HR, 09-10-1981, nr. 11775
ECLI:NL:HR:1981:AG4240
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-10-1981
- Zaaknummer
11775
- LJN
AG4240
- Roepnaam
mislukte aardappeloogst door wateroverlast
Bargerbeeksesloot
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1981:AG4240, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑10‑1981; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1981:AG4240
ECLI:NL:PHR:1981:AG4240, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑06‑1981
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1981:AG4240
- Vindplaatsen
AB 1982, 49 met annotatie van J.G. Steenbeek
NJ 1982, 332 met annotatie van C.J.H. Brunner
AB 1982, 49 met annotatie van J.G. Steenbeek
NJ 1982, 332 met annotatie van C.J.H. Brunner
Uitspraak 09‑10‑1981
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad van waterschap? Mislukte aardappeloogst als gevolg van wateroverlast.
9 oktober 1981
M.E.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.775 van
Waterschap Bargerbeek, gevestigd te Klazienaveen, gemeente Emmen, eiser tot cassatie van twee tussen partijen gewezen arresten van het Gerechtshof te Leeuwarden van 16 februari 1977 en 10 september 1980, vertegenwoordigd door Mr. S.L. Buruma, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g en
[verweerder] , wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. E. Korthals Altes, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen, eiser tot cassatie bij monde van Mr. J.W. Meijer;
Gehoord de Advocaat-Generaal ten Kate in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het beroep;
Gezien de bestreden arresten en de stukken van het geding, waaruit het volgende blijkt:
Bij exploot van 10 november 1972 heeft verweerder in cassatie — [verweerder] — de eiser tot cassatie — het Waterschap — gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Assen en zijn veroordeling gevorderd tot betaling van ƒ 2.780,08, daartoe stellende:
dat hij pachter is van een perceel bouwland gelegen te [woonplaats] waarop hij in 1972 aardappelen heeft verbouwd; dat een gedeelte van dat perceel, groot ongeveer 1.02.00 ha, omstreeks 1 of 2 juni 1972 onder water is gelopen, waardoor de aardappelopbrengst geheel of nagenoeg geheel is verloren gegaan; dat dit is veroorzaakt doordat de bij het Waterschap in beheer en onderhoud zijnde en langs het onderhavige perceel lopende afvoersloot niet, althans onvoldoende, is schoongehouden, zodat het Waterschap voor de ontstane schade aansprakelijk is, omdat het de op hem rustende verplichting tot onderhoud niet, althans niet behoorlijk, heeft nagekomen en in strijd met de zorgvuldigheid, die in het maatschappelijk verkeer ten opzichte van eens anders goed behoort te worden in acht genomen, heeft gehandeld en derhalve zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een onrechtmatige daad.
Na verweer van het Waterschap heeft de Rechtbank bij vonnis van 6 mei 1975 het Waterschap toegelaten te bewijzen: feiten en omstandigheden, waaruit moet worden afgeleid:
‘’A. dat bij hevige regenval als in de periode van 29 mei tot 1 juni 1972, ook afgezien van de onderhoudstoestand van de afwateringssloot langs [verweerder] perceel land, schade aan de aardappeloogst zou zijn toegebracht, en zo ja, in welke mate;
B. dat de in de periode van 29 mei tot 1 juni 1972 gevallen neerslag van zó abnormale omvang is geweest, dat het Waterschap daarmede bij de vervulling van zijn onderhoudsplicht van de onderhavige beek redelijkerwijs geen rekening behoefde te houden.’’
De Rechtbank heeft daartoe overwogen:
‘’1. Van de door [verweerder] aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten kunnen de navolgende als vaststaand worden aangenomen nu het Waterschap dienaangaande geen of niet (voldoende) gemotiveerd verweer heeft gevoerd danwel die feiten heeft erkend.
[verweerder] is pachter van een perceel bouwland gelegen te [woonplaats] waarop hij in het seizoen 1972 aardappels heeft verbouwd. Het grootste gedeelte van dit stuk land, namelijk een gedeelte van 1.02.00 ha, is op of omstreeks de data 1 en 2 juni 1972 onder water gelopen, waardoor het aardappelgewas zodanig is aangetast, dat de aardappelopbrengst van dit land geheel, althans nagenoeg geheel verloren is gegaan, waardoor [verweerder] schade heeft geleden. Langs het onderhavige perceel loopt een afvoersloot, welke sloot dient als waterlossing voor onder meer dat perceel. Deze sloot was op voormelde data aan de zijde van dat perceel met planten begroeid welke plantengroei na [verweerder] alarmering over een breedte van ongeveer 40 cm door het Waterschap is verwijderd, waarna het water zeer snel en in zeer korte tijd van [verweerder] land wegstroomde.
2. Het Waterschap kan zijn eventuele aansprakelijkheid niet afweren met de stelling, dat het niet alleen met het beheer en onderhoud van die sloot was belast. Wellicht zal het, bij gegrondheid van die stelling, in geval van veroordeling regres kunnen uitoefenen op een ander, doch jegens [verweerder] is het ten volle aansprakelijk, indien op grond van onrechtmatigheid van zijn gedrag tot zijn schadeplichtigheid geconcludeerd moet worden.
3. Het Waterschap ontkent niet, dat op hem in beginsel de rechtsplicht rust de onderhavige sloot zodanig schoon te houden, dat zij als waterlossing voor onder meer het onderhavige perceel dienst kan doen. Het meent evenwel aan die plicht voldaan te hebben door op gezette tijden die beek schoon te houden of door de mede-onderhoudsplichtige schoon te doen houden, welke periodieke schoonmaakbeurt kort ná het gebeuren in de maand juni 1972 zou plaatsvinden.
4. Het wijt de schade aan [verweerder] aardappeloogst niet aan nalatigheid van het Waterschap bij het vervullen van zijn rechtsplicht tot schoonhouden van de sloot, doch aan onverwachte en onvoorziene grote en uitzonderlijke regenval in de periode van 29 mei tot 1 juni 1972, waardoor mede in verband met de extra-lage ligging van het land het onderwaterlopen is veroorzaakt.
5. Voor zover het Waterschap hiermede de causaliteit tussen het niet-schoon zijn van de beek en de schade door wateroverlast wil bestrijden, faalt zijn betoog, aangezien uit de vaststaande feiten blijkt, dat, na verwijdering van de plantengroei uit de sloot aan de zijde van [verweerder] perceel, het water snel en in korte tijd afvloeide.
