Zie rov. 3.1-3.3 van de bestreden beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 31 januari 2017.
HR, 09-03-2018, nr. 17/02154
ECLI:NL:HR:2018:313
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-03-2018
- Zaaknummer
17/02154
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:313, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑03‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:677, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:41, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:41, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:313, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Partneralimentatie. Verzoek tot wijziging van bij convenant overeengekomen alimentatie. Is behoefte ‘verbleekt’? Essentiële stellingen over draagkracht gepasseerd?
Partij(en)
9 maart 2018
Eerste Kamer
17/02154
LZ/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/16/333387/FA RK 12-7175 van de rechtbank Midden-Nederland van 8 maart 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.192.330 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 januari 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsherenA.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 9 maart 2018.
Conclusie 12‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Partneralimentatie. Verzoek tot wijziging van bij convenant overeengekomen alimentatie. Is behoefte ‘verbleekt’? Essentiële stellingen over draagkracht gepasseerd?
Partij(en)
Zaaknr: 17/02154
mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 12 januari 2018
Conclusie inzake:
[de man] ,
verzoeker tot cassatie,
adv.: mr. A.H.M van den Steenhoven
tegen
[de vrouw] ,
verweerster in cassatie,
adv.: mr. M.E.M.G. Peletier
In deze partneralimentatiezaak heeft het hof het verzoek van verzoeker tot cassatie (hierna: de man) tot wijziging van de bij echtscheidingsconvenant overeengekomen partneralimentatie afgewezen. In cassatie gaat het om de vraag of het hof op goede gronden het beroep van de man op verbleking van de behoefte van verweerster in cassatie (hierna: de vrouw) heeft verworpen en of het hof essentiële stellingen van de man heeft gepasseerd.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie zijn de volgende feiten van belang:1.
(i) Het huwelijk van partijen is op 26 januari 2006 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 21 december 2005 van de rechtbank Amsterdam in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) In de echtscheidingsbeschikking is, onder andere, bepaald dat de regeling zoals tussen partijen is overeengekomen in het aan die beschikking gehechte convenant van 28 november 2005 als daar herhaald en ingelast wordt beschouwd en deel uitmaakt van die beschikking.
(iii) In dat convenant2.zijn partijen, onder andere, het volgende overeengekomen. De partneralimentatie bedraagt vanaf de levering van de echtelijke woning aan een derde € 3.532,- bruto per maand. Daarnaast betaalt de man tweemaal per jaar en wel eenmaal in juni en eenmaal begin januari een extra alimentatie van € 3.532,- per keer. De man en de vrouw hebben de wettelijke indexering van de alimentatie uitgesloten en zijn in plaats daarvan de toepassing van de cao-verhoging Sigarenindustrie overeengekomen.
Voorts hebben partijen in het convenant de navolgende afspraken gemaakt over de eigen inkomsten van de vrouw. Indien de eigen inkomsten uit arbeid van de vrouw hoger zijn dan € 5.832,- bruto per jaar, zal de alimentatie worden verminderd met het meerdere. Het bedrag van € 5.832,- wordt jaarlijks verhoogd met hetzelfde percentage als waarmee de alimentatie ingevolge de door partijen afgesproken indexeringsregeling zal stijgen.
(iv) Bij beschikking van 21 juni 2011, gevolgd door een herstelbeschikking van 2 augustus 20113., heeft het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, voor zover hier van belang, het convenant van 28 november 2005 gewijzigd en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 op € 2.500,- bruto per maand vastgesteld.4.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift tot vastlegging van de partneralimentatie, ingekomen op 26 november 2012, heeft de vrouw verzocht, kort samengevat, te bepalen dat de afspraken in het convenant met ingang van 1 januari 2012 van toepassing zijn en dat de man met ingang van die datum tot de 64-jarige leeftijd van de vrouw (tot en met 26 mei 2018) bij vooruitbetaling een bijdrage in haar levensonderhoud zal voldoen van € 4.158,- bruto per maand, te verhogen met twee keer een bijdrage van € 4.158,-.
De man heeft verzocht de vrouw in haar verzoek niet ontvankelijk te verklaren.
1.3
De man heeft voorts bij wijze van zelfstandig verzoek, gewijzigd bij pleitnotitie, verzocht om de door de man te betalen bijdrage primair met ingang van 1 januari 2007 dan wel 1 januari 2012 op nihil en subsidiair met ingang van 1 januari 2012 op € 280,- per maand te stellen, met bepaling dat de vrouw de door de man teveel betaalde alimentatie aan de man dient terug te betalen.5.
De vrouw heeft verzocht het verzoek van de man af te wijzen.
1.4
Bij beschikking van 8 maart 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, de verzoeken van partijen afgewezen.
