en de voorzienbare kans daarop, in de gegeven omstandigheden reeds voorzorgsmaatregelen had moeten treffen. De klacht mist (voorts) feitelijke grondslag omdat in het oordeel in de laatste alinea van r.o. 3.9 besloten ligt dat die gehoudenheid er, gelet op de daar genoemde gronden, niet was.
4.32
Subonderdeel 1.10 stelt dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd. Onder verwijzing naar vindplaatsen in de processtukken stelt het subonderdeel dat [eiseres] ter onderbouwing van de noodzaak om de beverdammen te verlagen, mede in verband met de voor Staatsbosbeheer kenbare kans op schade bij het achterwege blijven van het verlagen van de beverdammen, het volgende heeft aangevoerd:
- In 2013 werd door Sportvisserij Limburg al geklaagd over het gestegen waterpeil waardoor visvlonders onder water kwamen te staan.
- Lokale media berichtten in 2014 dat de beverdammen ervoor zorgden dat het waterpeil flink is gestegen.
- Staatsbosbeheer was bekend met het stijgende waterpeil dat de bevers door de dammenbouw veroorzaakten.
- De percelen van [eiseres] liggen op het laagste punt (17,55 meter boven NAP), terwijl het waterpeil in 2016 17,45 meter boven NAP was, ten gevolge waarvan de drooglegging van de percelen al in gevaar dreigde te komen.
- Het Waterschap onderkende in zijn memo van 29 maart 2016 al dat de drooglegging op de percelen van [eiseres] van 10 cm te gering is en dat de beverdammen daarvan de oorzaak zijn.
- [eiseres] heeft op 1 maart 2016 aan het Waterschap gemeld dat bevers de waterstand steeds verder opstuwen, dat de percelen in de buurt van het Schuitwater in gevaar komen en dat de eerste tekenen van natschade al werden waargenomen.
- [eiseres] heeft in haar reactie van 3 maart 2016 aan het Waterschap gemeld dat sprake is van beperkte schade en dat de planten niet te lang in het water dienen te staan ter voorkoming van (verdere) schade.
- Het Waterschap heeft deze klachten direct doorgeleid naar Staatsbosbeheer.
- Blijkens het plan van aanpak van Staatsbosbeheer uit 2016 was bij hem bekend dat het water in het Schuitwater ’s zomers al niet meer tot net onder het maaiveld zakte, maar er langdurig bovenop bleef staan.
- Het water in het Schuitwater is veelal het hele jaar door boven maaiveld aanwezig. De hoge waterstand als gevolg van de beverdammen had schade aan de vollegrondgewassen op aangrenzende percelen tot gevolg. Daaruit volgt dat de kans op schade, in ieder geval zonder het (ruim) voorafgaand aan de zomer van 2016 nemen van voorzorgsmaatregelen, groot was.
- Uit de constateringen in het plan van aanpak van Staatsbosbeheer uit 2016 blijkt in ieder geval dat zich bij een (hevige) regenbui schade zou voordoen, omdat het water dan wegens de met water verzadigde grond niet meer weg zou kunnen trekken.
Volgens het subonderdeel volgt uit deze omstandigheden ieder voor zich dan wel in elk geval in onderlinge samenhang beschouwd dat zich al voorafgaand aan de hevige regenval in mei en juni 2016 schade voordeed en/of dat de kans op schade bij [eiseres] voor Staatsbosbeheer kenbaar aanwezig was. Het subonderdeel stelt dat het hof in het licht van deze omstandigheden had moeten nagaan of deze (kans op) schade, afgewogen tegen andere relevante omstandigheden, zoals de bezwaarlijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen en de aard en ernst van de schade, eerder het treffen van voorzorgsmaatregelen in de vorm van het verlagen van de beverdammen door Staatsbosbeheer verlangde dan eind juni 2016.
4.33
Het is vaste rechtspraak dat de rechter niet op alle aangevoerde stellingen en argumenten van partijen hoeft in te gaan.26.Een aantal stellingen die het subonderdeel noemt, houden feiten in. Een deel van die feiten heeft het hof vermeld in de feitenopsomming onder 2. Waar het in de kern om gaat is of Staatsbosbeheer jegens [eiseres] gehouden was om de maatregelen die het (vanaf) eind juni 2016 heeft genomen, éérder te nemen. Het hof heeft deze vraag, zo zij herhaald, in r.o. 3.9 ontkennend beantwoord. Het heeft daartoe overwogen (i) dat de correspondentie van begin maart 2016 met het Waterschap Staatsbosbeheer geen aanleiding hoefde te geven de later in juli 2016 aangevraagde machtiging tot verlaging van de beverdammen al eerder aan te vragen, (ii) dat uit die correspondentie niet is af te leiden dat er toen al een aanmerkelijke kans op natschade bestond als de dammen niet werden verlaagd, (iii) dat [eiseres] zich in de periode tot 30 juni 2016 ook niet tot Staatsbosbeheer heeft gewend met informatie die tot actie noopte, en (iv) dat Staatsbosbeheer de neerslag die in mei en juni 2016 in het betreffende gebied is gevallen niet behoefde te voorzien en dat het daar dan bij zijn handelwijze ook geen rekening mee hoefde te houden. Deze overwegingen berusten op een aan het hof voorbehouden waardering van de inhoud van de processtukken/producties en een weging van factoren. Het oordeel is niet onbegrijpelijk. In het oordeel ligt besloten dat het hof de stellingen die het subonderdeel noemt, onder ogen heeft gezien doch dat de gronden die het opsomt voor zijn oordeel doorslaggevend zijn. Wat het subonderdeel in wezen verlangt, is dat die stellingen thans opnieuw worden beoordeeld. Daarvoor is in cassatie echter geen plaats.