Dat neemt niet weg, dat de door het Waterschap gestelde lage ligging van het bewuste perceel land mede oorzaak kan zijn geweest van de aan [verweerder] opgekomen schade, namelijk indien juist is, zoals het Waterschap beweert, dat bij hevige regenval als in de periode 29 mei tot 1 juni 1972, afgezien van de onderhoudstoestand van de afwateringssloot langs [verweerder] perceel land, toch schade aan de aardappeloogst zou zijn toegebracht. Aangezien de mate van aansprakelijkheid van het Waterschap daardoor beperkt kan worden, zal het tot bewijs van voormeld beweren en de mate van de beperkende werking daarvan op zijn aansprakelijkheid worden toegelaten.
6. Voor zover het Waterschap bedoelt te betwisten, dat het schuld treft, aangezien het alles heeft gedaan wat redelijkerwijs ter vervulling van de op hem rustende rechtsplicht verwacht mocht worden, zal de Rechtbank dat beroep slechts kunnen honoreren, als het Waterschap kan waarmaken zijn stelling, dat de in de periode van 29 mei tot 1 juni 1972 gevallen neerslag van zó abnormale omvang is geweest, dat hij daarmede bij de vervulling van zijn onderhoudsplicht van de beek redelijkerwijs geen rekening hoefde te houden.’’.
Het Waterschap is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden, dat bij zijn thans bestreden arrest van 16 februari 1977 het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd en de zaak naar die Rechtbank heeft teruggewezen om op de hoofdzaak verder te beslissen, een en ander na daartoe onder meer te hebben overwogen:
‘’1. dat het Waterschap tegen dat vonnis opkomt met drie grieven, luidende:
Grief I
Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen dat het Waterschap zijn eventuele aansprakelijkheid niet kan afweren met de stelling dat het niet alleen met het beheer en het onderhoud van die sloot was belast, en dat het Waterschap jegens [verweerder] ten volle aansprakelijk is indien op grond van onrechtmatigheid van zijn gedrag tot schadeplichtigheid moet worden geconcludeerd.
Grief II
Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen dat de Rechtbank het beroep van het Waterschap, dat hem geen schuld treft omdat het alles heeft gedaan wat redelijkerwijs, ter vervulling van zijn rechtsplicht verwacht mocht worden, slechts dan erkent als komt vast te staan dat er zo'n abnormale regenval is geweest, dat het Waterschap (daarmede) bij de vervulling van zijn onderhoudsplicht redelijkerwijs geen rekening hoefde te houden.
Grief III
Ten onrechte heeft de Rechtbank aan het Waterschap bewijs opgedragen van het in het dictum geformuleerde probandum;
2. dat het eerste gedeelte van de eerste grief, blijkens de toelichting daarop, er kennelijk over klaagt, dat de Rechtbank onvoldoende heeft rekening gehouden met de omstandigheid, dat ook de Duitse instanties, belast met de waterhuishouding met betrekking tot de onderhavige sloot, mede aansprakelijk zijn, gelet op de versnelde waterafvoer van de in Duitsland gelegen gronden en met de omstandigheid, dat het onderhoud van de sloot is geregeld in een nog niet door de subcommissie XIV van de Grenswaterencommissie goedgekeurde overeenkomst tussen het Waterschap en het Drainverband Twist, onder toezicht van de Kreis Meppen;
3. dat geen grieven zijn aangevoerd tegen de in de eerste rechtsoverweging van het vonnis vermelde vaststelling van de daar genoemde feiten, zodat in hoger beroep mede van deze feiten kan worden uitgegaan;
dat voorts de Rechtbank onbestreden heeft vastgesteld, dat het gedeelte van de sloot, waarover het Waterschap beheer en onderhoud had, omstreeks 1 en 2 juni 1972 aan de zijde van [verweerder] perceel, met planten was begroeid en dat het water zeer snel van dat perceel wegstroomde, nadat deze plantengroei door het Waterschap over een breedte van ongeveer 40 cm was verwijderd;
dat met name op deze laatste feiten de vordering van [verweerder] was gegrond en dat naar 's Hofs oordeel het Waterschap zich ter afwering van zijn op voornoemde feiten gegronde aansprakelijkheid niet kan beroepen op een tussen het Waterschap en het Drainverband Twist wel gesloten doch nog niet van kracht zijnde overeenkomst, noch op de wetenschap van de ingelanden, dat in feite reeds ter zake van het onderhoud van de sloot zekere afspraken golden tussen het Waterschap en de Duitse instanties;
dat derhalve deze grief, voor wat dit onderdeel betreft, faalt;
4. Met betrekking tot het tweede gedeelte van de eerste grief en tot de tweede grief:
dat blijkens de aan de grieven voorafgaande inleiding en de op deze grieven gegeven toelichting aan deze grieven — kort geformuleerd — de stelling ten grondslag ligt, dat met betrekking tot de naleving van de op het Waterschap rustende rechtsplicht, gelet op de aan hem toevertrouwde behartiging van andere veelsoortige belangen, minder stringente eisen moeten worden gesteld dan aan particulieren en dat van hem niet kan worden gevergd, dat een optimale toestand van de gronden van de ingelanden wordt bereikt, met name niet, wanneer het een bepaald systeem van regelmatige controle, verzorging en onderhoud toepast, dat — exceptionele gevallen daargelaten — voldoet;
5. dat tussen partijen, zoals reeds is overwogen, vaststaat, dat de onderhavige sloot aan de zijde van het perceel van [verweerder], althans voor het gedeelte, dat in beheer en onderhoud was bij het Waterschap, niet van plantengroei was gezuiverd;
dat op het Waterschap derhalve de rechtsplicht rustte om die sloot schoon te houden, zodat het afvoeren van het water te allen tijde op voldoende wijze ongestoord kan plaatsvinden;
dat de naleving van de op het Waterschap rustende rechtsplicht tot beheer en onderhoud van de onderhavige sloot, voor zover dat onderhoud en beheer zich uitstrekt, rechtstreeks de belangen van de grondgebruikers raakt en dat schending van deze rechtsplicht derhalve jegens de grondgebruikers onrechtmatig is, waaraan zij een vordering tot schadevergoeding rechtstreeks jegens het Waterschap kunnen ontlenen;
dat, zodra tengevolge van de door het niet tijdig schoonmaken veroorzaakte aanwezigheid van plantengroei in de sloot de afvoer van het water niet normaal kan plaatsvinden en een en ander wateroverlast op de aan de sloot grenzende gronden en daarmede schade voor de gebruikers van die gronden tengevolge heeft, de in de verplichting tot beheer en onderhoud voor de grondgebruikers gelegen waarborg medebrengt, dat het Waterschap aansprakelijk is voor de door de grondgebruiker geleden schade, waaraan niet afdoet dat het Waterschap ter regeling van zijn werkzaamheden een systeem van controle, verzorging en onderhoud toepast, dat in het algemeen voldoet;
dat zulks naar het oordeel van het Hof anders kan worden, indien ondanks juiste naleving van voormelde rechtsplicht de wateroverlast tòch zou zijn opgetreden met het oog op de in de onderhavige zaak door het Waterschap gestelde lage ligging van het bij [verweerder] in gebruik zijnde perceel land, en voorts, indien de neerslag van zo'n abnormale omvang is geweest, dat het Waterschap daarmede bij de vervulling van de onderhoudsplicht redelijkerwijs geen rekening behoefde te houden;
dat de Rechtbank derhalve terecht het Waterschap in beginsel aansprakelijk heeft geacht voor de door [verweerder] gestelde, door hem geleden, schade;
dat mitsdien de eerste grief, voor wat dit gedeelte betreft, en de tweede grief tevergeefs zijn voorgedragen;
6. met betrekking tot de derde grief:
dat uit het met betrekking tot de vorige grieven overwogene volgt, dat de Rechtbank terecht aan het Waterschap het in het dictum van het vonnis geformuleerde bewijs heeft opgedragen, zodat ook deze grief faalt;
7. dat mitsdien het vonnis dient te worden bekrachtigd;’’.