1.5
De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen en heeft, na wijziging van zijn verzoek, verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij de verzoeken van de man zijn afgewezen en, opnieuw beschikkende, met wijziging van de eerdere beschikkingen,
a. primair te bepalen dat met ingang van 1 januari 2012 de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie op nihil wordt gesteld, althans dient te worden beëindigd in verband met de omstandigheid dat de vrouw in staat is in eigen levensonderhoud te voorzien,
subsidiair te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud wordt gesteld op € 1.380,- bruto per maand, met ingang van 1 januari 2012 tot het einde van de 12-jaarstermijn, dus tot 26 januari 2018, zonder jaarlijkse indexering van de bijdrage;
b. te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw definitief wordt beëindigd per 26 januari 2018.6.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.6
Bij beschikking van 31 januari 20177.heeft het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, de beschikking van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.7
De man heeft tijdig8.cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. De vrouw heeft verweer gevoerd met conclusie tot verwerping.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Het komt op tegen de oordelen van het hof inzake de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw (onderdeel 1) respectievelijk de draagkracht van de man (onderdeel 2).
2.2
Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 5.5-5.7 van de bestreden beschikking. Voorafgegaan door de hierna eveneens gedeeltelijk geciteerde rov. 5.4 luiden de bestreden rechtsoverwegingen als volgt:
“Behoefte
5.4
De man stelt in zijn tweede grief de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie. Hij stelt in de eerste plaats dat de behoefte van de vrouw in de loop der jaren is verbleekt en dat niet meer kan worden gerekend met de ten tijde van de echtscheiding vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte. De vrouw heeft een inkomen uit arbeid van € 1.500,- bruto per maand. Hoewel de man sinds april 2013 geen onderhoudsbijdrage meer betaalt, heeft de vrouw in dat jaar en in het jaar 2012 amper hoeven interen op haar vermogen, terwijl zij wel forse advocaatkosten had. De behoefte van de vrouw is niet hoger dan € 18.000,- per jaar, eventueel te vermeerderen met een bedrag van € 11.000,- per jaar vanwege het interen op haar vermogen, aldus de man.
De vrouw betwist dat en stelt op haar beurt dat haar behoefte niet is gewijzigd en dat deze, na indexering per 1 januari 2016, thans € 4.294,- maand bedraagt. (...)
5.5
Met de vrouw is het hof van oordeel dat aan de zijde van de vrouw van een zogenoemde “verbleekte behoefte” geen sprake kan zijn. De enkele omstandigheid dat de vrouw noodgedwongen, doordat de man op enig moment is opgehouden met betaling van de door hem aan haar verschuldigde partneralimentatie, haar uitgavenpatroon zo heeft moeten inrichten dat zij met de door haar gegenereerde inkomsten en haar (inkomsten uit) vermogen in haar levensonderhoud kon voorzien, brengt niet mee dat haar huidige behoefte niet meer overeenkomt met de huwelijksgerelateerde behoefte. Het hof stelt de huidige behoefte van de vrouw dan ook vast op de geïndexeerde bedragen zoals genoemd in productie 3 bij het journaalbericht van 1 december 2016, nu de man deze bedragen niet dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. (…) Grief II van de man faalt dan ook in zoverre.
Behoeftigheid
5.6
De man stelt voorts in zijn tweede grief dat de vrouw in staat moet worden geacht door middel van het verrichten van arbeid volledig in haar eigen behoefte te voorzien.
De vrouw voert verweer en stelt hiertegenover dat zij niet geheel in die behoefte kan voorzien. Zij heeft sinds 2009 een parttime baan bij Leonidas voor 15 uur per week, waarmee zij € 613,54 bruto per maand, exclusief vakantiegeld, verdient. Zij is echter 62 jaar oud en heeft op haar huidige baan na geen recente werkervaring. Zij heeft haar leven in het teken gesteld van haar gezin en is de man gevolgd in zijn baan naar het buitenland. De vrouw verwijst ten aanzien van haar aanvullende behoefte naar productie 3 bij het journaalbericht van 1 december 2016, waarbij, conform het convenant, rekening is gehouden met haar eigen inkomsten.
5.7
Naar het oordeel van het hof heeft de man, tegenover hetgeen de vrouw hierover heeft aangevoerd, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vrouw volledig in de hiervoor onder 5.5 vermelde behoefte kan voorzien. Het hof overweegt dat van behoeftigheid sprake is als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. Gezien de leeftijd van de vrouw (thans 62 jaar) en haar gebrek aan relevante opleiding en werkervaring, valt naar het oordeel van het hof niet te verwachten dat zij binnen afzienbare tijd in staat is zich in redelijkheid meer inkomsten te verwerven om te kunnen voorzien in haar behoefte dan zij thans doet, zodat dit van haar ook niet kan worden verlangd.
