Hof 's-Hertogenbosch, 29-11-2022, nr. 200.296.294/01
ECLI:NL:GHSHE:2022:4107
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
29-11-2022
- Zaaknummer
200.296.294/01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:4107, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 29‑11‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:99, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
JA 2023/7
Uitspraak 29‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Heeft Staatsbosbeheer een onrechtmatige daad gepleegd jegens een boomkweker die nabij een natuurgebied dat deels in eigendom en beheer van Staatsbosbeheer is bomen kweekt, door niet eerder dan na de extreme regenval in mei/juni 2016 in Limburg beverdammen te verlagen? Boomkweker stelt dat de natschade aan de bomen eind juni 2016 is veroorzaakt door een te hoge grondwaterstand op zijn percelen als gevolg van door de aanwezigheid van beverdammen opstuwend water in een afwateringssloot en een natuurwater. Het hof oordeelt aan de hand van Hoge Raad 14-07-2017, ECLI:NL:HR:2017:1345, dat geen sprake is van gevaarzetting door (impliciet) in te stemmen met het uitzetten van bevers in het natuurgebied in 2013. Er rust geen zorgplicht op Staatsbosbeheer. Staatsbosbeheer dient zich jegens een buur te gedragen zoals in het maatschappelijk verkeer betaamt. Dat heeft zij gedaan door op 31 maart 2016 samen met onder andere het Waterschap een set maatregelen te bespreken ter verbetering van het waterbeheer in het natuurgebied. De extreme regenval was niet te voorzien en daar hoefde geen rekening mee te worden gehouden
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.296.294/01
arrest van 29 november 2022
in de zaak van
[X] Boomteelt B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. G.R.A.G. Goorts te Helmond,
tegen
Staatsbosbeheer,
gevestigd te Amersfoort,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Staatsbosbeheer,
advocaat: mr. I.P.M. Vadokas-Hofmans te Arnhem,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 april 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 27 januari 2021, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellante] als eiseres en Staatsbosbeheer als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/357303 / HA ZA 19-233)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven met producties;
- -
de memorie van antwoord met producties;
- -
de mondelinge behandeling, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
De zaak in het kort
In mei/juni 2016 zijn er in de provincie Limburg hevige regenbuien gevallen. [appellante] heeft op 30 juni 2016 ondervonden dat het grondwater op percelen van een dochtervennootschap, waarop een andere dochtervennootschap bomen kweekt, een dermate hoge stand kende dat boomwortels te lang in het water stonden en zijn beschadigd. [appellante] , die bomen verhandelt, stelt schade te hebben geleden omdat bomen onverkoopbaar werden. Volgens [appellante] is de oorzaak van de te hoge grondwaterstand niet gelegen in de hevige regenbuien, maar in de aanwezigheid van (te hoge) beverdammen in een afvoersloot nabij de percelen waarop de bomen worden gekweekt. [appellante] vindt dat Staasbosbeheer als eigenaar/beheerder van (delen van) het gebied verantwoordelijk is voor die beverdammen. [appellante] vordert daarom van Staatsbosbeheer vergoeding van de schade die [appellante] en/of haar dochtervennootschappen hebben geleden.
Het hof beoordeelt deze zaak als volgt.
3. De beoordeling
De feiten
3.1.1.
De rechtbank heeft in 2.1. t/m 2.12 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij voor haar beoordeling van belang achtte. [appellante] heeft tegen deze vaststelling een grief gericht, Staatsbosbeheer niet.
Met grief 1 voert [appellante] aan dat deze vaststelling op twee punten aangepast moet worden. Volgens [appellante] is onjuist de vaststelling in 2.2. dat de ecologische waarde van het natuurgebied het Schuitwater wordt bepaald door een vrij hoge grondwaterstand. [appellante] wijst erop dat volgens het plan van aanpak van Staatsbosbeheer van 5 juli 2016 de vrij hoge waterstand de reden is dat de ecologisch waarde in het gebied achteruit ging. Daarnaast vindt [appellante] het van belang dat aan de vaststelling in 2.3. dat zich in het Schuitwater bevers hebben gevestigd, wordt toegevoegd dat deze door de provincie en Stichting ARK zijn uitgezet en dat Staatsbosbeheer dit heeft goedgekeurd, althans hiermee heeft ingestemd, althans zich hiertegen niet heeft verzet.