Nadat hierop het Waterschap twee getuigen door de Rechtbank heeft doen horen, heeft deze bij vonnis van 30 mei 1978 de vordering van [verweerder] toegewezen.
Ook van deze uitspraak is het Waterschap in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden, dat bij zijn thans bestreden arrest van 10 september 1980 laatstgenoemd vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd, na daartoe onder meer te hebben overwogen:
‘’1. Het Waterschap komt tegen het vonnis op met drie grieven luidend:
Grief I
Ten onrechte heeft de Rechtbank het Waterschap niet geslaagd geacht in het hem bij interlocutoir vonnis van 6 mei 1975 opgedragen bewijs.
Grief II
Ten onrechte heeft de Rechtbank het Waterschap veroordeeld het gevorderde aan [verweerder] te betalen, na de vordering van [verweerder] (ten onrechte) toewijsbaar te hebben geacht.
Grief III
Ten onrechte heeft de Rechtbank niet beslist op het bij conclusie na enquête gedaan verzoek van het Waterschap een deskundige te benoemen.
(…)
4. Voor wat betreft het in het tussenvonnis geformuleerde probandum sub A komt uit de getuigenverklaringen naar voren, dat met name het betrekkelijk laag gelegen perceel land van [verweerder] onder water loopt, indien het water in het […], waar de onderhavige […] op uitmondt, zijn hoogste waterstand heeft bereikt.
5. [getuige] verklaart met betrekking tot dit punt, dat het […] wel een hoog peil had, maar nog niet tot aan het maaiveld en dat, als de sloot geruimd zou zijn geweest, het overtollige regenwater zou zijn afgevoerd, zonder dat inundaties zouden zijn opgetreden en schade aan de aardappels op het land van [verweerder] veroorzaakt zou zijn. Beide getuigen verklaarden, dat, nadat de sloot was geruimd het water snel wegstroomde.
6. Op zijn minst is het onzeker gebleven, of het land van [verweerder] toch zou zijn overstroomd, als de sloot tijdig was geschoond, zodat dit onderdeel van het probandum niet is bewezen.
7. Wel is komen vast te staan, dat de regenval eind mei 1972 hevig was, maar, gelet op de in het geding gebrachte gegevens was deze — over het gehele jaar genomen — niet uitzonderlijk. Tegen het tijdstip, dat de sloot aan de beurt was om geruimd te worden, was de afwateringscapaciteit in het algemeen wel voldoende, doch niet toereikend om een regenval als eind mei 1972 het hoofd te bieden. Daarnaast staat vast, dat, toen men de sloot had geschoond, het water van de sloot zonder problemen wegstroomde en dat, indien de sloot was geschoond vóór de onderhavige regenval, geen overlast zou zijn opgetreden op het land van [verweerder].
8. De oorzaak van het overstromen van het land van [verweerder] moet dus worden gezocht èn in de regenval èn in het toen niet geruimd zijn van de sloot.
9. Naar voren is gekomen, dat met name het land van [verweerder] in meerdere mate dan de andere naburige percelen met het oog op de afwateringscapaciteit van de […] bloot staat aan overstroming en dus extra aandacht van het Waterschap vereist, voorts dat de aangroei in de sloot weer na het ruimen begint en binnen enkele maanden weer zover gevorderd kan zijn dat overstromingsgevaar ontstaat.
10. Nu, zoals overwogen, niet is gebleken, dat over het gehele jaar genomen de regenval in mei 1972 uitzonderlijk groot was en niet is gesteld of gebleken, dat het ruimen van de sloot optimaal pas kon gebeuren — zoals in het onderhavige geval — begin juni en voorts geen omstandigheden zijn gebleken, waaruit kan worden afgeleid, dat van het Waterschap niet gevergd kan worden — ondanks het gevaar voor wateroverlast met betrekking tot het perceel van [verweerder] — op een ander tijdstip dan het door hem gekozene te schonen, is het Hof met de Rechtbank van oordeel, dat het Waterschap niet in het bewijs is geslaagd.
11. De grief is derhalve tevergeefs voorgedragen.
Met betrekking tot de derde grief:
12. Niet is gesteld, noch gebleken, dat de reeds gehoorde getuige [getuige] meer of anders zal verklaren, dan hij in eerste aanleg heeft verklaard, zodat aan het verzoek deze getuige nogmaals te doen horen moet worden voorbijgegaan.
13. Eveneens dient het aanbod om de in de toelichting op deze grief genoemde Ing. Naarding te horen te worden gepasseerd, omdat het Hof door de overgelegde bescheiden en de verklaringen van de gehoorde getuigen omtrent de waterhuishoudkundige en meteorologische aspecten zich voldoende voorgelicht acht, op grond waarvan eveneens het uitbrengen van een deskundigenbericht — niet duidelijk is gemaakt, of het deskundigenonderzoek op andere aspecten dan de reeds genoemde betrekking zal hebben — den Hove niet noodzakelijk voorkomt. Deze grief faalt derhalve.