Nu de man het door de vrouw als productie 3 bij het journaalbericht van 1 december 2016 overgelegde schema met betrekking tot haar (geïndexeerde aanvullende) behoefte over de jaren 2006 tot en met 2016 niet heeft betwist, ziet het hof aanleiding om ook ten aanzien van de behoeftigheid van de vrouw van de getallen in dit schema uit te gaan. (…) Met het voorgaande faalt de tweede grief.”
2.3
Het onderdeel klaagt onder 1 dat het hof in rov. 5.5 ten onrechte heeft overwogen en beslist dat geen sprake is van een zogenoemde “verbleekte behoefte” aan de zijde van de vrouw. Onder 2 (en 8) wordt gewezen op de stellingen van de man dat de behoefte van de vrouw niet meer op het huwelijksgerelateerde niveau ligt (appelschrift nr. 16), dat de vrouw, ondanks het feit dat zij sinds april 2013 geen alimentatie ontving en in 2012 en 2013 hoge advocaatkosten had, kennelijk in haar eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien (appelschrift nr. 18), en dat in dat verband onder verwijzing naar Hof ’s-Gravenhage 30 september 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2744 een beroep wordt gedaan op de omstandigheid dat aldus de behoefte van de vrouw is “verbleekt” en niet meer kan worden gerekend met de ten tijde van de echtscheiding vastgestelde behoefte (appelschrift nr. 19). Onder 3 en 4 wordt betoogd dat volgens een bestendige lijn in de feitenrechtspraak de huwelijksgerelateerde behoefte, naar mate partijen langer uit elkaar zijn, door tijdsverloop verbleekt: de aan partneralimentatie ten grondslag liggende lotsverbondenheid neemt af en de verplichtingen om zelf in het eigen levensonderhoud te voorzien en om het uitgavenpatroon aan te passen drukken zwaarder op de alimentatiegerechtigde. Onder 8 wordt geklaagd dat het hof met zijn oordeel in rov. 5.5, 2e volzin, heeft miskend dat – als gevolg van het feit dat eenieder geacht wordt in zijn eigen levensonderhoud te voorzien – als uitgangspunt in het Nederlandse recht geldt dat van de alimentatiegerechtigde verwacht mag worden dat hij of zij het uitgavenpatroon aanpast. Ten slotte zou het oordeel dat van de huwelijksgerelateerde behoefte moet worden uitgegaan zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn in het licht van het als vaststaand aan te nemen feit dat de vrouw in staat is geweest om met haar inkomsten daadwerkelijk te voorzien in haar levensonderhoud.
2.4
Gelet op de zojuist weergegeven stellingen onder 1 t/m 4 en 8 in onderling verband beschouwd, ga ik er, evenals de vrouw (verweerschrift in cassatie nr. 2.3), vanuit dat het onderdeel ertoe strekt te klagen dat het hof heeft miskend dat de huwelijksgerelateerde behoefte (a priori) door tijdsverloop afneemt (verbleekt).
2.5
Deze klacht is naar mijn mening tevergeefs voorgesteld. Ik licht dat als volgt toe.
2.6
Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad vindt de onderhoudsverplichting tussen (gewezen) echtgenoten haar rechtsgrond in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen, welke gemeenschap in de onderhoudsplicht haar werking behoudt al wordt de huwelijksband geslaakt.9.
In recente wetgevingsinitiatieven is de lotsverbondenheid als grondslag voor partneralimentatie losgelaten en is die grondslag gezocht in compensatie voor het gedurende het huwelijk ontstane verlies aan verdiencapaciteit. Na kritiek van de Raad van State zijn de indieners van een initiatiefwetsvoorstel tot herziening van partneralimentatie in de Nota van wijziging van 14 maart 2017 echter weer teruggekeerd naar de huidige rechtsgrond: de voortdurende solidariteit c.q. lotsverbondenheid.10.
2.7
Het hangt van de concrete omstandigheden waarin de echtelieden na de ontbinding van het huwelijk zijn komen te verkeren, af of ten laste van de ene echtgenoot aan de andere daadwerkelijk een onderhoudsbijdrage moet worden toegekend. Daarbij dienen behoefte en draagkracht, mede gerelateerd aan de omstandigheden tijdens het huwelijk, tot maatstaf.11.Vaste rechtspraak van Uw Raad is dat de rechter bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte van de alimentatiegerechtigde rekening dient te houden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten als het uitgavenpatroon in de laatste jaren van het huwelijk. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.12.Als uitgangspunt bij de vaststelling van de behoefte geldt derhalve het welstandsniveau ten tijde van het huwelijk. Bij latere wijzigingsverzoeken kan de eerdere behoeftevaststelling een rol spelen, daar zij immers in beginsel betrekking heeft op de welstand ten tijde van het huwelijk.13.