Het hof overweegt als volgt.
3.1.2.
Uit gemeld plan van aanpak (productie 6 bij dagvaarding) blijkt dat Staatsbosbeheer een verlaging van de waterstand beoogt naar een situatie waarin het gebied wordt gekenmerkt door grondwatervoeding (kwel), met water boven het maaiveld in de winter en ondiep onder het maaiveld wegzakkend grondwater in de zomer. Dit, omdat het grondwater inmiddels ook in de zomer langdurig boven het maaiveld bleef staan. Voormelde beoogde situatie rechtvaardigt de vaststelling die de rechtbank heeft gedaan, inhoudende dat de ecologische waarde van het natuurgebied het Schuitwater wordt bepaald door een vrij hoge grondwaterstand. Deze past ook bij de onbetwiste status van het gebied als ‘natte natuurparel’. Het hof zal de feitenvaststelling niet aanpassen op de door [appellante] gewenste wijze.
Het hof zal de voormelde door [appellante] gewenste toevoeging over het zijn uitgezet van de bevers ook niet overnemen. Uit de beoordeling van grief 2 van [appellante] zal blijken dat de omstandigheid dat bevers in het gebied zijn geplaatst geen omstandigheid is die tot toewijzing van de vordering van [appellante] kan leiden.
Het hof gaat in dit hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.1.3.
[appellante] handelt in bomen, die worden gekweekt door [X] Boomkwekers B.V. (hierna: [X] Boomkwekers). De bomen worden gekweekt op de percelen van [X] Landbouw B.V. (hierna: [X] Landbouw), onder meer op de percelen, kadastraal bekend gemeente Grubbenvorst , [sectieletter/nummers] . Deze percelen zijn gelegen nabij het natuurgebied het Schuitwater.
3.1.4.
Het natuurgebied het Schuitwater is deels in eigendom en onder beheer van Staatsbosbeheer. Het Schuitwater heeft de status ‘natte natuurparel’. De ecologische waarde van het gebied wordt bepaald door een vrij hoge grondwaterstand. In het natuurgebied is een plas gelegen, die wordt aangeduid als het Groot Schuitwater of Lottums Schuitwater. De afwateringssloot van het Groot Schuitwater is in eigendom van Staatsbosbeheer.
3.1.5.
In het natuurgebied het Schuitwater hebben zich bevers gevestigd. De bevers hebben beverdammen gebouwd, onder andere in de afwateringssloot van het Groot Schuitwater. De percelen van [appellante] Landbouw wateren af richting de afwateringssloot van het Groot Schuitwater.
3.1.6.
Bij besluit van 5 december 2014 heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) het verzoek van Staatsbosbeheer om een ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Flora- en faunawet voor verlaging van een beverdam afgewezen. Het verzoek is onder meer afgewezen, omdat er geen sprake was van dwingende redenen van groot openbaar belang: “Staatsbosbeheer heeft een visovereenkomst met de visvereniging [naam] . De binnen het plangebied aanwezige vissteigers komen regelmatig onder water te staan. Dit heeft tot gevolg dat de bruikbaarheid van de plas als viswater onder druk komt te staan. Het belang van het project is beperkt tot de visvereniging en behelst niet een groot openbaar belang.”
3.1.7.
Op 11 januari 2016 heeft Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg een ontheffing verleend op grond van artikel 68 van de Flora- en faunawet aan de Faunabeheereenheid Limburg (hierna: FBEL) voor het verstoren, vangen en verplaatsen van de bever. De ontheffing maakt het voor de FBEL mogelijk machtigingen aan derden te verlenen om gebruik te maken van de ontheffing. Daarmee kunnen deze derden (onder voorwaarden) beverdammen verlagen.
3.1.8.
Op 1 maart 2016 heeft [appellante] een digitaal bericht aan het (toenmalige) Waterschap Peel en Maasvallei (hierna: het Waterschap) verzonden met de opmerking: “Wij ervaren een steeds hogere waterstand bij het Lottums schuitwater. Ik begrijp dat bevers de waterstand steeds verder opstuwen. De drooglegging van onze percelen in de buurt komt in gevaar. De eerste tekenen van natschade worden reeds waargenomen.”