14. Met betrekking tot de tweede grief:
15. Nu deze grief slechts is gegrond op hetgeen met betrekking tot de eerste grief is aangevoerd en deze grief dus zelfstandigheid mist, is deze eveneens tevergeefs voorgedragen.
16. Alle aangevoerde grieven vermogen niet tot vernietiging van het vonnis te leiden, zodat deze dient te worden bekrachtigd.;’’
Overwegende dat het Waterschap beide arresten van het Gerechtshof te Leeuwarden in cassatie bestrijdt, en wel met de volgende middelen van cassatie:
‘’I. Tegen het arrest van 16 februari 1977:
Schending van het Nederlandse recht, althans tot nietigheid van de bestreden beslissingen leidend verzuim van vormen, door te overwegen en te beslissen gelijk het Hof in de vijfde rechtsoverweging van het bestreden arrest van 16 februari 1977 heeft gedaan.
Zulks ten onrechte:
1. Omdat de op het Waterschap rustende rechtsplicht tot beheer en onderhoud van de onderhavige sloot, nu uit 's Hofs arrest en de daaraan ten grondslag liggende stukken van het geding niet blijkt van enige overeenkomst tussen partijen ter zake van het schoonhouden van die sloot, slechts zou kunnen berusten op de wet, en omdat het Reglement voor het Waterschap Bargerbeek in 1972 ter zake bepaalde dat het Waterschap, voor zover te dezen toepasselijk, ten doel had de verbetering van de waterhuishouding, de waterbeheersing en het tegengaan van de waterverontreiniging alsmede al datgene wat verder in het belang kon zijn van de tot het Waterschap behorende gronden (en niet van ieder stuk grond op zichzelf) en het Hof door te overwegen dat op het Waterschap derhalve de rechtsplicht rustte om die sloot schoon te houden, zodat het afvoeren van het water te allen tijde op voldoende wijze ongestoord kan plaatsvinden en door te beslissen dat, zodra tengevolge van de door het niet tijdig schoonmaken veroorzaakte aanwezigheid van plantengroei in de sloot de afvoer van het water niet normaal kan plaatsvinden en een en ander wateroverlast op de aan de sloot grenzende gronden en daarmee schade voor de gebruikers van die gronden tengevolge heeft, de in de verplichting tot beheer en onderhoud voor de grondgebruikers gelegen waarborg medebrengt, dat het Waterschap aansprakelijk is voor de door de grondgebruikers geleden schade, aan die doelomschrijving een onjuiste inhoud heeft gegeven, aangezien het ''systeem van controle, verzorging en onderhoud'' dat het Waterschap toepast ter regeling van zijn werkzaamheden blijkens die doelomschrijving niet eenzijdig mag zijn afgestemd op het te allen tijde — behoudens in geval van zodanige neerslag dat ook bij geheel onbelemmerde doorstroming van de sloot een zo laag gelegen perceel als dat van [verweerder] toch onder water zou zijn gelopen, respectievelijk neerslag van zo'n abnormale omvang dat het Waterschap daarmede bij de vervulling van de onderhoudsplicht redelijkerwijs geen rekening behoefde te houden — voorkomen van de wateroverlast voor ieder individueel perceel, althans voor het perceel van [verweerder], maar ook moet zijn gericht op het tegengaan van waterverontreiniging, waaronder wel mede zal zijn te verstaan het biologisch gezond houden van de sloten, alsmede op de aan het Waterschap ''toevertrouwde behartiging van andere veelsoortige belangen'', en dat alles binnen het kader van het budget en van de beschikbare mankracht van het Waterschap, en omdat in de taakomschrijving van het Waterschap geen waarborg is gelegd voor iedere individuele grondgebruiker in die zin dat het Waterschap altijd en onder alle omstandigheden — behoudens die waarvoor het Hof een uitzondering heeft gemaakt, althans behoudens overmacht — aansprakelijk zou zijn voor de schade die een individuele grondgebruiker lijdt als gevolg van het onderlopen van zijn land doordat een bepaalde sloot kort voor het tijdstip waarop deze zou worden geschoond, bij hevige regenval het hemelwater niet snel genoeg kan afvoeren, ook niet als (althans op zichzelf nog niet wanneer) zou komen vast te staan dat bij eerdere schoning de betreffende sloot het regenwater wel zo snel zou hebben afgevoerd dat het land van de betrokkene niet zou zijn ondergelopen en zeker niet wanneer zulks onzeker blijft, gelijk aan het eindarrest, waartegen zich middel II richt, is vastgesteld.
2. Op de onder 1 genoemde gronden en temeer omdat uit de stukken van het geding blijkt dat het Waterschap reeds bij conclusie van antwoord in eerste instantie heeft gesteld en dat het Hof in het midden heeft gelaten dat het door [verweerder] gepachte perceel extra laag is gelegen en ongeschikt is voor de akkerbouw.
3. Althans omdat 's Hofs in dit middel bestreden beslissingen niet naar de eisen der wet met redenen zijn omkleed.
II. Tegen het eindarrest van 10 september 1980:
Schending van het Nederlandse recht, althans tot nietigheid van de bestreden beslissingen leidend verzuim van vormen, door te overwegen en te beslissen gelijk het Hof in zijn eindarrest heeft gedaan.
Zulks ten onrechte:
1. Omdat 's Hofs verwerping van de grieven en de bekrachtiging van het eindvonnis van de Rechtbank niet naar de eisen der wet met redenen zijn omkleed, onder meer omdat uit de stukken van het geding niet blijkt dat één van de partijen gegevens in het geding heeft gebracht ter zake van de regenval ter plaatse of elders gedurende het gehele jaar 1972 of gedurende enig ander jaar of zelfs maar gedurende enig ander tijdvak dan de maanden mei van 1941 tot en met 1977, en derhalve onverstaanbaar is 's Hofs beslissing dat wel is komen vast te staan dat de regenval eind mei 1972 hevig was, maar dat deze, gelet op de in het geding gebrachte gegevens — over het gehele jaar genomen — niet uitzonderlijk was en ook overigens onbegrijpelijk is wat het Hof daarmede bedoelde tot uitdrukking te brengen, hetwelk alles ook geldt voor 's Hofs herhaalde overwegingen dat niet is gebleken dat over het gehele jaar genomen de regenval in mei 1972 uitzonderlijk groot was, zijnde voorts onverstaanbaar wat het Hof tot uitdrukking heeft willen brengen met de overweging dat niet is gesteld of gebleken dat het ruimen van de sloot optimaal pas kon gebeuren begin juni en voorts geen omstandigheden zijn gebleken, waaruit kan worden afgeleid dat van het Waterschap niet gevergd kon worden — ondanks het gevaar voor wateroverlast met betrekking tot het perceel van [verweerder] — op een ander tijdstip dan het door het Waterschap gekozene te schonen en in cassatie derhalve niet kan worden beoordeeld of de wet op dit punt juist is toegepast.