2.8
In de feitenrechtspraak wordt wel uitgegaan van de figuur van het ‘verbleken’ van de behoefte van de alimentatiegerechtigde.14.De gedachte is dat de behoefte geacht kan worden te verminderen naarmate meer tijd verstrijkt tussen de echtscheiding en de vaststelling van een partneralimentatie, omdat de lotsverbondenheid na echtscheiding door tijdsverloop afneemt. Indien er sprake is van verbleking van de behoefte is niet langer de welstand tijdens het huwelijk maatgevend, maar wordt de behoefte bepaald op basis van de welstand direct voorafgaand aan de procedure waarin vaststelling of wijziging van de alimentatie wordt verzocht. Dit kan tot gevolg hebben dat de behoefte wordt gesteld op het bedrag waar de onderhoudsgerechtigde op dat moment van leeft en dat het op de weg van die onderhoudsgerechtigde ligt om aannemelijk te maken dat de concrete behoefte hoger ligt. Verbleking kan voor de rechter aanleiding vormen tot verlaging dan wel (gefaseerde) nihilstelling voordat de wettelijke twaalfjaarstermijn van art. 1:157 lid 4 BW is verstreken.15.
2.9
De figuur van ‘verbleking’ door tijdsverloop lijkt met name door het Haagse hof te worden gehanteerd. In zijn in het onderdeel genoemde uitspraak van 30 september 2015 overwoog het hof:
“8. De grondslag voor partneralimentatie is de door het huwelijk tussen echtgenoten ontstane lotsverbondenheid. Naarmate partijen langer uit elkaar zijn, heeft dit tot gevolg dat de lotsverbondenheid afneemt en dat van de onderhoudsgerechtigde verwacht mag worden dat zij zich zal inspannen om in het eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. (...)
10. Naar maatschappelijke normen mag van de vrouw gevergd worden dat zij verantwoordelijkheid neemt om – naarmate de jaren na de echtscheiding verstrijken – te trachten in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. De tendens van de afgelopen jaren is dat algemeen wordt aangenomen dat van een onderhoudsgerechtigde kan en mag worden verwacht dat deze na een scheiding zoveel mogelijk zelf in zijn eigen levensonderhoud voorziet. (...)”16.
Men vindt deze gedachte – verbleken van de behoefte onder toenemende inspanningsverplichting om in eigen levensonderhoud te voorzien – ook terug in rechtspraak van het hof ’s-Hertogenbosch en een aantal rechtbanken.17.
2.10
Met name het hof Arnhem-Leeuwarden heeft zich in een aantal uitspraken echter terughoudend opgesteld ten aanzien van de door de man gestelde verbleking van de behoefte van de vrouw. Zo wil het feit dat de vrouw jarenlang noodgedwongen is rondgekomen van haar eigen beperkte inkomen niet zeggen dat de behoefte van de vrouw niet hoger is dan het bedrag waarvan zij leefde, aldus het hof.18.Ook acht het hof enkel tijdsverloop onvoldoende voor verbleking van de behoefte en een daarop te baseren afbouwregeling.19.
2.11
De leer van de verbleking van behoefte is in de literatuur kritisch ontvangen, bijvoorbeeld waar deze zou moeten leiden tot lineaire afbouw van de eerder vastgestelde behoefte.20.Voorts is erop gewezen dat nihilstelling wegens verblekende behoefte in feite limitering betekent, omdat de omstandigheid waarom het gaat (de door tijdsverloop verbleekte behoefte) niet meer voor wijziging vatbaar is. Dergelijke beschikkingen moeten dan ook aan hoge motiveringseisen voldoen. Dat zou tot nog toe niet het geval zijn.21.
2.12
Nog daargelaten dat de man in feitelijke aanleg niet heeft aangevoerd dat de behoefte van de vrouw is verbleekt door enkel tijdsverloop – ook volgens zijn eigen stellingname heeft de man immers daartoe aangevoerd dat de vrouw klaarblijkelijk de tering naar de nering heeft kunnen zetten (cassatieverzoekschrift onder 2) – berust de hiervoor onder 2.4 gedestilleerde rechtsklacht naar mijn mening op een onjuiste rechtsopvatting. Het uitgangspunt dat de huwelijksgerelateerde behoefte (a priori) door enkel tijdsverloop afneemt, verdraagt zich mijns inziens niet met de hierboven genoemde vaste rechtspraak volgens welke bij de vaststelling van de behoefte rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval. Enkel tijdsverloop na de beëindiging van het huwelijk is niet bepalend voor de vaststelling van de behoefte, maar tijdsverloop kan gelden als een relevante bijkomende omstandigheid. Dat geldt a fortiori voor een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een convenant waarin de alimentatie is overeengekomen op basis van onder meer een vastgestelde behoefte van een bepaald (huwelijksgerelateerd) niveau voor een bepaalde periode.22.