In reactie daarop heeft het Waterschap op 3 maart 2016 aan [appellante] bericht: “Ik heb uw melding van een te hoge waterstand nabij het Schuitwater in Lottum ontvangen. Het waterschap is met Staatsbosbeheer op zoek naar een oplossing. U geeft aan dat er al tekenen van natschade waargenomen worden, kunt u aangeven wat de schade is en kunt u een indicatie geven van het bedrag van de schade?”
Diezelfde dag heeft [appellante] Boomteelt gereageerd: “Afgelopen zomer enkele planten van wortel, thans nog beperkte schade (wordt niet geclaimd). Planten beginnen nu weer wortelactiviteit te vertonen en dienen dan niet te lang in het water te staan.”
3.1.9.
Op 31 maart 2016 heeft een overleg plaatsgevonden tussen het Waterschap, Staatsbosbeheer en een aantal andere belanghebbenden in het gebied (niet [appellante] of een van haar vennootschappen) over het verbeteren van de waterhuishouding van het Lottums Schuitwater. In een notitie naar aanleiding van dit overleg zijn mogelijke maatregelen op een rij gezet (productie 14 bij dagvaarding).
3.1.10.
In de maanden mei en juni 2016 is er veel regen gevallen in (de omgeving van) het natuurgebied het Schuitwater.
3.1.11.
Op 30 juni 2016 heeft Staatsbosbeheer - op grond van een mondelinge toestemming van de FBEL zo is ter zitting van het hof meegedeeld - enkele beverdammen verlaagd. Vervolgens heeft op 1 juli 2016 een overleg plaatsgevonden tussen een aantal betrokken partijen, waaronder Staatsbosbeheer en het Waterschap. Over dit gesprek is in een emailbericht van 1 juli 2016 onder meer vastgelegd: “Vanwege de urgentie zal SBB op zeer korte termijn proberen een ontheffing te regelen bij de FBE. De ontheffing betreft het verlagen van de beverdammen in de sloot tussen het Lottums Schuitwater en de Broekhuizer Molenbeek”.
3.1.12.
Op 5 juli 2016 heeft Staatsbosbeheer een plan van aanpak naar de FBEL verstuurd, waarin onder meer is vermeld: “In het Schuitwater is de laatste jaren sprake van een sterke interne eutrofiëring als gevolg van de beverdammen. In de broekbossen blijft nu veelal het hele jaar door water boven maaiveld aanwezig en kroos bedekt vaak grote oppervlakten van dit water. Veel kenmerkende plantensoorten zijn op veel plaatsen afgestorven. (…) Om onomkeerbare schade aan het ecosysteem van het Schuitwater te voorkomen, wordt voorgesteld om de aanwezige beverdammen periodiek zodanig te verlagen, dat het waterpeil ’s zomers enkele decimeters zakt, tot net onder de oppervlakte van de broekbossen. (…) Water dat lang wordt vastgehouden in het Schuitwater kan in perioden met grote neerslag overschotten, zoals nu in het voorjaar en de zomer van 2016 het geval is, tevens leiden tot schade aan vollegrondgewassen in aangrenzende percelen. Met name het perceel met Syringa-stekken van rozen- en seringenkwekerij [Y] uit [vestigingsplaats] dreigt hierdoor nu verloren te gaan.”
Staatbosbeheer heeft op 12 juli 2016 van de FBEL een schriftelijke machtiging voor gebruik van de ontheffing verkregen om de beverdammen te verlagen.
3.1.13.
De percelen van [appellante] Landbouw hebben in de periode na de hevige regenval (deels) onder water gestaan. De bomen, die hier werden gekweekt, hebben natschade opgelopen en een groot deel van de bomen is om die reden gerooid.
3.1.14.
De inmiddels uitgevoerde maatregelen hebben succes gehad, zo deelde [appellante] ter zitting van het hof mee; de boomteelt verloopt zonder problemen.
De procedure bij de rechtbank
3.2.1.