's Hofs beslissing zou innerlijk tegenstrijdig zijn indien het enerzijds een schema, waarin schoning van de betrokken sloot tweemaal per jaar is voorzien, gepast zou achten, maar anderzijds schoning (eerst) begin juni onrechtmatig zou oordelen, nu het Hof anderzijds heeft overwogen dat de aangroei in de sloot weer na het ruimen begint en binnen enkele maanden weer zover gevorderd kan zijn dat overstromingsgevaar ontstaat, en in het geding niet is gebleken dat de kwetsbaarheid van het gewas van [verweerder] eind mei groter was dan op andere tijdstippen, terwijl, indien het Hof heeft bedoeld dat de betrokken sloot vaker zou moeten worden geschoond dan twee maal per jaar, het Hof daarmede zich zou hebben begeven in een afweging van belangen die binnen het kader van de wet aan het Waterschap is voorbehouden, althans het Hof in dat geval ten onrechte is voorbijgegaan aan het aanbod deskundigen te doen horen.
2. Omdat het Hof heeft laten medewerken tot het bewijs de verklaring van de getuige [getuige] dat het […] wel een hoog peil had, maar nog niet tot aan het maaiveld en dat, als de sloot geruimd zou zijn geweest, het overtollige regenwater zou zijn afgevoerd, zonder dat inundaties zouden zijn opgetreden en schade aan de aardappels op het land van [verweerder] veroorzaakt zou zijn, zulks terwijl uit het proces-verbaal van het betreffende getuigenverhoor niet blijkt dat de getuige [getuige] als deskundige is beëdigd en zijn verklaring ter zake ten onrechte berust, althans mede berust op bijzondere meningen of gissingen, bij redenering opgemaakt en niet met redenen van wetenschap omkleed.';
Overwegende omtrent deze middelen:
1. Het gaat in deze procedure om de vraag of en in welke gevallen een waterschap aansprakelijk kan worden gesteld voor schade aan het gewas door het onder water lopen van een laag gelegen stuk grond binnen het gebied van dat waterschap, als gevolg van het door plantengroei verstopt raken van een sloot waarvan het onderhoud bij het Waterschap berust.
2. In haar tussenvonnis van 6 mei 1975 heeft de Rechtbank deze vraag in die zin beantwoordt dat het Waterschap voor die schade aansprakelijk is tenzij het bewijs levert van een van de in het dictum van dat vonnis onder A en B omschreven omstandigheden.
In zijn tussenarrest van 16 februari 1977, waartegen het eerste middel is gericht, heeft het Hof zich met deze zienswijze van de Rechtbank verenigd. Daarbij was voor het Hof klaarblijkelijk beslissend zijn overweging:
‘’dat, zodra tengevolge van de door het niet tijdig schoonmaken veroorzaakte aanwezigheid van plantengroei in de sloot de afvoer van het water niet normaal kan plaatsvinden en een en ander wateroverlast op de aan de sloot grenzende gronden en daarmede schade voor de gebruikers van die gronden tengevolge heeft, de in de verplichting tot beheer en onderhoud voor de grondgebruikers gelegen waarborg meebrengt, dat het Waterschap aansprakelijk is voor de door de grondgebruikers geleden schade, waaraan niet afdoet dat het Waterschap ter regeling van zijn werkzaamheden een systeem van controle, verzorging en onderhoud toepast, dat in het algemeen voldoet.’’
Het eerste middel is gegrond in zoverre het betoogt dat een zó vergaande waarborg van het Waterschap jegens de gebruikers van gronden, bij ontbreken van voorzieningen dienaangaande in het reglement van het Waterschap of in andere wettelijke bepalingen, niet kan worden gebaseerd op het feit dat de sloot bij het Waterschap in onderhoud was.
Hoever de onderhoudsplicht van het Waterschap gaat ter vermijding van het onder water lopen van laag gelegen gronden door verstopping van waterwegen, hangt van verschillende factoren af, zoals in het bijzonder: (a) het aantal, de aard en de lengte van de waterwegen waarvan het onderhoud ten laste van het waterschap komt, (b) het aantal gronden binnen het gebied van het Waterschap, waarvan het Waterschap weet of behoort te weten dat zij door hun lage ligging bijzonder kwetsbaar zijn voor wateroverlast, (c) de middelen — financiële en andere — die het Waterschap voor het nakomen van zijn verplichtingen ten dienste staan, (d) in hoever de aan het lage peil van de betreffende grond verbonden bezwaren (mede) veroorzaakt zijn door de eigenaar of gebruiker van die grond. Welke betekenis aan deze en dergelijke factoren in een gegeven geval moet worden toegekend, zal veelal slechts met behulp van deskundigen kunnen worden vastgesteld, terwijl dienaangaande een zekere marge van beleidsvrijheid aan het Waterschap niet kan worden ontzegd.
3. In zijn eindarrest bouwt het Hof voort op de onder 2 bedoelde rechtsopvatting. Dat geldt met name ook voor de eisen ten aanzien van de op het Waterschap rustende stelplicht waarvan het Hof uitgaat bij zijn onderzoek naar de vraag of het Waterschap in het hem opgedragen bewijs is geslaagd: die eisen berusten klaarblijkelijk op vorenbedoelde waarborggedachte, die voor laag gelegen land als dat van [verweerder] meebrengt dat daarvoor extra aandacht van het Waterschap is vereist, zodat het op de weg van het Waterschap zou hebben gelegen te stellen waarom van hem niet kon worden gevergd dat het ten behoeve van dat land afweek van zijn systeem van controle, verzorging en onderhoud dat in het algemeen voldoet.
4. Uit het voorgaande volgt dat de gegrondheid van de in het eerste middel aangevoerde klacht moet leiden tot vernietiging van 's Hofs arrest van 16 februari 1977 en van het daarop voortbouwende arrest van 10 september 1980. De tegen laatstgenoemd arrest door het tweede middel gerichte zelfstandige klachten behoeven derhalve geen bespreking meer;
De Hoge Raad ziet in het verloop van de procedure aanleiding om de in cassatie gevallen kosten te compenseren;
Vernietigt de arresten van het Gerechtshof te Leeuwarden van 16 februari 1977 en van 10 september 1980;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;
Compenseert de kosten op de voorziening in cassatie gevallen in dier voege dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
Aldus gedaan door Mrs. Ras en Drion, Vice-Presidenten, Royer, Martens en de Groot, Raden, en door Mr. Ras voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de negende oktober 1900 eenentachtig, in tegenwoordigheid van de Procureur-Generaal.