Met het oordeel dat de enkele omstandigheid dat de vrouw noodgedwongen haar uitgavenpatroon zo heeft moeten inrichten dat zij met de door haar gegenereerde inkomsten en haar (inkomsten uit) vermogen in haar levensonderhoud kon voorzien, niet meebrengt dat haar huidige behoefte niet meer overeenkomt met de huwelijksgerelateerde behoefte en dat van een zogenoemde “verbleekte behoefte” geen sprake kan zijn, is het hof niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
2.13
De in onderdeel 1 onder 8 geformuleerde motiveringsklacht faalt eveneens. Als uitgangspunt voor het vaststellen van de behoefte geldt de huwelijksgerelateerde behoefte zoals deze door partijen aan het convenant ten grondslag is gelegd. Het hof heeft in de omstandigheid dat de vrouw noodgedwongen met minder in haar levensonderhoud heeft (kunnen) voorzien geen aanleiding gezien om de behoefte naar beneden bij te stellen. Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk.
2.14
Het onderdeel klaagt onder 5 tot en met 7 dat het hof niet, althans niet afdoende heeft gerespondeerd op de als essentieel aan te merken stelling van de man dat de vrouw slechts (bescheiden) parttime arbeid verricht, terwijl er geen beletselen zijn om meer te werken. Gelet op het cassatieverzoekschrift onder 2 gaat het kennelijk om het gestelde in de pleitnotities zijdens de man d.d. 13 december 2016, p. 1, laatste alinea, te weten:
“Vast staat dat de vrouw sedert de echtscheiding in haar levensonderhoud heeft kunnen voorzien, weliswaar niet door zoveel uren te werken, zoals zij had kunnen doen (geen beletselen), maar wel in combinatie met de door de man wel betaalde alimentatie, terwijl haar vermogen sedert 2012 niet is afgenomen, maar nagenoeg gelijk [is] gebleven.”
2.15
Bij deze klachten valt voorop te stellen dat aan de vaststelling en weging van de factoren die de draagkracht en behoefte bepalen, geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Ook voor alimentatiebeschikkingen geldt dat zij ten minste zodanig moeten worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geven in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – in het geval van hogere voorzieningen, de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Hoe ver de motiveringsplicht gaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort mede het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat. De rechter hoeft niet in te gaan op alle door de procespartijen geponeerde stellingen.23.
2.16
De klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op de essentiële stelling van de man dat de vrouw slechts (bescheiden) parttime arbeid verricht, terwijl er geen beletselen zijn om meer te werken, faalt bij gemis aan feitelijke grondslag. De verwerping van deze stelling ligt besloten in rov. 5.7, eerste alinea, waar het hof tot het oordeel komt dat niet van de vrouw kan worden verlangd dat zij binnen afzienbare tijd meer inkomsten verwerft.
2.17
De klacht dat ’s hofs overwegingen in rov. 5.6 en 5.7 geen afdoende reactie vormen op bedoelde stellingname faalt eveneens.
Anders dan het middel veronderstelt (p. 9 bovenaan), behoefde het hof uit de (hiervoor aangehaalde) terloopse opmerking van de man ter zitting, erop neerkomend dat er geen beletselen waren om meer te gaan werken in algemene zin, niet af te leiden dat de man zich op het standpunt stelde dat de vrouw meer uren zou kunnen gaan werken bij haar huidige werkgever Leonidas.
De klacht (p. 9, 5e regel, vanaf “Voor zover”) dat het hof met het in zijn beoordeling betrekken van de leeftijd van de vrouw ten tijde van de beschikking miskent dat de vrouw ten tijde van de ontbinding van het huwelijk 52 jaar was en derhalve op dat moment voldoende gelegenheid had om zich te laten bijscholen, miskent dat het hof de behoeftigheid ex nunc diende te beoordelen. Ik merk nog op dat er voor de vrouw ten tijde van de ontbinding van het huwelijk gelet op de afspraken in het convenant - te weten dat zij tot haar 64e verjaardag aanspraak kon maken op partneralimentatie en dat zij voor behoud van de gehele aanspraak op alimentatie maximaal € 5.832,- bruto per jaar mocht bijverdienen en indien zij meer eigen inkomen uit arbeid zou hebben het meerdere op het alimentatiebedrag in mindering zou worden gebracht - geen aanleiding bestond om zich te laten bijscholen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
De klacht (p. 9, vanaf “De stellingname”) die berust op de lezing dat het hof bij zijn beslissing acht heeft geslagen op de niet onderbouwde stelling van de vrouw dat zij zich heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, mist feitelijke grondslag in zowel de gedingstukken als de bestreden beschikking. De vrouw heeft slechts gesteld dat zij zich heeft ingespannen om gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien (verweerschrift onder 20). Het hof heeft blijkens rov. 5.6 acht geslagen op de stellingen van de vrouw dat zij sinds 2009 15 uur per week bij Leonidas werkt, dat zij 62 jaar is, dat zij op haar huidige baan na geen recente werkervaring heeft, en dat zij haar leven in het teken heeft gesteld van haar gezin en de man is gevolgd in zijn baan naar het buitenland. Het hof heeft vervolgens in rov. 5.7 geoordeeld dat gezien de leeftijd van de vrouw en haar gebrek aan opleiding en werkervaring niet te verwachten valt dat zij binnen afzienbare tijd in staat is zich in redelijkheid meer inkomsten te verwerven om te kunnen voorzien in haar behoefte dan zij thans doet, zodat dit ook niet van haar kan worden verlangd.