4.34
Subonderdeel 1.11 bevat de klacht dat het hof miskent dat ter beantwoording van de vraag of een partij jegens een andere partij gevaarzettend heeft gehandeld, (mede) betekenis toekomt aan de statutaire doelomschrijving van een partij en/of aan afspraken en taakstellingen die een partij respectievelijk overheidslichaam maakt met de Rijksoverheid ter uitvoering van de aan haar opgedragen taken. Volgens subonderdeel 1.12 is het oordeel van het hof op dit punt in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, nu het hof in r.o. 3.8 slechts in het kader van de vraag of op Staatsbosbeheer een wettelijke of bijzondere zorgplicht rust, aandacht besteedt aan de passage in de considerans van het convenant van 4 december 2014 (hierna: het Convenant) tussen Staatsbosbeheer en de Staatssecretaris van Economische Zaken, “inhoudende dat het zoeken naar synergie met maatschappelijke belangen zoals waterveiligheid van groot belang is”. Dat Staatsbosbeheer zich blijkens het Convenant mede toelegt op de waterveiligheid is volgens het subonderdeel echter ook een relevante omstandigheid in het kader van de vraag of Staatsbosbeheer jegens [eiseres] gevaarzettend heeft gehandeld. Betoogd wordt dat het hof die afspraak daarom mede had moeten betrekken in zijn weging van de relevante omstandigheden van het geval in het kader van de gevaarzetting. Het voorgaande geldt, zo vervolgt het subonderdeel, ook voor de in r.o. 3.8 door het hof onderkende doelomschrijving van Staatsbosbeheer. Die eigen doelomschrijving vormt volgens het subonderdeel een relevante omstandigheid bij de gevaarzettingstoets, waaraan het hof gewicht had moeten toekennen.
4.35
Het hof heeft in de tweede alinea van r.o. 3.9 onder meer het volgende overwogen:
“Het gaat hier om percelen van [B] die grenzen aan percelen in eigendom van en/of in beheer bij Staatsbosbeheer. Die laatste percelen betreffen een natuurgebied, een 'natte natuurparel’. Staatsbosbeheer heeft de taak de natuurwaarden in dat gebied te bewaken en in stand te houden. Staatsbosbeheer is niet verantwoordelijk voor het waterbeheer in en om het natuurgebied. Dat is het Waterschap.”
[onderstreping toegevoegd, A-G]
4.36
Deze passage wordt door geen van de klachten van onderdeel 1 afzonderlijk bestreden. De subonderdelen 1.11 en 1.12 kunnen naar mijn mening reeds daarom niet tot cassatie leiden.
4.37
Ik merk met betrekking tot de klachten van de subonderdelen nog het volgende op. Staatsbosbeheer heeft in de memorie van antwoord, in een reactie op de stelling van [eiseres] in de memorie van grieven dat in de considerans van het Convenant expliciet wordt genoemd “dat een effectieve samenwerking met provincies en andere overheden van groot belang is evenals het zoeken naar synergie met andere maatschappelijke belangen zoals waterveiligheid”27., verwezen naar art. 3 lid 1 Wet verzelfstandiging Staatsbosbeheer.28.Staatsbosbeheer heeft aangevoerd dat in dit artikel geen zorgplicht voorkomt.29.Uit de tekst van de wet en de considerans van het Convenant vloeit niet voort dat Staatsbosbeheer een zelfstandige (wettelijke) taak heeft op het gebied van (grond)waterpeilbeheer. Met betrekking tot de door het subonderdeel en het hof weergegeven passage in de considerans van het Convenant dat “het zoeken naar synergie met maatschappelijke belangen zoals waterveiligheid van groot belang is”, merk ik op dat het hof daaraan niet voorbij is gegaan. In de derde alinea van r.o. 3.9 overweegt het hof dat, nadat meerdere eigenaren van percelen bij het Waterschap klachten hadden geuit over stijgende (grond)waterstanden, Staatsbosbeheer en het Waterschap met een vertegenwoordiger van die eigenaren een bespreking hebben gehad en dat vervolgens diverse door het Waterschap en/of Staatsbosbeheer te nemen maatregelen in een notitie zijn beschreven. Het hof oordeelt aan het slot van de alinea: “Door deel te nemen aan voornoemd overleg over maatregelen en aan de uitvoering daarvan medewerking te willen verlenen heeft Staatsbosbeheer gehandeld zoals van haar in het maatschappelijk verkeer mocht worden verwacht en verlangd”. De in de considerans genoemde ‘synergie’30.komt ook tot uiting in de titel van de hiervoor reeds besproken notitie. Die luidt: “Mogelijkheden voor het verbeteren van de waterhuishouding van het Lottums Schuitwater en het verminderen van klachten bij eigenaren en gebruikers over een ongekend nat Schuitwater”.
4.38
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat alle subonderdelen van onderdeel 1 falen.
Onderdeel 2: causaal verband
4.39
Het onderdeel valt uiteen in drie subonderdelen. Die keren zich tegen het oordeel in r.o. 3.10 dat de op onrechtmatige daad gegronde vordering van [eiseres] ook strandt op het ontbreken van causaal verband tussen het (in de visie van [eiseres] ) te laat nemen van maatregelen door Staatsbosbeheer en de door [eiseres] geleden schade. Het hof legt aan dit oordeel ten grondslag dat [eiseres] ter zitting heeft meegedeeld dat de per eind juni 2016 geleden natschade door een te hoge grondwaterstand zich toen niet zou hebben voorgedaan als de extreme regenval zou zijn uitgebleven. Het hof overweegt dat dit standpunt ook wordt ingenomen door de door Staatsbosbeheer geraadpleegde [deskundige 1] . Het hof oordeelt verder dat de stelling van [eiseres] dat de natschade zich dan op een later moment zou hebben voorgedaan te vaag is en een deugdelijke feitelijke motivering ontbeert in het licht van het feit dat er al een plan met te nemen maatregelen lag en de genomen maatregelen naar de mededeling van [eiseres] deugdelijk zijn gebleken.
4.40
Subonderdeel 2.1 bevat geen klacht, het geeft alleen het oordeel van het hof weer. Subonderdeel 2.2 klaagt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het subonderdeel stelt dat op grond van art. 6:162 lid 1 BW (enkel) sprake moet zijn van een condicio sine qua non-verband tussen de verweten (onrechtmatige) gedraging en de geleden schade, in die zin dat de schade niet zou zijn ontstaan indien de verweten (onrechtmatige) gedraging wordt weggedacht. In een situatie waarin een niet-tijdig handelen wordt verweten, zoals in deze zaak het nalaten de beverdammen tijdig te verlagen, vereist die maatstaf derhalve dat wordt onderzocht of de schade van de benadeelde niet zou zijn ingetreden indien de aansprakelijk gestelde partij wel tijdig de benodigde voorzorgsmaatregelen zou hebben genomen. Volgens het subonderdeel heeft het hof dit miskend.