In de procedure bij de rechtbank vorderde [appellante] – samengevat – veroordeling van Staatsbosbeheer tot betaling van € 1.375.812,00, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellante] in eerste aanleg, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Staatsbosbeheer heeft onrechtmatig gehandeld door na te laten tijdig maatregelen te nemen tegen het stijgende (grond)waterpeil in het Schuitwater, veroorzaakt door de beverdammen in de afwateringssloot. Daarnaast heeft Staatsbosbeheer onrechtmatige hinder toegebracht aan [appellante] door wijziging aan te brengen in de loop en hoeveelheid van over de percelen van Staatsbosbeheer stromend water (de afwateringssloot), danwel door na te laten de door de bevers veroorzaakte wijziging in de loop en de hoeveelheid van het water (tijdig) teniet te doen door het verlagen of verwijderen van de dammen in de afwateringssloot. Een groot deel van de gekweekte bomen heeft als gevolg van het onrechtmatige handelen/nalaten dusdanige natschade hebben opgelopen dat ze niet meer verkoopbaar waren en moesten worden gerooid. Staatsbosbeheer dient de geleden schade te vergoeden, aldus [appellante] .
3.2.3.
Staatsbosbeheer heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het eindvonnis van 27 januari 2021 heeft de rechtbank de vordering van [appellante] afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. Die beslissing heeft de rechtbank als volgt gemotiveerd.
“De rechtbank is van oordeel dat [X] Boomteelt, gelet op de gemotiveerde betwisting van Staatsbosbeheer, onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd heeft gesteld dat Staatsbosbeheer onrechtmatig heeft gehandeld door niet tijdig maatregelen te nemen tegen de hoge (grond)waterstand als gevolg van de beverdammen in de afwateringssloot. [X] Boomteelt heeft niet gesteld dat Staatsbosbeheer een bijzondere zorgplicht in voormelde zin had ten aanzien van de (grond)waterstand in en om het Groot Schuitwater op grond waarvan Staatbosbeheer gehouden was om maatregelen te treffen. Evenmin is gebleken dat het Staatsbosbeheer bekend was dat een dusdanig gevaarlijke situatie was ontstaan, dat (directe) maatregelen nodig waren en van hem verlangd konden worden. De rechtbank acht het van belang dat het hier gaat om een vernattingsgebied, zodat enige vernatting niet onmiddellijk hoeft te leiden tot ingrijpen. Bovendien betreft het een gevaar dat voor een deel niet direct waarneembaar is, namelijk voor wat betreft de grondwaterstand in relatie tot verderop gelegen gebieden. Weliswaar blijkt uit het plan van aanpak ten behoeve van de aanvraag van de machtiging voor het verlagen van de beverdammen dat er voor Staatsbosbeheer destijds sprake was van meer vernatting in het gebied dan gewenst omdat daardoor bepaalde natuurwaarden werden aangetast. Maar naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende onderbouwd gesteld dat Staatsbosbeheer er begin 2016 van was doordrongen dat een dusdanig gevaarlijke situatie bestond dat de grond regenbuien niet zou kunnen verwerken, met als mogelijk gevolg dat ernstige vernatting op verderop gelegen percelen zou kunnen ontstaan, laat staan dat voor Staatsbosbeheer voorzienbaar was dat de grond de extreme neerslag van eind mei en juni 2016 niet zou kunnen verwerken. Staatsbosbeheer heeft aangevoerd dat de noodzaak en urgentie om actie te nemen voordien niet bestond. Die urgentie blijkt ook niet uit de berichten van [X] Boomteelt van 1 en 3 maart 2016 aan het Waterschap. Verder acht de rechtbank van belang dat niet is gebleken dat Staatsbosbeheer vervolgens nog meldingen of signalen heeft ontvangen van wateroverlast ter hoogte van de percelen van [X] Landbouw, waaruit Staatsbosbeheer had kunnen opmaken dat de situatie inmiddels nijpender was geworden. Dit had wel voor de hand gelegen, nu de meeste neerslag eind mei en begin juni 2016 is gevallen en (volgens de verklaring namens [X] Boomteelt ter zitting) de percelen van [X] Landbouw pas eind juni 2016 zijn overstroomd. Toen de urgentie er wel was, heeft Staatsbosbeheer maatregelen genomen door begin juli 2016 een machtiging aan te vragen bij de FBEL en de beverdammen te verlagen. Gelet op het voorgaande, kan niet worden vastgesteld dat Staatsbosbeheer onrechtmatig heeft gehandeld door na te laten maatregelen te nemen terwijl hij ervan bewust was dat er een gevaarlijke situatie bestond. De rechtbank komt dan niet toe aan de vraag of de natschade op de percelen van [X] Landbouw (mede) is veroorzaakt door de beverdammen in de afwateringssloot, dan wel enkel het gevolg is van de hevige neerslag.”