2.18
Het onderdeel onder 9 berust op de lezing dat het hof in rov. 5.5 de man heeft aangerekend dat hij sinds april 2013 geen alimentatie meer heeft betaald en klaagt dat het hof in dat geval ten onrechte die omstandigheid mede aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Daartoe wordt aangevoerd dat het stoppen van de betaling zijn grondslag vond in de beschikking van de rechtbank Utrecht d.d. 3 april 2013 waarin was geoordeeld dat de onderhoudsverplichtingen van de man jegens de vrouw per 12 oktober 2010 zijn geëindigd in verband met het feit dat zij samenwoonde met een ander als ware zij gehuwd.
2.19
De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof maakt de man geen verwijt betreffende het stoppen van de betalingen, maar stelt slechts vast dat de vrouw noodgedwongen met minder inkomen in haar levensonderhoud heeft moeten voorzien, hetgeen naar het oordeel van het hof niet meebracht dat haar huwelijksgerelateerde behoefte was afgenomen.
2.20
Onderdeel 2 komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 5.9 dat niet is gebleken dat de draagkracht van de man zodanig is gewijzigd dat de man zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw niet meer kan voldoen. Het hof heeft hiertoe als volgt overwogen:
“5.9 (...) Met de rechtbank neemt ook het hof tot uitgangspunt dat - naar vaste rechtspraak - een alimentatieplichtige die inkomensverlies lijdt als gevolg van beëindiging van zijn dienstverband, de eventueel aan hem toekomende ontslagvergoedingen in het kader van op hem rustende alimentatieverplichtingen dient aan te wenden ter aanvulling van zijn inkomensverlies. Ook van de man mag worden verwacht dat hij zijn inkomen aanvult uit de stamrechtvennootschap. Dat de man is verplicht of wordt genoodzaakt de beëindigingsvergoeding te gebruiken als pensioenvoorziening, blijkt onvoldoende uit de door de man overgelegde stamrechtovereenkomsten, pensioenoverzichten en andere door hem overgelegde stukken. Uit de stellingen van de man blijkt eerder dat het hem juist wel vrij staat gelden vanuit de stamrechtvennootschap op te nemen en dat hij de mogelijkheid heeft om vermogen uit de stamrechtvennootschap aan te wenden als aanvulling op inkomsten en van die mogelijkheid ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt. Zo heeft de man, naar hij zelf stelt, vermogen uit de stamrechtovereenkomst moeten aanwenden om zijn inkomen aan te vullen, om van daaruit de onderhoudsbijdrage voor de vrouw en de advocaatkosten te kunnen voldoen en om (een deel van) de woning van zijn partner te kunnen financieren.
Naar het hof constateert zijn de financiële middelen in de stamrechtvennootschap gedurende de afgelopen jaren sterk afgenomen. Uit de bij het journaalbericht van mr. Dongelmans van 7 november 2016 als productie 37 en 38 overgelegde jaarrekeningen van de stamrechtvennootschap over de jaren 2015 en 2016 (tot 31 augustus 2016) blijkt dat de liquide middelen van € 564.184,- per eind 2014, zijn afgenomen tot € 233.814,- per eind 2015 en tot € 36.142,- op 31 augustus 2016. De man heeft onvoldoende onderbouwd waarom zijn keuze om het vermogen uit de stamrechtvennootschap aan te wenden voor andere doeleinden dan de alimentatieverplichting, gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, redelijk is. Dit geldt in het bijzonder voor de opname door de man van gelden uit de stamrechtvennootschap voor de aankoop van onroerend goed, in plaats van ter aanvulling op zijn inkomen. Uit de stelling van de man en de jaarrekening 2016 blijkt immers dat de man € 300.000,- liquide heeft gemaakt ten behoeve van de aankoop van onroerend goed. Naar het oordeel van het hof heeft de man aldus keuzes gemaakt waarvan hij zich, in het licht van de op hem rustende alimentatieverplichting, had dienen te onthouden. Deze keuzes dienen dan ook voor zijn rekening en risico te blijven. Daarmee faalt ook de derde grief.”
2.21
Het onderdeel klaagt onder 12-14 dat het hof voorbij is gegaan aan de essentiële stellingen van de man dat zijn privévermogen reeds verdampt is, dat hij geen hypotheek kan verkrijgen voor de aankoop van een woning zolang het echtscheidingsconvenant nog van kracht is en dat hij na beëindiging van de alimentatieverplichting ook slechts een beperkte hypotheek zal kunnen verkrijgen, als gevolg waarvan hij genoodzaakt is geld te lenen van zijn stamrechtvennootschap om de aankoop van een woning samen met zijn partner te financieren.