4.41
Volgens subonderdeel 2.3 is het oordeel van het hof in elk geval onvoldoende gemotiveerd. Het subonderdeel stelt dat het oordeel dat de per eind juni 2016 geleden natschade door een te hoge grondwaterstand zich toen niet zou hebben voorgedaan als de extreme regenval zou zijn uitgebleven, nog niet de vraag beantwoordt of deze neerslag, in de situatie waarin Staatsbosbeheer wel tijdig de benodigde voorzorgsmaatregelen zou hebben genomen – dat wil zeggen: het voorafgaand aan die regenval verlagen van de beverdammen – dan niet tot schade bij [eiseres] zou hebben geleid. Volgens het subonderdeel bestaat in die situatie wel degelijk een causaal verband tussen het niet-tijdig nemen van voorzorgsmaatregelen door Staatsbosbeheer en de schade van [eiseres] . Onder verwijzing naar een vindplaats in de processtukken stelt het subonderdeel dat [eiseres] heeft aangevoerd dat haar percelen ondanks de hevige regenval dan niet waren overstroomd. Het subonderdeel stelt dat het hof dat in het kader van de beantwoording van de causaliteitsvraag had moeten onderzoeken.
4.42
Indien de Hoge Raad van oordeel is dat de subonderdelen van onderdeel 1 falen, hoeven de klachten van onderdeel 2 bij gebrek aan belang geen bespreking. Het oordeel dat geen sprake is geweest van onrechtmatig handelen door Staatsbosbeheer kan het oordeel dat de vordering uit hoofde van onrechtmatige daad moet worden afgewezen immers zelfstandig dragen.
4.43
Ik meen dat de klachten daarnaast falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Ik lees de bestreden overwegingen aldus dat het hof daarin tot uitdrukking brengt dat de natschade zich ook zou hebben voorgedaan indien Staatsbosbeheer in de maanden vóór de hevige regenval de maatregelen had genomen die zij eind juni 2016 heeft genomen. Het hof heeft zich op dat punt namelijk klaarblijkelijk aangesloten bij de conclusies van [deskundige 1] , de deskundige die de aansprakelijkheidsverzekeraar van Staatsbosbeheer had ingeschakeld, en [deskundige 2] , de deskundige die de aansprakelijkheidsverzekeraar van het Waterschap had ingeschakeld. Op p. 7 en 8 van het door hem opgestelde rapport31.schrijft [deskundige 1] onder meer het volgende onder het kopje ‘Oorzaak’:
“Omdat water immer van hoog naar laag stroomt is het niet aannemelijk dat water zich vanuit het Schuitwater in de richting van het perceel van de wederpartij32.heeft verplaatst. De op het perceel van wederpartij opgetreden wateroverlast is naar onze mening veroorzaakt in enerzijds de vele regen eind mei – begin juni 2016 en vervolgens door kwelwater dat nadien via grondwaterstromen naar legergelegen delen is gestroomd, waaronder naar het perceel van wederpartij en naar het Schuitwater. Dit blijkt ook uit het feit dat het grondwater volgens wederpartij eind juni 2016 tot maaiveldniveau is gestegen dat wil zeggen geruime tijd na de vele regen.
De snelheid waarmee water zich via grondwaterstromen heeft verplaatst kan door een verminderd drukhoogteverschil wel zijn vertraagd. Het is evenwel de vraag of dat toerekenbaar is aan […]33..
Door wederpartij en diens taxateur wordt gesproken van inundatie. Voor zover van een inundatie kan worden gesproken geldt in ieder geval niet dat water vanuit het natuurgebied het perceel van wederpartij is op gestroomd.”
[onderstreping toegevoegd, A-G]
4.44
Ter zitting in hoger beroep heeft Staatsbosbeheer verwezen naar en zich aangesloten bij de conclusie van [deskundige 2] dat er geen causaal verband bestaat tussen de aanwezige beverdammen en de gestelde wateroverlast van [eiseres] .34.[deskundige 2] schrijft in zijn rapport van 3 december 201935.onder 7 (‘Conclusie’) onder meer:
“De oorzaak van de natschade op de percelen van [eiseres] kan slechts de voortschrijdende vernatting zijn die onder invloed van de bestemming Natte Natuurparel in combinatie met kwel, het omleiden en dempen sloten in het kader van de ruilverkaveling en het afkoppelen van gebiedsvreemd water. In juni 2016 werd daar nog eens een forse hoeveelheid neerslag aan toegevoegd. De peilstijging als zodanig, als gevolg van beverdammen en/of extreme neerslag, in het zich op grotere afstand van de percelen van [eiseres] bevindende oppervlakte water, heeft geen verband met de natte omstandigheden op de percelen van [eiseres] . Zelfs al waren de beverdammen voorafgaand aan de extreme neerslag in juni 2016 verlaagd tot het voor de afwateringssloot geldende streefpeil, dan nog was de gestelde natschade op de percelen van [eiseres] ontstaan. Bewijs dat de schade op de percelen als gevolg van inundatie vanuit het oppervlaktewater zou zijn ontstaan, heeft [eiseres] tot dusver niet geleverd.”
[onderstreping toegevoegd, A-G]
4.45
De conclusie is dat de subonderdelen falen.
Onderdeel 3: betoog dat sprake is van onrechtmatige hinder ten onrechte niet besproken?
4.46
Het onderdeel valt uiteen in 7 subonderdelen.
4.47
Subonderdeel 3.1 bevat de klacht dat het hof ten onrechte niet kenbaar heeft gerespondeerd op het betoog van [eiseres] dat de ten gevolge van de aanwezigheid van beverdammen in de afwateringssloot van Staatsbosbeheer ontstane wateroverlast op haar percelen als onrechtmatige hinder in de zin van art. 5:37 en/of 5:39 BW in verbinding met art. 6:162 lid 1 BW kwalificeert en Staatsbosbeheer op die grond verplicht is tot schadevergoeding. Deze door [eiseres] aangevoerde grondslag had het hof volgens het subonderdeel kenbaar in zijn overwegingen moeten betrekken en aan zijn oordeel ten grondslag moeten leggen.
4.48
In eerste aanleg heeft [eiseres] twee grondslagen voor haar vordering aangevoerd: (i) gevaarzetting36.en (ii) het toebrengen van onrechtmatige hinder.37.In de toelichting op laatstgenoemde grondslag heeft [eiseres] het volgende gesteld:
“13.1 Op grond van artikel 5:39 BW mag de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen door wijziging te brengen in de loop, hoeveelheid of hoedanigheid van over zijn erf stromend water of van het grondwater, dan wel door gebruik van water dat zich op zijn erf bevindt en in open gemeenschap staat met het water op eens anders erf.