De procedure bij het hof
3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep vijf grieven tegen het eindvonnis aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vordering, met veroordeling van Staatsbosbeheer in de proceskosten.
3.4.
Het hof heeft grief 1 hierboven al beoordeeld. Met de grieven 2 t/m 4 betoogt [appellante] dat Staatsbosbeheer onrechtmatig jegens haar en/of haar dochtervennootschappen heeft gehandeld en daarom schadeplichtig is. Met grief 5 betoogt [appellante] dat de rechtbank haar ten onrechte in de proceskosten in eerste aanleg heeft veroordeeld.
In dit hoger beroep dient het hof de vraag te beantwoorden of Staatsbosbeheer onrechtmatig jegens [appellante] en/of haar dochtervennootschappen heeft gehandeld.
3.5.
De grieven 2 t/m 4 bevatten in de kern twee feitelijke grondslagen die volgens [appellante] maken dat Staatsbosbeheer een onrechtmatige daad heeft gepleegd.
3.6.
De eerste feitelijke grondslag is dat Staatsbosbeheer een gevaarlijke situatie in het leven heeft geroepen door (stilzwijgend) als eigenaar en beheerder toe te staan dat de provincie en Stichting ARK in 2003 bevers in het gebied uitzetten die dammen konden bouwen. Het is een feit van algemene bekendheid, zo stelt [appellante] , dat dammen het water dat toch al hoog stond verder zouden opstuwen met alle risico’s van dien op overstromingen en schade. Staatsbosbeheer moest dit dan ook weten.
Het hof is van oordeel dat deze door [appellante] aangevoerde feitelijke grondslag ondeugdelijk is om een onrechtmatige daad van Staatsbosbeheer te kunnen aannemen. De algemene maatstaf voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van gevaarzettend gedrag – volgens [appellante] het uitzetten van bevers – houdt in dat niet reeds de enkele mogelijkheid van verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar dat gedrag onrechtmatig doet zijn, maar dat zodanig gevaarscheppend gedrag slechts onrechtmatig is indien de mate van waarschijnlijkheid van die verwezenlijking als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. Daarbij moet niet alleen worden gelet op de kans op schade, maar ook op de aard van de gedraging, de aard en ernst van de eventuele schade en de bezwaarlijkheid en gebruikelijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen (HR 14-07-2017, ECLI:NL:HR:2017:1345).
De omstandigheid dat in 2003 (twee) bevers zijn uitgezet die dammen bouwen waardoor water kan worden opgestuwd is in het licht van voormelde maatstaf ontoereikend om een onrechtmatige daad aan te nemen. De bevers zijn uitgezet in een natuurgebied uit een oogpunt van bevordering van de natuur, in dit geval de aanwas van de beschermde bever. De mate van waarschijnlijkheid dat het enkele plaatsen van die bevers in 2003 een concreet gevaar voor een te hoge grondwaterstand van de percelen van [appellante] Landbouw zou opleveren en tevens schade zou veroorzaken aan gewassen op die percelen is veel te gering. Dat blijkt al uit het feit dat de bevers en de door hen gebouwde dammen zich al lange tijd in het gebied bevinden, zonder dat [appellante] als gevolg van die aanwezigheid schade heeft geleden. Daarbij komt dat in 2003 de betreffende percelen als grasland waren ingericht, naar de bestemming van die percelen in het bestemmingsplan. In 2003 was niet bekend en dus niet te voorzien dat [X] Boomkwekers in 2013 op die percelen zou starten met het telen van bomen, die veel gevoeliger voor een hoge waterstand zijn dan gras.
3.7.