Conclusie 26‑06‑1981
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad van waterschap? Mislukte aardappeloogst als gevolg van wateroverlast.
eb
Nr. 11.775
Zitting 26 juni 1981
Mr. Ten Kate
Conclusie inzake:
WATERSCHAP BARGERBEEK
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbare Heren,
Een groot deel van het door [verweerder] (verweerder in cassatie) gepachte land aan […] heeft omstreeks 1 en 2 juni 1972 onder water gestaan. De door [verweerder] op dat gedeelte van het land geteelde aardappelen zijn daardoor vergaan. De schade bedraagt ƒ 2.780,08.
[verweerder] wijt de schade aan het feit dat […], die uitmondt in het […], onvoldoende schoongehouden is. Hij acht het Waterschap (eiser tot cassatie) daarvoor aansprakelijk. De dit geding inleidende dagvaarding gaat op 10 november 1972 uit.
De feiten komen op het volgende neer. Eind mei 1972 is zeer veel regen gevallen. Op het land van [verweerder] kwam water te staan door onvoldoende afwatering. De kant van de sloot langs [verweerder] terrein was met planten begroeid. Op alarm van [verweerder] heeft het Waterschap, dat stroomafwaarts beginnend met het schonen van de watergangen nog niet zover gevorderd was, direct maatregelen genomen. Het heeft deze plantengroei over een breedte van ongeveer 40 cm langs […] verwijderd. Daarna stroomde het water zeer snel van het terrein van [verweerder] , via […] in het […]. Voor de aardappelen was het echter reeds te laat.
Het Waterschap voerde aan dat de oorzaak van de schade gelegen was in het feit dat in mei 1972 extreem veel regen, in hoofdzaak geconcentreerd in de laatste dagen van die maand, was gevallen (het Waterschap spreekt over een ''calamiteit''), en in het feit dat het land van [verweerder] zeer laag gelegen is, lager dan de aangrenzende terreinen. De regen-overvloed zou niet te voorzien zijn geweest. Het land van [verweerder] zou door zijn ligging geheel ongeschikt zijn voor akkerbouw en zeker voor aardappelteelt.
De Rechtbank kwam bij vonnis van 6 mei 1975 tot een dit verweer betreffende bewijsopdracht aan het Waterschap. Op het appel van het Waterschap bekrachtigde het Hof dit vonnis bij arrest van 16 februari 1977.
Na getuigenverhoor wees de Rechtbank de vordering toe bij vonnis van 30 mei 1978. Het appel van het Waterschap bleef zonder succes. Bij arrest van 10 september 1980 werd het eindvonnis van de Rechtbank door het Hof bekrachtigd. Het cassatieberoep is tegen beide arresten gericht.
De in cassatie tegen het eerste arrest gerichte klachten zijn op zichzelf ontvankelijk, nu die interlocutoir van karakter is en het beroep tegelijk met dat tegen het eindarrest tijdig is ingesteld. Vgl. HR 14 december 1973, NJ 1974 no. 347 (W.L.H.); HR 14 juni 1974, NJ 1976 no. 196 (J.C.S.) met gegevens in concl. p. 536.
Het Waterschap heeft van de aanvang af in dit geding met [verweerder] tot uitgangspunt genomen dat het […] in beheer en onderhoud had, althans voor wat betreft de zijde van het perceel van [verweerder] . Vgl. b.v. arrest Hof 16 februari 1977, tweede al. eerste r.o. p. 7 (r.o. 3b), eerste r.o. p. 8 (r.o. 5). Ik mag in dit stadium van het geding buiten beschouwing laten de in cassatie niet meer aan de orde gestelde, complicerende factor dat […] de grens vormt met Duitsland en als gevolg daarvan een regiem kent, dat met Duitse autoriteiten gedeeld wordt althans op afspraken met hen berust.
De grondslag rechtens van dit beheer en dit onderhoud is bij deze proceshouding van het Waterschap in de eerdere instanties in dit geding niet aan de orde geweest. Dit brengt mee dat de constatering in subonderdeel a van onderdeel 1 van middel I (eerste ''omdat'' na ''Zulks ten onrechte'' op p. 3 dagv.) grondslag in de procedure mist. Een klacht vermag ik in de vaststelling van dit subonderdeel, welke ter voorbereiding van de volgende subonderdelen dient, niet te onderkennen.
Het onderhoud van […] vloeit ook niet zonder meer voort uit de doelstelling van het Waterschap, zoals geciteerd in subonderdeel b (cumulatief voorgedragen, opvolgend ''en omdat'' op genoemde p. 3 dagv.) uit het Reglement van het Waterschap, geldende in 1972.
Veelal blijft de taak van het schoonhouden van de waterlopen bij de aangelanden berusten. Vgl. Schilthuis, ''Waterschapsrecht'' (1960), p. 204, p. 377, p. 510. Vgl. de artt. 156 en 183 e.v. Algemeen Reglement voor de waterschappen in Drente. Ook in het onderhavige Waterschap is dit voor 30% het geval. Voor 70% van zijn gebied heeft het Waterschap het onderhoud op zich genomen. Vgl. Pleitnota in cassatie Mr. Meijer, p. 4. Op welke basis dit is gebeurd, is bij de proceshouding van partijen geen onderwerp van debat noch van onderzoek geweest.
Aangezien de klachten in onderdeel 1 via de inleiding in subonderdeel a geheel georiënteerd zijn op de doelomschrijving van het Waterschap in het Reglement en tot inzet hebben dat het Hof deze doelomschrijving onjuist zou hebben uitgelegd, brengt dit mee dat onderdeel 1 en daarmee het daarop voortbordurende onderdeel 2 van middel I grondslag in de bestreden arresten en de stukken van het geding ontberen en reeds daarom zullen falen. Onderdeel 3 houdt geen zelfstandige klacht in en is overigens te onbepaald om als middel van cassatie te kunnen dienen.