13.2
Op grond van artikel 5:37 BW mag de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 162 van Boek 6 onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen zoals door het verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen, door het onthouden van licht of lucht of door het ontnemen van steun.
13.3
[eiseres] stelt, onder verwijzing naar het onder randnummers 12.1 tot en met 12.11 van deze dagvaarding reeds gestelde, anderzijds dat Sbb onrechtmatige hinder aan haar agrarische percelen heeft toegebracht door wijziging te brengen in de loop en de hoeveelheid van over zijn percelen stromend water (de afwateringsloot), dan wel na te laten de door de bevers veroorzaakte wijziging in de loop en de hoeveelheid van het water (tijdig) teniet te doen door het verlagen dan wel het verwijderen van de beverdammen in de afwateringssloot.
13.4
De hinder bestond eruit dat de agrarische percelen van [eiseres] lange(re) tijd onder water hebben gestaan als gevolg van de activiteiten van de bever (het bouwen van dammen) in de afwateringssloot van het Schuitwater en het nalaten van Sbb om (tijdig) maatregelen te nemen, zoals het verlagen van de beverdammen, terwijl die mogelijkheid er wel was. De overstromingen zorgde[n] ervoor dat de geplante bomen op de percelen lange(re) tijd onder water hebben gestaan, als gevolg waarvan deze zijn verdronken en waardoor deze als verloren kunnen worden beschouwd, met als gevolg dat [eiseres] schade lijdt.
13.5
Dat die hinder onrechtmatig was, heeft [eiseres] reeds onder randnummers 12.1 tot en met 12.11 van deze dagvaarding toegelicht. Om niet in herhaling te vallen, volstaat zij hier derhalve met een verwijzing.
13.6
De conclusie luidt dat Sbb, op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, schade heeft toegebracht aan de gronden van [eiseres] en op grond daarvan aansprakelijk is voor de door [eiseres] geleden schade.”
[onderstreping toegevoegd, A-G]
4.49
In de randnummers 12.1 t/m 12.11, waarnaar in de door mij onderstreepte passages wordt verwezen, wordt de grondslag ‘gevaarzetting’ nader uitgewerkt. Ik herhaal dat de rechtbank in r.o. 4.8 het volgende heeft overwogen met betrekking de grondslag ‘onrechtmatige hinder’:
“4.8. Aan de gestelde onrechtmatige hinder heeft [eiseres] dezelfde feiten ten grondslag gelegd als aan de gestelde onrechtmatige daad. Nu de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat deze feiten niet kwalificeren als een onrechtmatig handelen, kan van onrechtmatige hinder evenmin sprake zijn, omdat daarvoor onrechtmatigheid in de zin artikel 6:162 BW vereist is. De rechtbank zal de vorderingen van [eiseres] dan ook afwijzen.”
[onderstreping toegevoegd, A-G]
4.50
In hoger beroep is [eiseres] in grief 4 (‘onrechtmatige hinder’) tegen deze overweging opgekomen. De toelichting bij deze grief is summier en luidt als volgt:
“Gelet op hetgeen hiervoor in de tweede grief is uiteengezet, is de rechtbank ten onrechte niet toegekomen aan de beoordeling van de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:39 BW en 5:37 BW.”
4.51
In grief 2 (‘de grondslag van de vordering’), waarnaar de toelichting verwijst, verwijt [eiseres] Staatsbosbeheer primair dat het (al dan niet impliciet) toestemming heeft gegeven om bevers in het betreffende gebied uit te zetten.38.Subsidiair heeft [eiseres] gesteld dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen wegens zuiver nalaten.39.
4.52
Het hof heeft in r.o. 3.5, in cassatie niet bestreden, overwogen dat de grieven 2 t/m 4 in de kern twee feitelijke grondslagen bevatten die volgens [eiseres] maken dat Staatsbosbeheer een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Het hof heeft vervolgens in r.o. 3.6 de hiervoor in 4.51 genoemde primaire grondslag besproken en geoordeeld dat de omstandigheid dat in 2003 (twee) bevers zijn uitgezet die dammen bouwen waardoor water kan worden opgestuwd, in het licht van de in r.o. 3.6 weergegeven maatstaf ontoereikend is om een onrechtmatige daad aan te nemen. Zoals gezegd wordt dit oordeel in cassatie niet bestreden.
4.53
Het hof overweegt aan het begin van r.o. 3.7 dat de tweede feitelijke grondslag die [eiseres] aanvoert is dat Staatsbosbeheer een gevaarlijke situatie in het leven heeft geroepen doordat hij “heeft verzuimd tijdig maatregelen te nemen” die de door de beverdammen veroorzaakte te hoge stijging van het grondwaterpeil van de percelen van [eiseres] ongedaan zouden maken. Aan het slot van r.o. 3.7 overweegt het hof:
“In de grieven betoogt [eiseres] dat Staatsbosbeheer hiertoe was gehouden op grond van een algemene en bijzondere zorgplicht. Daarnaast bestempelt [eiseres] het verzuim van Staatsbosbeheer om tijdig de vereiste maatregelen te nemen als een onrechtmatig nalaten of als het onrechtmatig veroorzaken van hinder.”
4.54
De overweging dat [eiseres] het verzuim van Staatsbosbeheer om tijdig de vereiste maatregelen te nemen als “het onrechtmatig veroorzaken van hinder” bestempelt, wordt in cassatie ook niet afzonderlijk bestreden.
4.55
Het hof heeft aldus onderkend dat [eiseres] heeft aangevoerd dat sprake is geweest van onrechtmatige hinder. Het hof is daarop in het vervolg van het arrest weliswaar niet afzonderlijk nader ingegaan, maar in het licht van het voorgaande hoefde dat naar mijn mening ook niet en heeft het hof kunnen volstaan met zijn beoordeling in r.o. 3.9, te weten: Staatsbosbeheer heeft niet onrechtmatig gehandeld door niet eerder de maatregelen te nemen die het vanaf 30 juni 2016 heeft genomen. Het hof heeft dit (het niet eerder nemen van maatregelen) in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk verstaan als de feitelijke grondslag van de vordering uit gevaarzetting en hinder. Dit leidt tot de slotsom dat het subonderdeel faalt.