De tweede feitelijke grondslag die [appellante] aanvoert is dat Staatsbosbeheer een gevaarlijke situatie in het leven heeft geroepen doordat zij heeft verzuimd tijdig maatregelen te nemen die de door de beverdammen veroorzaakte te hoge stijging van het grondwaterpeil van de percelen van [X] Landbouw ongedaan zouden maken. Ter zitting van het hof heeft [appellante] desgevraagd bevestigd dat de in het document van 31 maart 2016 beschreven maatregelen deugdelijke maatregelen zijn. Vanaf 30 juni 2016 hebben Staatsbosbeheer (en het Waterschap) uitvoering gegeven aan deze maatregelen. [appellante] ervaart sindsdien geen problemen meer bij de boomteelt. Volgens [appellante] hadden deze maatregelen veel eerder moeten zijn uitgevoerd. Er waren al klachten over een opstuwend water in het Schuitwater vanaf 2013, toen de visvereniging ervaarde dat de vissteigers overstroomden. In de grieven betoogt [appellante] dat Staatsbosbeheer hiertoe was gehouden op grond van een algemene en bijzondere zorgplicht. Daarnaast bestempelt [appellante] het verzuim van Staatsbosbeheer om tijdig de vereiste maatregelen te nemen als een onrechtmatig nalaten of als het onrechtmatig veroorzaken van hinder.
3.8.
Het hof stelt vast dat [appellante] noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep een concrete wettelijke regeling of bepaling heeft genoemd die een bijzondere zorgplicht voor Staatsbosbeheer in het leven roept op het punt van het (grond)waterpeilbeheer van naburige percelen. Wat betreft het door [appellante] in de toelichting op grief 3 genoemde convenant van 4 december 2014 tussen Staatsbosbeheer en de Staatssecretaris van Economische Zaken overweegt het hof dat uit de tekst van de considerans van dat convenant, inhoudende dat een effectieve samenwerking met provincies en andere overheden van groot belang is, evenals het zoeken naar synergie met andere maatschappelijke belangen zoals waterveiligheid, geen bijzondere zorgplicht als hiervoor is beschreven voor Staatsbosbeheer in het leven roept. Datzelfde geldt voor de statutaire doelomschrijving van Staatsbosbeheer of de Wet verzelfstandiging Staatsbosbeheer. De door [appellante] vermelde jurisprudentie over de zorgplicht van een terreineigenaar (HR 27-05-1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0344) ziet niet op de omstandigheden zoals die in deze zaak aan de orde zijn. Die jurisprudentie ziet namelijk op door een terreineigenaar op zijn eigen terrein al dan niet te nemen maatregelen om schade aan personen die dat terrein betreden te voorkomen. De aanwezigheid van een zorgplicht voor Staatsbosbeheer in de nu voorliggende zaak is dan ook niet op die jurisprudentie te baseren. Voor analoge toepassing is geen plaats omdat de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen steeds een beoordeling van alle omstandigheden van het concrete voorliggende geval vergt.
3.9.
De nog resterende vraag of Staatsbosbeheer onrechtmatig heeft gehandeld door niet eerder de maatregelen te nemen die zij vanaf 30 juni 2016 heeft genomen beantwoordt het hof ontkennend. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Het gaat hier om percelen van [X] Landbouw die grenzen aan percelen in eigendom van en/of in beheer bij Staatsbosbeheer. Die laatste percelen betreffen een natuurgebied, een ‘natte natuurparel’. Staatsbosbeheer heeft de taak de natuurwaarden in dat gebied te bewaken en in stand te houden. Staatsbosbeheer is niet verantwoordelijk voor het waterbeheer in en om het natuurgebied. Dat is het Waterschap. De percelen van [X] Landbouw kennen geen NBW-norm. Dat zijn normen die voor verschillende gebieden in Nederland zijn ingevoerd, waarin de kans op overstroming is gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming. De normen drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming uit (ofwel het wenselijke geachte beschermingsniveau) voor de onderscheiden vormen van landgebruik. De normen zijn relevant bij de beantwoording van de vraag of een Waterschap, dus niet Staatsbosbeheer, een zorgplicht heeft geschonden.