Het onderdeel klaagt voorts dat het hof niet voorbij had mogen gaan aan de stellingen van de man dat door zijn ontslag bij [A] een pensioengat is ontstaan, dat een bedrag van € 472.800,- nodig zou zijn om dat pensioengat te dichten, dat dan van de ontslagvergoedingen die in de stamrechtvennootschap zijn gestort nog maar een bedrag van € 100.000,- zou resteren en dat gelet op het feit dat de man sinds 2009 al meer dan € 130.000,- uit zijn stamrechtvennootschap en uit Puro Consult heeft opgenomen ter aanvulling op zijn inkomen, het niet meer redelijk is om van hem te vergen dat hij doorgaat met die aanvullingen.
2.22
De klachten falen. In het cassatieverzoekschrift heeft de man voor zijn stellingen in hoger beroep dat zijn privévermogen is verdampt en dat hij geen respectievelijk slechts een beperkte hypotheek zal kunnen verkrijgen, verwezen naar het beroepschrift onder 28. De betreffende stellingen zijn daar geponeerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij gedwongen was een deel van het vermogen in de stamrechtvennootschap aan te wenden voor het verwerven van (een deel van) de woning van zijn partner. De vrouw heeft hieromtrent24.het verweer gevoerd dat het de keuze van de man is om een huis te kopen en dat er ook alternatieven zijn. Bovendien is volgens de vrouw onduidelijk wat de financiële rol van de partner van de man, met wie hij samenwoont, is of kan zijn. De man hoeft niet mede-eigenaar te worden van de woning van zijn partner. Dat hij die wens heeft, zal zo zijn, maar de uitvoering daarvan mag niet ten nadele van de alimentatie komen, aldus de vrouw. Het hof heeft ter zake geoordeeld dat de man onvoldoende heeft onderbouwd waarom zijn keuze om het vermogen uit de stamrechtvennootschap aan te wenden voor de aankoop van onroerend goed – in plaats van ter aanvulling op zijn inkomen – redelijk is gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw. Uit de stelling van de man en de jaarrekening 2016 blijkt immers dat de man € 300.000,- liquide heeft gemaakt ten behoeve van de aankoop van onroerend goed. Naar het oordeel van het hof heeft de man aldus keuzes gemaakt waarvan hij zich, in het licht van de op hem rustende alimentatieverplichting, had dienen te onthouden. Met dit oordeel heeft het hof de stellingname van de man dat hij, gelet op de onmogelijkheid een hypotheek te verkrijgen, gedwongen was geld te lenen van zijn stamrechtvennootschap om de aankoop van een woning te financieren in zijn oordeel betrokken, maar het heeft deze stelling verworpen. Dit oordeel is feitelijk en gelet op het verweer van de vrouw niet onbegrijpelijk.
2.23
Voor zover het onderdeel klaagt over het passeren van stellingen over het pensioengat faalt het eveneens. De vrouw heeft in haar verweerschrift in appel het volgende aangevoerd:
“Dit pensioen kan (…) op andere wijze worden aangevuld. De man is in staat om te werken en inkomen te genereren uit zijn onderneming, inkomen dat hij ook kan aanwenden voor pensioen. De vrouw heeft een groter belang bij de door haar ontvangen partneralimentatie dan de man bij het dichten van een pensioengat. De vrouw komt rond van een gering bedrag en moet haar bestedingspatroon aanpassen. Een aanvulling op haar levensonderhoud door de man is noodzakelijk. Het is dan ook niet redelijk van de man dat hij de beëindigingsvergoeding voor een groot deel zal aanwenden voor een pensioenbreuk en voor een klein deel voor inkomenscompensatie.”25.
Het hof heeft tot uitgangspunt genomen dat – naar vaste rechtspraak – een alimentatieplichtige die inkomensverlies lijdt als gevolg van beëindiging van zijn dienstverband, de eventueel aan hem toekomende ontslagvergoedingen in het kader van op hem rustende alimentatieverplichtingen dient aan te wenden ter aanvulling van zijn inkomensverlies. Tegen dit oordeel wordt in cassatie niet opgekomen, zodat daarvan bij de beoordeling in cassatie moet worden uitgegaan. Het hof heeft vervolgens overwogen dat ook van de man mag worden verwacht dat hij zijn inkomen aanvult uit de stamrechtvennootschap. Het hof heeft daarna geoordeeld dat onvoldoende uit de door de man overgelegde stamrechtovereenkomsten, pensioenoverzichten en andere door hem overgelegde stukken is gebleken dat de man is verplicht of wordt genoodzaakt de beëindigingsvergoeding te gebruiken als pensioenvoorziening en dat hij onvoldoende heeft onderbouwd waarom zijn keuze om het vermogen uit de stamrechtvennootschap aan te wenden voor andere doeleinden dan de alimentatieverplichting, gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, redelijk is. Met dat oordeel heeft het hof gerespondeerd op de stellingen over het dichten van het pensioengat. Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk.