4.56
Volgens subonderdeel 3.2 miskent het hof dat ‘gevaarzetting’ en ‘hinder’ van elkaar te onderscheiden normen zijn met afzonderlijke toetsingskaders die niet op één lijn kunnen worden gesteld of gelijk aan elkaar zijn. Ter toelichting stelt het subonderdeel dat voor de beantwoording van de vraag of een bepaald handelen of nalaten wegens het gevaarzettende karakter daarvan onrechtmatig is, conform de Kelderluik-criteria (in ieder geval) belang toekomt aan de kans op schade, de aard van de gedraging, de aard en ernst van de eventuele schade en de bezwaarlijkheid en gebruikelijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen, terwijl de beantwoording van de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder plaatsvindt aan de hand van de gezichtspunten de worden genoemd in het zgn. Aalscholvers-arrest:
“4.6 De beantwoording van de vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, hangt – daargelaten de […] betekenis van ter zake geldende specifieke wettelijke regels – af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer moet worden rekening gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid, mede gelet op de daaraan verbonden kosten, en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te nemen.”40.
Het subonderdeel stelt dat het hof dit onderscheid uit het oog is verloren.
4.57
Art. 5:37 BW bepaalt:
“De eigenaar van een erf mag niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 162 van Boek 6 onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen zoals door het verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen, door het onthouden van licht of lucht of door het ontnemen van steun.”
4.58
Het artikel moet worden gezien “als een uitwerking van titel 6.3 voor een bijzonder geval, nl. voor het geval van de verhouding tussen buren”.41.Voor hinder geldt, zoals in art. 5:37 BW tot uitdrukking is gebracht, dat de onrechtmatigheid daarvan binnen de verschillende categorieën van art. 6:162 lid 2 BW kan vallen.42.
4.59
In het arrest […] / […]43.heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het antwoord op de vraag of de hinder die iemand door de gedragingen van een ander in het genot van de eigendom van een onroerende zaak kan ondervinden, als inbreuk op zijn eigendomsrecht kan worden beschouwd, afhangt van de ernst van die hinder en de omstandigheden waaronder deze plaatsvindt. Anders dan in cassatie werd bepleit, aanvaardde de Hoge Raad niet dat er pas onrechtmatige hinder is als deze wordt veroorzaakt in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm.44.
4.60
Over de vraag of de (on)rechtmatigheid van hinder, toegebracht aan de eigenaar van een onroerende zaak, beoordeeld moet worden aan de hand van het criterium ‘inbreuk op een subjectief recht’ of aan de hand van ‘hetgeen naar ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt’, zijn de meningen in de vakliteratuur verdeeld. Volgens Sieburgh draagt hieraan in belangrijke mate bij dat het begrip ‘inbreuk’ niet alleen wordt gebruikt als duiding van gedrag maar ook als duiding van schadelijke gevolgen van gedrag en als duiding van een toestand.45.Een uitzondering daargelaten, wordt thans algemeen aangenomen dat de vraag of hinder in een concreet geval onrechtmatig is rechtstreeks dient te worden beoordeeld aan de hand van hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt.46.Van Acht schrijft hierover:
“Door te verwijzen naar de onrechtmatigheidscriteria van de onrechtmatige daad wordt de vraag naar de geoorloofdheid van de hinder wellicht te ingewikkeld gemaakt. Het gewijzigd ontwerp motiveerde deze wijziging met de wens de redactie aan te passen aan het toen net verschenen ontwerp van Boek 6 […]. In het Ontwerp Meijers was de maatschappelijke betamelijkheid de enige maatstaf […]. In feite is dat ook wat de Hoge Raad doet bij het formuleren, aanpassen en preciseren van zijn hindernorm, in ieder geval na HR 10 maart 1972, NJ 1972, 278 ( […] / […] ). Aan de onrechtmatigheidsgrond ‘inbreuk op een recht’ bestaat, in ieder geval bij hinder in het burenrecht, mede daardoor weinig behoefte. […]”47.
Ik deel het hiervoor weergegeven standpunt.
4.61
Ik merk allereerst op dat het subonderdeel niet verwijst naar een vindplaats in de processtukken waar [eiseres] heeft aangevoerd dat in het kader van de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder afzonderlijk moet worden getoetst aan de gezichtspunten die worden genoemd in het Aalscholvers-arrest en wat de uitwerking daarvan in deze zaak zou zijn. Bij de bespreking van het vorige subonderdeel is uiteengezet (i) dat [eiseres] in grief 2 primair heeft aangevoerd dat Staatsbosbeheer een onrechtmatige daad heeft gepleegd door bevers in het betreffende gebied uit te zetten en dat zij subsidiair heeft gesteld dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen wegens zuiver nalaten, (ii) dat [eiseres] in de toelichting op grief 4 (‘onrechtmatige hinder’) alleen heeft verwezen naar de toelichting op grief 2, en (iii) dat het hof, in cassatie onbestreden, de grieven onder meer aldus heeft uitgelegd dat zij het verzuim van Staatsbosbeheer om tijdig de vereiste maatregelen te nemen als het onrechtmatig veroorzaken van hinder bestempelt. In het licht hiervan was er geen aanleiding om een andere toetsingsmaatstaf te hanteren dan het hof heeft gedaan. Het subonderdeel faalt.
4.62
Subonderdeel 3.3 klaagt dat het hof miskent dat onrechtmatige hinder óók kan bestaan uit de aanwezigheid van obstakels zoals beverdammen in een afwateringssloot, waarop tevens naburige percelen afwateren, welke obstakels tot gevolg (kunnen) hebben dat de (grond)waterstand stijgt en naburige percelen vervolgens, al dan niet door of in combinatie met (extreme) regenval, (gedeeltelijk) onder water (kunnen) komen te staan.
4.63
Ik meen dat het subonderdeel afstuit op hetgeen hiervoor is overwogen. Het subonderdeel faalt voorts, omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. De enkele aanwezigheid van beverdammen in een afwateringssloot waarop ook naburige percelen afwateren, levert nog geen hinder op, laat staan onrechtmatige hinder. Van dit laatste kan slechts worden gesproken indien de eigenaar/beheerder van de grond waarop beverdammen aanwezig zijn, in het licht van de omstandigheden van het specifieke geval gehouden was om op een gegeven moment zodanige maatregelen te nemen dat de beverdammen voor derden geen onevenredig nadelige gevolgen zouden kunnen hebben, en nalaat deze maatregelen te nemen.
