HR, 22-04-1994, nr. 15338
ECLI:NL:HR:1994:ZC1347
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-1994
- Zaaknummer
15338
- LJN
ZC1347
- Roepnaam
Hulsbosch/Broen (Taxusstruik)
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:ZC1347, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑04‑1994; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1994:41
- Vindplaatsen
NJ 1994, 624 met annotatie van C.J.H. Brunner
VR 1995, 82 met annotatie van H.A. Bouman
AA19940826 met annotatie van J.M. van Dunné
Uitspraak 22‑04‑1994
Inhoudsindicatie
Taxusstruik. Onrechtmatige daad. Aansprakelijkheid voor vergiftiging door losliggende struik. Een inbreuk op het eigendomsrecht van een ander, welke inbreuk uitsluitend bestaat in het boven diens grond hebben van een gedeelte van een losliggende struik, vestigt nog niet een aansprakelijkheid voor vergiftiging, in het bijzonder niet als degene die de struik aldus heeft neergelegd, niet wist of behoefde te weten dat die struik giftig was. De in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid reikt niet zó ver dat degeen die een plant of struik waarvan hij de giftigheid niet kent of behoeft te kennen, onder zich heeft, verplicht zou zijn om deze plant of struik op zodanige wijze onder zijn controle te houden dat zij geen gevaar kan opleveren, tenzij hem na onderzoek is gebleken dat de plant of struik ongevaarlijk is.
22 april 1994
Eerste Kamer
Nr. 15.338
HV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. H.M.L. Brands,
t e g e n
1. [verweerder 1],
2. [verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. J.L.W. Sillevis Smitt
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie – verder te noemen: [eiser] – heeft bij exploit van 10 april 1990 verweerders in cassatie – verder ook aan te duiden als: [verweerders], dan wel: [verweerder 1] respectievelijk [verweerster 2] – gedagvaard voor de Rechtbank te Roermond en gevorderd [verweerders] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 40.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 mei 1989.
Nadat [verweerders] tegen de vordering verweer hadden gevoerd, heeft de Rechtbank na een comparitie van partijen bij vonnis van 11 juli 1991 het gevorderde afgewezen.Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.Bij arrest van 23 december 1992 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.[verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.[verweerders] hebben hun zaak doen toelichten door hun advocaat.De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal Bloembergen strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. [verweerder 1] en [verweerster 2] wonen te [woonplaats]. Hun tuin grenst aan één zijde aan een weiland van [eiser]. Dit weiland is omheind; de omheining is voorzien van een afrastering van gaas. In de tuin van [verweerders] bevindt zich dicht bij deze omheining een afvalhoop. [verweerster 2] heeft op 6 mei 1989 op deze afvalhoop een struik gedeponeerd, die zij enkele dagen tevoren had gevonden en in de tuin had willen planten. Deze struik was een taxus. Bij inwendig gebruik kan taxus dodelijk zijn voor paarden. Op 7 mei 1989 hebben twee paarden van [eiser], die in diens weiland graasden, van de taxusstruik gegeten. Als gevolg daarvan zijn beide paarden overleden.[eiser] heeft, stellende dat het overlijden van de paarden aan onrechtmatig handelen van [verweerder 1] en [verweerster 2] te wijten is geweest, hen in rechte aangesproken tot betaling van schadevergoeding. De Rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Kort samengevat heeft het Hof geoordeeld dat [eiser] zich niet op het bepaalde in art. 6:173 BW kan beroepen, omdat dit artikel ingevolge art. 69 Overgangswet NBW in dit geval niet van toepassing is, en dat, nu [verweerders] niet wisten of behoefden te weten dat inwendig gebruik van taxus voor paarden fataal kan zijn, zij niet in strijd met de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid hebben gehandeld. Daarbij heeft het Hof kennelijk – evenals de Rechtbank – in het midden gelaten of [verweerders] wisten dat de struik een taxusstruik was, alsmede of [verweerster 2] de struik zodanig op de afvalhoop heeft gedeponeerd dat hij door het gaas van de afrastering heenstak, dan wel op een (voor de in de wei van [eiser] grazende paarden) veilige afstand van de afrastering.
Hiertegen richten zich de middelen.
3.2. Onderdeel A van middel I klaagt dat het Hof de tweede appelgrief van [eiser] ten dele onbesproken heeft gelaten door deze te verwerpen op grond dat art. 6:173 BW in de onderhavige zaak niet van toepassing is; deze grief keerde zich tegen de overweging van de Rechtbank dat in het midden kan blijven of de taxusstruik op een veilige afstand van de afrastering was gedeponeerd.
De klacht faalt. Nu het Hof – evenals de Rechtbank – tot het oordeel is gekomen dat [verweerders] niet wisten of behoorden te weten dat inwendig gebruik van taxus voor paarden fataal kan zijn, welk oordeel in cassatie door [eiser] niet is bestreden, kon bij de beantwoording van de vraag of [verweerster 2] onrechtmatig heeft gehandeld – wat ook zij van de grond waarop het Hof de tweede appelgrief van [eiser] heeft verworpen – in het midden blijven, op welke afstand van de afrastering [verweerster 2] de taxusstruik had gedeponeerd.