Op Staatsbosbeheer rust de plicht zich als eigenaar en beheerder jegens een buur te gedragen overeenkomstig hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Dat heeft zij gedaan. Nadat meerdere eigenaren van percelen bij het Waterschap klachten hadden geuit over stijgende (grond)waterstanden, [appellante] op 1 maart 2016, hebben het Waterschap en Staatsbosbeheer met een vertegenwoordiger van die eigenaren een bespreking gehad. Vervolgens zijn diverse door het Waterschap en/of Staatsbosbeheer te nemen maatregelen in een notitie beschreven. Het doel van die maatregelen is het verbeteren van de waterhuishouding in het gebied, daarbij rekening houdend met de natuurbelangen en de belangen van gebruikers (visvereniging) en buren (kwekers). Die maatregelen dienden te worden gecombineerd tot maatregelpakketten en na overeenstemming tussen de betrokken partijen, Provincie, Waterschap, Staatsbosbeheer en grondeigenaren, te worden uitgevoerd. De uitvoerbaarheid van maatregelen varieerde van een half jaar tot meer dan een jaar. Door deel te nemen aan voornoemd overleg over maatregelen en aan de uitvoering daarvan medewerking te willen verlenen heeft Staatsbosbeheer gehandeld zoals van haar in het maatschappelijk verkeer mocht worden verwacht en verlangd. De maatregelen zijn deugdelijk, zo is ter zitting door [appellante] meegedeeld.
Staatsbosbeheer was niet gehouden eerder met de uitvoering van maatregelen, met name het verlagen van beverdammen, te starten dan zij heeft gedaan. De emailcorrespondentie van [appellante] van 1 en 3 maart 2016 met het Waterschap hoefde Staatsbosbeheer (als zij daarvan op de hoogte was zoals [appellante] stelt) geen aanleiding te geven de later in juli 2016 aangevraagde machtiging tot verlaging van de beverdammen al eerder aan te vragen. Uit die correspondentie is niet af te leiden dat er toen al een aanmerkelijke kans op natschade bestond als de dammen niet werden verlaagd. In de periode tot 30 juni 2016 heeft [appellante] zich ook niet tot Staatsbosbeheer gewend met informatie die tot actie noopte. De neerslag die in mei en juni 2016 in het betreffende gebied is gevallen behoefde Staatsbosbeheer niet te voorzien en zij hoefde daar dan bij haar handelwijze ook geen rekening mee te houden. De kans op dergelijke extreme neerslag is immers, zo is onbetwist door Staatsbosbeheer gesteld, eenmaal per 20 tot 100 jaar.
3.10.
Het hof overweegt dat los van vorenstaande beoordeling de op onrechtmatige daad gegronde vordering van [appellante] ook strandt op het ontbreken van causaal verband tussen het (in de visie van [appellante] ) te laat nemen van maatregelen door Staatsbosbeheer en de door [appellante] geleden schade. [appellante] heeft desgevraagd ter zitting van het hof meegedeeld dat de per eind juni 2016 geleden natschade door een te hoge grondwaterstand zich toen niet zou hebben voorgedaan als de extreme regenval zou zijn uitgebleven. Dit standpunt wordt ook ingenomen door de door Staatsbosbeheer geraadpleegde deskundige Lengkeek (productie 22 bij dagvaarding). De stelling van [appellante] dat de natschade zich dan op een later moment zou hebben voorgedaan is te vaag en ontbeert een deugdelijke feitelijke motivering in het licht van het feit dat er al een plan met te nemen maatregelen lag en de genomen maatregelen naar de mededeling van [appellante] deugdelijk zijn gebleken.
3.11.
Uit al het vorenstaande volgt dat de grieven 1 t/m 4 falen. Daarmee faalt ook grief 5 die tegen de proceskostenveroordeling is gericht.
3.12.
Het bestreden vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd. [appellante] wordt als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van Staatsbosbeheer veroordeeld, zoals door haar is gevorderd. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Staatsbosbeheer zullen worden vastgesteld op € 5.610,00 aan griffierecht en € 11.410,00 aan salaris advocaat (2 punten maal tarief VIII). Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, op 27 januari 2021 gewezen vonnis met zaak-/rolnummer C/02/357303 / HA ZA 19-233;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep en stelt die kosten aan de zijde van Staatsbosbeheer tot op heden vast op € 5.610,00 aan griffierecht en op € 11.410,00 aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.W.A. van Geloven, Z.D. van Heesen-Laclé en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 november 2022.
griffier rolraadsheer