4.64
Subonderdeel 3.4 veronderstelt dat het hof in r.o. 3.9 voldoende gemotiveerd heeft gerespondeerd op het betoog van [eiseres] dat de ten gevolge van de aanwezigheid van beverdammen in de afwateringssloot van Staatsbosbeheer ontstane wateroverlast op de percelen van [eiseres] als onrechtmatige hinder in de zin van art. 5:37 en/of 5:39 BW in verbinding met art. 6:162 lid 1 BW kwalificeert. Volgens het subonderdeel is het oordeel dan onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof ten onrechte niet (kenbaar) heeft getoetst aan de gezichtspunten die worden genoemd in het Aalscholvers-arrest en/of aan de vereisten van de hiervoor genoemde artikelen.
4.65
Naar mijn mening faalt het subonderdeel op de hiervoor weergegeven gronden.
4.66
Subonderdeel 3.5 veronderstelt dat het hof in r.o. 3.9 heeft gerespondeerd op het betoog dat de ten gevolge van de aanwezigheid van beverdammen in de afwateringssloot van Staatsbosbeheer ontstane wateroverlast op de percelen van [eiseres] kwalificeert als onrechtmatige hinder én in dit verband heeft getoetst aan de gezichtspunten die worden genoemd in het Aalscholvers-arrest en/of aan de vereisten van art. 5:37 en/of 5:39 BW in verbinding met art. 6:162 lid 1 BW. Volgens het subonderdeel is het oordeel in dat geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat zonder nadere motivering niet valt in te zien op welke wijze de in r.o. 3.9 genoemde omstandigheden op zichzelf dan wel in onderlinge samenhang bezien kunnen leiden tot dan wel bijdragen aan het oordeel dat de ten gevolge van de aanwezigheid van beverdammen in de afwateringssloot van Staatsbosbeheer ontstane wateroverlast op de percelen van [eiseres] géén onrechtmatige hinder oplevert. Op deze wijze toetst het hof, zo stelt het subonderdeel, namelijk niet aan de verschillende gezichtspunten genoemd in het Aalscholvers-arrest, waaronder in elk geval kunnen worden begrepen de ernst en de duur van de hinder op de percelen, de daardoor toegebrachte schade en het gewicht van de belangen die door het niet-aftoppen dan wel niet-verwijderen van de beverdammen worden gediend.
4.67
Het subonderdeel faalt naar mijn mening op de hiervoor uiteengezette gronden. Daarnaast merk ik het volgende op. Het hof heeft aan het oordeel in r.o. 3.9 dat Staatsbosbeheer niet gehouden was eerder met de uitvoering van maatregelen, met name het verlagen van beverdammen, te starten dan het heeft gedaan, ten grondslag gelegd dat (i) de correspondentie van begin maart 2016 met het Waterschap Staatsbosbeheer geen aanleiding hoefde te geven de later in juli 2016 aangevraagde machtiging tot verlaging van de beverdammen al eerder aan te vragen, (ii) uit die correspondentie niet is af te leiden dat er toen al een aanmerkelijke kans op natschade bestond als de dammen niet werden verlaagd, en (iii) [eiseres] zich in de periode tot 30 juni 2016 ook niet tot Staatsbosbeheer heeft gewend met informatie die tot actie noopte. Zo het hof al afzonderlijk had moeten toetsen aan de door het subonderdeel genoemde gezichtspunten, dan geldt naar ik meen dat het hof dit heeft gedaan. In de opgesomde gronden ligt namelijk besloten dat de ernst en de duur van de hinder – gelet op de beperkte natschade voorafgaand aan de extreme regenval in de maanden mei en juni 2016 – meebrachten dat deze niet onrechtmatig was. Aldus mist het subonderdeel feitelijke grondslag.
4.68
Subonderdeel 3.6 klaagt dat het hof ten onrechte niet (kenbaar) gewicht heeft toegekend aan verschillende door [eiseres] ingenomen essentiële stellingen ter onderbouwing van het betoog dat de ten gevolge van de aanwezigheid van beverdammen in de afwateringssloot van Staatsbosbeheer ontstane wateroverlast op de percelen van [eiseres] als onrechtmatige hinder kwalificeert. Onder verwijzing naar vindplaatsen in de processtukken stelt het subonderdeel dat [eiseres] in de procedure bij de rechtbank het volgende heeft aangevoerd en in hoger beroep opnieuw aan haar grieven ten grondslag heeft gelegd:
- Staatsbosbeheer heeft onrechtmatige hinder veroorzaakt in de zin van art. 5:39 BW in verbinding met art. 6:162 lid 1 BW door wijziging te brengen in de loop en hoeveelheid van over zijn percelen stromend water, dan wel door na te laten de door de bevers veroorzaakte wijziging in de loop en hoeveelheid van het water (tijdig) teniet te doen.
- De wateroverlast op de percelen van [eiseres] was ernstig en langdurig, nu de geplante bomen op die ten gevolge van de beverdammen in de afwateringssloot lange tijd onder water hebben gestaan.
- De schade van [eiseres] is groot. Ten gevolge van de wateroverlast zijn namelijk vele geplante bomen verdronken. Deze kunnen als verloren worden beschouwd.
- Door de wateroverlast werd [eiseres] beperkt in het gebruiksgenot van haar percelen.
- Het verlagen van beverdammen is niet nadelig voor bevers.
- [eiseres] hoefde geen rekening te houden met een opstuwing van het (grond)waterpeil ten gevolge van de beverdammen met tientallen centimeters.