Uitgangspunt voor de arresten is, dat het Waterschap het beheer en het onderhoud van onder meer […] heeft. Het Hof heeft de inhoud van dit gegeven aan de hand van het verweer van het Waterschap en de stellingen van [verweerder] nader bepaald. Dat het Waterschap bij voormeld beheer ook andere belangen moet behartigen is eerst in cassatie uitgewerkt, in welke instantie dit wegens de feitelijke implikaties daarvan niet voor het eerst kan geschieden.
Het Hof stelde in zijn tussenarrest (r.o. 5b en c) voorop, dat het door het Waterschap op zich genomen onderhoud van onder meer […] inhield — in r.o. 5e noemt het Hof dit ''juiste naleving van voormelde rechtsplicht'' —, dat het Waterschap dan ook die sloot schoon hield en wel op zodanige wijze dat voldoende afvoer verzekerd zou zijn. Het Hof zegt daarbij ''te allen tijde'', waarmee het Hof kennelijk bedoelt dat behoorlijk onderhoud meer vergt dan dat periodiek voldoende afvoer gewaarborgd is. Het schoonhouden moet zo geschieden dat de afvoer doorlopend voldoende is, althans — zo zal men, gezien de door het Hof in r.o. 5e aanvaarde uitzonderingen, mogen begrijpen — naar menselijke berekening. In die zin is ook te begrijpen de in r.o. 5d met ''zodra'' ingeleide bijzin waarvan de aansprakelijkheid van het Waterschap afhangt, nu dit ''zodra'' bepaald en op gelijke wijze gerelativeerd wordt door het al dan niet ''tijdige'' van het schonen van de sloot, waardoor de afvoer niet ''normaal'' — uiteraard in voormelde zin — kan plaatsvinden. Dat een door het Waterschap gevolgd systeem in het algemeen voldoet, is dan niet voldoende verweer. Men zal b.v. met de bekende omstandigheden in het terrein rekening moeten houden, zoals de lage ligging van het land van [verweerder] .
Ik meen niet, dat het Hof hiermee tot een zorgverplichting is gekomen, die verder gaat, dan aangenomen is bij HR 7 januari 1955, NJ 1955 no. 92 (L.E.H.R.), in welk arrest het in wezen meer om een controleplicht dan rechtstreeks om het onderhoud en de uitvoering dáárvan zelf ging, zoals in casu. Vgl. Drion c.s., ''Onrechtmatige Daad'' VII, no. 233, no. 247; Hennekens, ''De openbare weg en het privaatrecht'' (1977), p. 107, p. 116, p. 123 (samenvatting).
De weergave van het — zij het wat ongelukkig geformuleerde — oordeel van het Hof in subonderdeel c van onderdeel 1 van middel I (tweede ''en omdat'', p. 5, regel 6 dagv.), namelijk aansprakelijkheid voor schade door niet-afvloeiend water ''altijd en onder alle omstandigheden — behoudens .....'' een enkele in de richting van ''overmacht'' gaande uitzondering, legt op de hiervoor besproken termen ''te allen tijde'' en ''zodra'' een klemtoon en geeft daaraan een betekenis, die aan de relativeringen die in het arrest besloten liggen, geen recht doen en de strekking daarvan onjuist weergeven.
Dit blijkt ook uit het eindarrest. Het verwijt aan het Waterschap blijkt daar, dat het, gelet op het voortschrijden van de plantengroei, te laat aan het schonen van […] is toegekomen. De oorzaak moet — aldus het Hof — worden gezocht ''én in de regenval én in het toen niet geruimd zijn van de sloot''. Naar het oordeel van het Hof zou het Waterschap zijn gedisculpeerd, indien vast zou zijn komen te staan, dat ''het land van [verweerder] toch zou zijn overstroomd, als de sloot tijdig (ik cursiveer; t.K.) was geschoond''.
Dit ''tijdig'' werkt het Hof in zijn eindarrest nog nader uit. Allereerst wijst het Hof erop dat het Waterschap wegens de vaststaande moeilijke afwateringscapaciteit van […] extra aandacht aan de waterafvoer van het land van [verweerder] had moeten geven. Voorts overweegt het Hof in de laatste volle overweging met betrekking tot de tweede grief: ''Nu ..... niet is gebleken ..... dat het ruimen van de sloot optimaal pas kon gebeuren — zoals in het onderhavige geval — begin juni en voorts geen omstandigheden zijn gebleken, waaruit kan worden afgeleid, dat van het Waterschap niet gevergd kan worden — ondanks het gevaar van wateroverlast met betrekking tot het perceel van [verweerder] — op een ander tijdstip dan het door hem gekozene te schonen, is het Hof met de Rechtbank van oordeel, dat het Waterschap niet in het bewijs is geslaagd''. Over stelplicht en bewijslast kom ik hieronder nog te spreken. De regenval eind mei 1972 acht het Hof weliswaar hevig doch niet uitzonderlijk groot voor de maand mei. Samengevat gaat het dus volgens het Hof om een niet behoorlijke uitvoering van de onderhoudsplicht, waardoor [verweerder] schade heeft geleden. Dat het Hof tenslotte een onderhoudsplicht heeft aangenomen, die de grenzen van de doelstelling van het Waterschap zou overschrijden, blijkt aldus evenmin.
Ook uit het eindarrest volgt dus dat het Hof het handelen van het Waterschap niet aan zo rigoureus gestelde normen getoetst heeft, als in de klachten van het middel wordt gesuggereerd. Naar ik meen, mist het middel I (met name de onderdelen 1 en 2) ook daarom feitelijke grondslag. Voor zover het tegen het tussenarrest is gericht mist het ook belang, nu in het eindarrest blijkens het voorgaande kennelijk van een mildere norm als vorenomschreven werd uitgegaan.
Middel II is uitsluitend gericht tegen het eindarrest.
In onderdeel 1 wordt allereerst geklaagd, dat onbegrijpelijk is de zelfs eenmaal herhaalde, feitelijke vaststelling van het Hof dat de regenval in mei 1972 ''over het gehele jaar genomen'' niet uitzonderlijk groot was.
In de klacht wordt terecht gesteld, dat met betrekking tot de tussen aanhalingstekens geplaatste woorden uit 's Hofs arrest deze conclusie niet verbonden kan worden aan de in het geding gebrachte gegevens. De door het Waterschap geproduceerde weergegevens aangaande het onderhavige gebied bij conclusie na enquête dd. 6 december 1977 gaven een overzicht vanaf 1941 en betroffen uitsluitend de maand mei. Het verloop van de regenval over een geheel jaar van periode tot periode is niet aan de orde geweest.