2.24
Het onderdeel onder 15 berust op de lezing dat het hof met zijn oordeel de pensioenvoorziening voor de man ondergeschikt heeft geacht aan de onderhoudsverplichtingen tegenover de vrouw en klaagt dat dit oordeel rechtens onjuist dan wel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
2.25
De klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft de pensioenvoorziening niet ondergeschikt geacht, doch heeft geoordeeld dat de man onvoldoende heeft onderbouwd waarom zijn keuze om het vermogen uit de stamrechtvennootschap aan te wenden voor een pensioenvoorziening redelijk is, gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑01‑2018
Productie 3 bij inleidend verzoekschrift tot vastlegging van de partneralimentatie.
Productie 4 bij verweerschrift vastlegging partneralimentatie.
De wijziging naar € 2.500,- bruto per maand betreft slechts een afgebakende periode: de afspraken uit het convenant zijn na 31 december 2011 weer herleefd (zie rov. 3.3 van de beschikking van de rechtbank van 8 maart 2016, met verwijzing naar de beschikking van het hof van 21 juni 2011, rov. 4.1).
Aldus rov. 3.4 van de beschikking van de rechtbank van 8 maart 2016. De tegen deze weergave gerichte grief I is door het hof verworpen wegens gebrek aan belang (rov. 5.3 van de bestreden beschikking).
Zie rov. 4.2 en 4.4 van de bestreden beschikking.
Het verzoekschrift tot cassatie is per faxbericht bij de griffie ingekomen op maandag 1 mei 2017, gevolgd door het origineel op 2 mei 2017.
Vgl. o.m. HR 9 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9900, NJ 2001/216 m.nt. S.F.M. Wortmann.
M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Mon. (echt)scheidingsrecht deel 4A, Alimentatieverplichtingen, 2017, p. 19, met verwijzing naar o.m. Kamerstukken II 2016/17, 34 231, nr. 7, p. 6.
Vgl. o.m. HR 9 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9900, NJ 2001/216 m.nt. S.F.M. Wortmann.
HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1336, NJ 2014/298; HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473; HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379, NJ 2004/140.
De Bruijn-Lückers, a.w., p. 46; S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:157 BW, aant. 8b (met rechtspraakoverzicht); S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:401 BW, aant. 10; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/633 en 642; M. van Yperen-Groenleer, Het effect van tijdsverloop op behoefte en behoeftigheid, EB 2014/34. Vgl. voor een definitie van ’verbleken’: Hof Arnhem-Leeuwarden 10 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2130.
M.A. Beaten, Verbleken van behoefte of hogere eisen aan verdiencapaciteit?, REP 2016/224, met uitgebreid rechtspraakoverzicht.
Hof Den Haag 30 september 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2744, JIN 2015/219 m.nt. E.A. Slappendel. Vgl. Hof Den Haag 29 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2308 (in het kader van de ontvankelijkheid in een wijzigingsverzoek).
Zie het rechtspraakoverzicht bij Beaten, REP 2016/224, waaraan nog toe te voegen: Rb Overijssel 23 november 2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:4671; Rb Limburg 30 mei 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:11223; Hof Den Haag 17 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2212; Rb Amsterdam 5 april 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:2463; Hof Den Haag 22 juli 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2294, RFR 2017/18. Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:760 (“anders dan in geval van partneralimentatie kan de behoefte van een minderjarige niet door tijdsverloop verbleken”).
Zie het rechtspraakoverzicht bij Beaten, REP 2016/224, waaraan toe te voegen: Hof Arnhem-Leeuwarden 16 december 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:9995, JPF 2015/50 m.nt. P. Vlaardingerbroek. In die zin ook Hof Den Haag 6 september 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2720 (“Het enkele feit dat de man de partneralimentatie niet betaalt, leidt nog niet tot een daling van de huwelijksgerelateerde behoefte”) en Hof Amsterdam 23 mei 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1931 (“Verbleking van de huwelijksgerelateerde behoefte kan in beginsel niet enkel zijn grondslag vinden in de omstandigheid dat de man zijn verplichting om de onderhoudsbijdrage te voldoen niet is nagekomen.”). Vgl. ook Hof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:6658, JIN 2015/177 m.nt. A.H. van Haga.
Hof Arnhem-Leeuwarden 30 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2725.
S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:401 BW, aant. 10 en art. 1:157 BW, aant. 8b.
Zie de beschikking van 8 maart 2016, rov. 3.7.
Verweerschrift in hoger beroep onder 33.
Verweerschrift in hoger beroep onder 31. Zie ook de pleitnota zijdens de vrouw in hoger beroep, p. 2, laatste alinea.