4.69
Het subonderdeel faalt op de hiervoor weergegeven gronden. Wat betreft de door [eiseres] aangevoerde tweede feitelijke grondslag, die het hof heeft beoordeeld in r.o. 3.7 e.v., zij herhaald dat de enkele aanwezigheid van beverdammen in een afwateringssloot waarop ook naburige percelen afwateren, nog geen onrechtmatige hinder oplevert. Het gaat uiteindelijk om de vraag of, en zo ja wanneer, van degene die in staat is om maatregelen te nemen ter (mogelijke) voorkoming van (voorzienbare) schade als gevolg van de aanwezigheid van een bepaalde situatie, kan worden gevergd dat hij die maatregelen ook daadwerkelijk neemt. Daarbij is in het bijzonder de kenbaarheid van de aanwezigheid van een risico, dat ingrijpen noodzakelijk doet zijn, een belangrijk gezichtspunt. In r.o. 3.9 heeft het hof op uiteenlopende gronden geoordeeld dat Staatsbosbeheer niet was gehouden om eerder met de uitvoering van maatregelen, met name het verlagen van beverdammen, te starten dan het heeft gedaan (eind juni 2016). Dit oordeel kan in stand blijven. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat daarnaast (wel) sprake is van onrechtmatige hinder. Ik merk tot slot op dat de stellingen die het subonderdeel noemt, als ik het goed zie, mede zien op de situatie die is ontstaan nadat de percelen van [eiseres] in de periode na de hevige regenval deels onder water hebben gestaan. Dat er uiteindelijk aanzienlijke schade is geleden leidt evenwel niet automatisch tot de conclusie dat Staatsbosbeheer gehouden was om eerder maatregelen te treffen.
4.70
Subonderdeel 3.7 veronderstelt dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de in het vorige subonderdeel genoemde feiten en omstandigheden niet relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of de ten gevolge van de aanwezigheid van beverdammen in de afwateringssloot van Staatsbosbeheer ontstane wateroverlast op de percelen van [eiseres] als onrechtmatige hinder kwalificeert. Het subonderdeel bevat de klacht dat dit oordeel onjuist is, althans onbegrijpelijk, nu genoemde stellingen zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien juist bijdragen aan de conclusie dat de ten gevolge van de aanwezigheid van beverdammen in de afwateringssloot van Staatsbosbeheer ontstane wateroverlast op de betreffende percelen als onrechtmatige hinder kwalificeert. Volgens het subonderdeel had het hof de stellingen (kenbaar) in zijn oordeel moeten betrekken. Althans valt, zo vervolgt het subonderdeel, zonder nadere motivering, niet in te zien om welke reden de ten gevolge van de aanwezigheid van beverdammen in de afwateringssloot van Staatsbosbeheer ontstane wateroverlast op de percelen niet als onrechtmatige hinder kwalificeert.
4.71
Het subonderdeel faalt op de hiervoor weergegeven gronden.
4.72
Nu geen van de onderdelen slaagt, dient het cassatieberoep te worden verworpen.
5. Conclusie
De conclusie strekt verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑12‑2023
Hof ’s-Hertogenbosch 29 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:4107, JA 2023/7.
De notitie is overgelegd als bijlage 14 bij de inleidende dagvaarding.
Zie voor de betekenis van dit woord: https://nl.wikipedia.org/wiki/Eutrofi%C3%ABring. Wikipedia definieert ‘eutrofiëring’ als: de vergroting van de voedselrijkdom in met name water en op arme zandgronden. Door toevoer van een overmaat aan voedingsstoffen treedt een sterke groei en vermeerdering van bepaalde soorten op, waarbij meestal de soortenrijkheid of biodiversiteit sterk afneemt.
Zie het bestreden arrest, r.o. 3.2.2. Vgl. het eindvonnis van de rechtbank van 27 januari 2021, r.o. 3.2 en 4.4.
Staatsbosbeheer had eerder vóór alle weren een incidentele conclusie genomen tot oproeping in vrijwaring van het Waterschap Limburg. Bij vonnis in incident van 28 augustus 2019 heeft de rechtbank Staatsbosbeheer bevolen om het Waterschap Limburg te dagvaarden. De vrijwaringszaak is in cassatie niet aan de orde.
Zie het eindvonnis van de rechtbank, r.o. 3.3 en 4.5. Staatsbosbeheer heeft voorts aangevoerd dat [eiseres] niet vorderingsgerechtigd is. Dit verweer, dat de rechtbank in r.o. 4.3 van het eindvonnis heeft verworpen, is in cassatie niet meer van belang.
Het subonderdeel verwijst naar de volgende arresten: HR 9 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1576, NJ 1996/403, m.nt. C.J.H. Brunner (Zwiepende tak) en HR 22 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1347, NJ 1994/624, m.nt. C.J.H. Brunner (Taxusstruik).
Het subonderdeel verwijst hier de volgende uitspraken: HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079, NJ 1966/136, m.nt. G.J. Scholten (Kelderluik), HR 26 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0830, NJ 2003/660 (Waterschap Zeeuwse eilanden/Royal Nederland Verzekeringen), HR 7 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6934, NJ 2006/244 (Der Bildtpollen/ […]) en HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1345, NJ 2017/467, m.nt. J. Spier (Spoorwegveiligheid/Zürich).
Lindenbergh, Verbintenissenrecht uit de wet en Schadevergoeding (SBR 5), 2021/44.
HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079, NJ 1966/136, m.nt. G.J. Scholten (Kelderluik).
Lindenbergh, Verbintenissenrecht uit de wet en Schadevergoeding (SBR 5), 2021/50.
Lindenbergh, Verbintenissenrecht uit de wet en Schadevergoeding (SBR 5), 2021/50, onder verwijzing naar HR 22 november 1974, ECLI:NL:HR:1974:AC5503, NJ 1975/149, m.nt. G.J. Scholten (Struikelende broodbezorger).
C.C. van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 1989, p.98. Zie voorts recent: C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom juridisch 2023, nr. 214.
Lindenbergh, Verbintenissenrecht uit de wet en Schadevergoeding (SBR 5), 2021/50.
Zie over de zorgplicht van waterbeheerders voor het waterpeil: Groene Serie Onrechtmatige daad, art. 6:162 BW, aant. 6.6.5 (K.J.O. Jansen).
HR 9 oktober 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4240, NJ 1982/332, m.nt. C.J.H. Brunner (Bargerbeeksesloot)
HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2813, NJ 1999/319, m.nt. A.R. Bloembergen (Waterschap West-Friesland/ […]).
Zie over de aan waterbeheerders toekomende beoordelings- en beleidsruimte de conclusie van A-G Valk voor HR 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1148, NJ 2020/293, m.nt. C.M.J. Ryngaert (IS-uitreizigers), onder 5.5.
HR 9 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5302, NJ 2002/446, m.nt. C.J.H. Brunner ([…] /Waterschap De oude Rijnstromen).
HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1345, NJ 2017/467, m.nt. J. Spier (Spoorwegveiligheid/Zurich).