De klacht is in zoverre gegrond. Toch zal ze niet tot cassatie behoeven te voeren. In de motivering van het arrest gaat het immers om de aan het Hof voorbehouden feitelijke conclusie dat de regenval weliswaar eind mei 1972 hevig was, maar niet uitzonderlijk; welke conclusie zeer wel aan vorenbedoelde gegevens kon worden verbonden. ''Over het gehele jaar genomen'' is in dit licht een niet dragend, bijkomstig gegeven, dat het Hof dan ook in de op dit punt beslissende rechtsoverweging uit het zinsverband heeft gelicht door het tussen gedachtenstreepjes te plaatsen.
De tweede klacht in onderdeel 1 van middel II berust op verkeerde lezing van het eindarrest.
Uitgangspunt is: ''Tegen het tijdstip, dat de sloot aan de beurt was om geruimd te worden, was de afwateringscapaciteit in het algemeen wel voldoende, doch niet toereikend om een regenval als eind mei 1972 het hoofd te bieden. Daarnaast staat vast, dat, toen men de sloot had geschoond, het water van de sloot zonder problemen wegstroomde en dat, indien de sloot was geschoond vóór de onderhavige regenval, geen overstroming zou zijn opgetreden op het land van [verweerder] ''. Voorts constateert het Hof dat nu juist de situatie bij het land van [verweerder] extra aandacht van het Waterschap vereiste.
Nu had het Waterschap weliswaar aangevoerd, dat het de sloot tweemaal per jaar schoonde en dat dit in het algemeen voldoende was, doch niet dat het niet anders kon dan dat de voorjaarsbeurt eerst in juni viel. Bij voormelde gegevens had het, aldus kennelijk het Hof, op de weg van het Waterschap gelegen dit te stellen en te adstrueren. Dat in dat geval niet met tweemaal schonen per jaar zou kunnen worden volstaan — zoals thans in het cassatiemiddel wordt gesuggereerd —, is in het geding in het geheel niet aangevoerd.
Deze op basis van stelplicht - en bewijslastverdeling opgetrokken gedachtengang van het Hof is niet onbegrijpelijk. De verwijzing door het Waterschap naar zijn schoningsschema heeft het Hof op voormelde wijze ook — en bij de stellingen in het geding afdoende — in zijn overwegingen betrokken.
Uit het voorgaande volgt dat de voorwaarde — besloten in de woorden ''in dat geval'' — voor de subsidiaire klacht aan het slot van onderdeel 1 van middel II niet vervuld is, zodat die klacht niet meer aan de orde komt.
Overigens heeft Uw Raad, HR 29 juni 1979 nr. 11.460 in een niet in NJ 1980 no. 7 gepubliceerde overweging naar aanleiding van onderdeel VIII overwogen: ''Onderdeel VIII ten slotte mist eveneens doel. Het was aan de Rechtbank overgelaten al dan niet een deskundigenonderzoek te bevelen, terwijl de redenen welke haar blijkens de rechtsoverwegingen 15 en 16 van het eindvonnis tot het oordeel leidden dat daartoe geen termen aanwezig zijn, niet onbegrijpelijk zijn''. Voor gegevens mag ik verwijzen naar de desbetreffende conclusie p. 11 en 12, waarvan ik de inhoud hier laat volgen.
Aangezien de beslissing over een verzoek tot het horen van deskundigen ingevolge art. 222 Rv. aan de rechter die over de feiten oordeelt, is overgelaten, kan in cassatie over afwijzing van zodanig verzoek niet geklaagd worden. Aldus: HR 3 februari 1967, NJ 1968 no. 32 (D.J.V.); HR 18 april 1952, NJ 1952 no. 573. Vgl. Veegens, ''Cassatie'' (1971), no. 103, p. 173; van Rossem-Cleveringa I (1972), aant. 3 bij art. 222, p. 675; Kluwers losbladige ''Rechtsvordering'' I, aant. 1 bij art. 222, p. 520b; Star Busmann-Rutten-Ariëns (1972), no. 284, p. 259; Stein, ''Compendium van het burgerlijk procesrecht'' (1977), p. 133, 134; Hugenholtz-Heemskerk (1979), nr. 129, p. 138; Asser-Anema-Verdam (1953), p. 492 e.v.; Ontwerp Bewijsrecht, art. 215 met M.v.T. (Zitting 1969–1970–10.377, stuk nr. 3, p. 20 l.k.) en V.V. (stuk nr. 6), p. 12.
Deze vrijheid van de rechter volgt ook uit de omstandigheid dat deskundigen in beginsel niet bewijzen maar de rechter bij het vormen van zijn oordeel behulpzaam zijn. De rechter is dan ook volgens art. 236 Rv. in geen geval verplicht het door deskundigen geuite gevoelen te volgen, indien zijn overtuiging daartegen strijdt. Voor gegevens hieromtrent moge ik verwijzen naar mijn conclusie NJ 1975, p. 1558/1559.
Dit betekent in het onderhavige geval dat het Hof, zich — zoals het met betrekking tot de derde grief overwoog — voldoende voorgelicht achtende, niet gehouden was een deskundigen-bericht te gelasten.
Ook onderdeel 2 van het middel II mist doel reeds wegens het volgende. Een getuige kan zeer wel waarnemen, dat en in hoeverre de afvoer van water van een onder water staand land door de begroeiing van de sloot(kant) — en niet door iets anders — wordt en werd gehinderd. Daarop komt de bedoelde verklaring van de getuige [getuige] in feite neer.
Wellicht is hier — afgezien van de rechtstreeks waargenomen feiten en omstandigheden — mede een mededeling van op ervaring berustende en aldus voor waarneming en ondervinding vatbare feiten en omstandigheden. Een dergelijke beoordeling stond het Hof vrij, nu de getuige [getuige], die blijkens het proces-verbaal van getuigenverhoor als hoofd van de technische dienst van het Waterschap goed op de hoogte is van de situatie op het gebied van de waterbeheersing, als zodanig geacht kan worden over desbetreffende ervaring te beschikken. Vgl. onder meer: HR 1 maart 1977, NJ 1978 no. 57; HR 15 juni 1976, NJ 1977 no. 107; HR 15 juni 1976, NJ 1976 no. 514; HR 8 oktober 1974, NJ 1974 no. 519. Vgl. ook Hof 's-Gravenhage 7 januari 1966, NJ 1967 no. 205.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep tot cassatie met veroordeling van eiser tot cassatie (het Waterschap) in de kosten op dit beroep gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,