3.3 Onderdeel B van middel I betoogt dat het voor de vaststelling van onrechtmatig handelen van [verweerster 2] van essentieel belang is, op welke afstand van de afrastering de taxusstruik was gedeponeerd, omdat, indien hij bijvoorbeeld door de afrastering heenstak en zich derhalve ten dele boven het aan [eiser] toebehorende perceel bevond, [verweerster 2] aldus inbreuk zou hebben gemaakt op het eigendomsrecht van [eiser] en jegens deze aansprakelijk zou zijn voor de schadelijke gevolgen van dit onrechtmatige handelen.Daartegen of [eiser] dit een en ander in de feitelijke instanties aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, vestigt een inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser], die uitsluitend bestaat in het boven diens grond hebben van een gedeelte van een losliggende struik, nog niet een aansprakelijkheid voor een vergiftiging als hier heeft plaatsgevonden, in het bijzonder niet indien degeen die de struik aldus heeft neergelegd, niet wist of behoefde te weten dat die struik vergiftig wasHet onderdeel faalt derhalve.
3.4.1 Middel II keert zich tegen ’s Hofs oordeel dat [verweerders] niet in strijd met de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid hebben gehandeld en dat het beroep van [eiser] op het arrest HR 8 januari 1982, NJ 1982, 614, hem niet kan baten, aangezien het voor [verweerders], nu zij niet wisten of behoefden te weten dat inwendig gebruik van taxus voor paarden fataal kan zijn, en dit geen feit van algemene bekendheid is, niet voorzienbaar was dat [eiser] schade zou lijden.
3.4.2 Onderdeel 1.1 van middel II klaagt dat het Hof bij dit oordeel is voorbijgegaan aan de stelling van [eiser] dat niet van belang is of [verweerster 2] al dan niet op de hoogte was van de giftigheid van taxus. Deze klacht mist feitelijke grondslag, aangezien in het bestreden arrest besloten ligt dat het Hof deze stelling heeft verworpen.
3.4.3 De onderdelen 2.1. en 2.2 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.Onderdeel 2.1 betoogt met een beroep op het hiervoor vermelde arrest van 8 januari 1982 dat het onzorgvuldig is om derden bloot te stellen aan het risico dat stoffen of zaken die men in zijn bezit heeft en waarvan men de schadelijke eigenschappen niet kent, schade veroorzaken. Onderdeel 2.2 voegt daaraan toe dat er geen aanleiding bestaat om anders te oordelen, indien de zaak, zoals in het onderhavige geval, een struik is.
De onderdelen falen. Een aansprakelijkheidsregel als daarin verdedigd kan in ieder geval niet worden aanvaard, indien het gaat om planten of struiken, waarvan de giftigheid niet van algemene bekendheid is. De in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid reikt niet zó ver dat degeen die een plant of struik waarvan hij de giftigheid niet kent of behoeft te kennen, onder zich heeft, verplicht zou zijn om deze plant of struik op zodanige wijze onder zijn controle te houden dat zij geen gevaar kan opleveren, tenzij hem na onderzoek is gebleken dat de plant of struik ongevaarlijk is.
3.4.4 Onderdeel 2.3 van middel II strekt ten betoge dat in het onderhavige geval op [verweerders] “een extra zorgplicht” rustte, omdat zij uit de omstandigheid dat [eiser] zijn weiland op deugdelijke wijze had afgerasterd, hadden moeten afleiden dat contact tussen de paarden en de buitenwereld diende te worden voorkomen. [eiser] heeft dit een en ander in de feitelijke instanties echter niet aan zijn vordering ten grondslag gelegde, zodat dit onderdeel reeds daarom niet tot cassatie kan leiden.
3.4.5 Onderdeel 2.4 van middel II betoogt dat bij de beoordeling van de gedragingen van [verweerster 2] mede in aanmerking moet worden genomen of voor haar het treffen van veiligheidsmaatregelen al dan niet bezwaarlijk was. Naar het onderdeel stelt, kon het voor [verweerster 2] geen enkel bezwaar opleveren om de afvalhoop op een grotere afstand van de afrastering aan te leggen of de taxusstruik op groter afstand daarvan te deponeren. Het onderdeel faalt echter, nu de vraag of het treffen van veiligheidsmaatregelen al dan niet bezwaarlijk was, slechts van belang kan zijn, indien [verweerders] wisten of hadden behoren te weten dat inwendig gebruik van taxus voor paarden fataal kan zijn; het Hof heeft echter, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat zulks niet het geval was.
3.4.6 Anders dan onderdeel 2.5 van middel II stelt, heeft het Hof bij de beantwoording van de vraag of [verweerders] onrechtmatig hebben gehandeld, terecht mede de voorzienbaarheid van de schade in aanmerking genomen. Ook dit onderdeel faalt derhalve.
3.5 Middel III keert zich tegen een ten overvloede gegeven oordeel, dat ’s Hofs beslissing niet draagt, zodat het bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op ƒ 957,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes en Neleman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 22 april 1994 .