Het subonderdeel verwijst in dat verband naar HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3313, NJ 2008/460 (B/W) en HR 14 april 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC3514, NJ 1979/245, zaken waarin het ging om werkgeversaansprakelijkheid op grond van art. 7:658 BW respectievelijk art. 1638x BW (oud). Zie over de betekenis van gedragingen van de veroorzaker nadat een ongeval heeft plaatsgevonden onder meer: L.J. van der Grinten, ‘De rechter en toekomstgerichte gedragingen ex post bij gevaarzetting’, Rechtsgeleerd Magazijn Themis 2022-3, p. 85-105.
De notitie van het overleg tussen Staatsbosbeheer, het Waterschap en een vertegenwoordiger van de perceeleigenaren die klachten hadden geuit over stijgende (grond)waterstanden, is overgelegd als bijlage 14 bij de inleidende dagvaarding.
Zie in dat verband met name de zinnen “Alternatieven 1,2 en 3 […] zijn binnen afzienbare tijd (half jaar) te realiseren” en “Alternatieven 4 en 5 zijn complementair maar hebben een langere doorloop tijd (˃ 1 jaar)” bovenaan p. 4 van de notitie.
Ik merk op dat in tabel 1 van de notitie (p. 3) bij maatregel 2a (‘Beverdammen in sloot SBB verlagen met als reden het behalen van natuurdoeltypes’) onder het kopje ’Procedure’ staat: “FBE verleent binnen 1 week ontheffing”. Bij maatregel 2b (‘Sloot SBB met beverdammen op legger WPM zetten’) staat onder het kopje ‘Procedure’: “Verkorte procedure duurt 2 maanden. Lange procedure duurt 6 maanden”.
Zie reeds: HR 22 oktober 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4462, NJ 1983/34 en HR 9 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0709, NJ 1994/288.
Memorie van grieven, onder 66.
Dit artikel(lid) bepaalt: “Staatsbosbeheer is belast met het beheer van de bij deze dienst krachtens eigendom of enig ander zakelijk dan wel enig persoonlijk recht berustende objecten en het verkrijgen van objecten, met als doelstelling bestaande, onderscheidenlijk potentiële, natuurwetenschappelijke, bosbouwkundige, landschappelijke, recreatieve, archeologische, aardkundige of cultuurhistorische waarden, dan wel de met die waarden verband houdende bestaande of potentieel aanwezige educatieve waarden, in het algemeen belang duurzaam in stand te houden, onderscheidenlijk met het oog daarop te ontwikkelen, een en ander in overeenstemming met het ten aanzien van de instandhouding en ontwikkeling van de voornoemde waarden door Onze Minister geformuleerd beleid. […].”
Memorie van antwoord, onder 46 (p. 13, onder (iii), eerste gedachtestreepje). In de conclusie van antwoord (onder 46 e.v.) had Staatsbosbeheer aangevoerd dat op hem geen zorgplicht rust “ten aanzien van grondwaterstand”.
Taaladvies.net schrijft over ‘synergie’: “Synergie en synergisme duiden allebei op een vorm van ‘samenwerking’. Synergie wordt vooral gebruikt voor een situatie waarin het effect van een samenwerking tussen (groepen) mensen groter is dan wat elk van de samenwerkende partijen afzonderlijk zou kunnen bereiken. Het is de meerwaarde die ontstaat door samen te werken. Het woord synergie impliceert het positieve effect van de gebundelde krachten in een samenwerkingsverband.”
Het rapport is door [eiseres] overgelegd als bijlage 22 bij de inleidende dagvaarding. Staatsbosbeheer heeft in eerste aanleg naar het rapport van [deskundige 1] verwezen. Zie de conclusie van antwoord, nr. 127.
Dat is: [eiseres] . Zie p. 1 van het rapport.
De deskundige heeft hier niets ingevuld. Ik vermoed dat er ’verzekerde’, dat wil zeggen: Staatsbosbeheer (zie p. 1), had moeten staan.
Zie de spreekaantekeningen van mrs. Vadokas-Hofmans en Van Geel ten behoeve van de zitting van 31 oktober 2022, onder 13.
Het rapport is overgelegd als prod. 1 van bijlage 36 bij de memorie van grieven. Deze bijlage betreft de conclusie van antwoord van het Waterschap in de vrijwaringszaak.
Zie onder 11.1 en par. 12 van de inleidende dagvaarding.
Zie onder 11.1 en par. 13 van de inleidende dagvaarding.
Memorie van grieven, onder 37-40.
Memorie van grieven, onder 42-64.
HR 15 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0150, NJ 1992/639, m.nt. C.J.H. Brunner (Aalscholvers).
Parlementaire Geschiedenis Boek 5, 1981, p. 179.
Parlementaire Geschiedenis Boek 5, 1981, p. 47. Zie hierover: Groene Serie Zakelijke rechten, art. 5:37 BW (bijgewerkt tot en met 8 maart 2022), aant. 1.5.1 (R.J.J. van Acht) en de Conclusie van A-G Hartlief van 31 maart 2023, ECLI:NL:PHR:2023:378, alinea 3.38.
HR 10 maart 1972, ECLI:NL:HR:1972:AC1311, NJ 1972/278, m.nt. G.J. Scholten (…] / [….).
In de hiervoor in voetnoot 42 genoemde Conclusie stelt Hartlief, onder verwijzing naar de NJ-noot van Scholten, dat daaruit “dan weer niet moet worden afgeleid dat onrechtmatige hinder slechts kan berusten op een inbreuk op een (eigendoms)recht.”
Zie onder meer: Gräler, Burenrecht (Mon. BW nr. B26) 2019/13.3, Asser/Bartels & Van Velten 5 2017/38 en Asser/Sieburgh 6-IV 2023/49. Verheul schrijft dat de zelfstandigheid van het rechtsinbreukcriterium in de Nederlandse literatuur “nog altijd” onder druk staat. Hij stelt dat een rechtstelsel niet zonder dit criterium kan. Zie: E.F. Verheul, ‘Rechtsinbreuk en onrechtmatigheid’, WPNR 2018/7215 (onder 1 en 5).
Groene Serie Zakelijke rechten, art. 5:37 BW (bijgewerkt tot en met 8 maart 2022), aant. 1.5.2 (R.J.J. van Acht). Vgl. Asser/Bartels & Van Velten 5 2017/38a, die schrijven: “Opgemerkt zij echter dat de kwestie van geringe praktische betekenis lijkt te zijn”.