Hof Den Haag, 17-05-2017, nr. 200.196.161/01
ECLI:NL:GHDHA:2017:2212
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
17-05-2017
- Zaaknummer
200.196.161/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:2212, Uitspraak, Hof Den Haag, 17‑05‑2017; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
Uitspraak 17‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Alimentatie jongmeerderjarige, minderjarige. Bespreking behoeftelijst, nu niet langer kan worden aangesloten bij het maximale bedrag van de tabel eigen aandeel kosten kinderen. Daarnaast vaststelling partneralimentatie
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.196.161/01
zaak- en rekestnummers rechtbank : C/10/453878 / FA RK 14-5079 en
C/10/467189 / FA RK 15-13
beschikking van de meervoudige kamer van 17 mei 2017
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
en
[de jongmeerderjarige] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [de jongmeerderjarige] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
verweerders in het incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk te noemen: appellanten,
advocaat mr. J. Mulder te Rotterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.C. Braun te Rotterdam.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Appellanten zijn op 26 juli 2016 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 26 april 2016.
2.2
De man heeft op 1 november 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
Appellanten hebben op 14 december 2016 een verweerschrift incidenteel appel tevens houdende wijziging c.q. vermeerdering verzoek partneralimentatie ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van appellanten:
- -
een journaalbericht van 19 september 2016 met bijlagen, ingekomen op 21 september 2016
- -
een journaalbericht van 5 december 2016 met bijlagen, ingekomen op 6 december 2016;
- -
een journaalbericht van 27 december 2016 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
van de zijde van de man:
- een brief van de zijde van de man met bijlagen, ingekomen op 27 december 2016.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 6 januari 2017 plaatsgevonden. Ter zitting waren aanwezig:
- -
de vrouw, bijgestaan door advocaat van appellanten;
- -
de man, bijgestaan door zijn advocaat en een kantoorgenoot.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 18 november 2015 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- -
[de jongmeerderjarige] , en
- -
[de minderjarige] , geboren [in] 1999 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [de minderjarige] ),
(hierna ook: de kinderen).
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
4. De omvang van het geschil
Het hof zal verzoeken van partijen in het navolgende per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
Alimentatie [de jongmeerderjarige] en [de minderjarige]
Geschil
5.1
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van die beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , voor wat betreft de na 26 april 2016 te verschijnen termijnen telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren€ 618,50 per maand en als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] , telkens voor wat betreft de na heden te verschijnen termijnen telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren € 727,50 per maand.
5.2
De appellanten verzoeken te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 6 augustus 2014 zal voldoen een bedrag van € 2.591,- per maand en als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] een bedrag van € 3.051,- per maand. De man verweert zich daartegen en verzoekt in incidenteel hoger beroep de alimentatie voor de kinderen vast te stellen op € 594,- per kind per maand met ingang van de datum van indiening van dit verweerschrift.
Behoefte kinderen
5.3
Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de behoefte van kinderen speelt het welvaartsniveau ten tijde van het huwelijk een rol (vgl. HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010 en HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479). In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat het besteedbaar inkomen van partijen ten tijde van het huwelijk aanzienlijk boven de € 5.000,- netto per maand lag. Het hof is dan ook van oordeel dat niet langer kan worden aangesloten bij het maximale bedrag aan behoefte bij het geldende hoogste tabelinkomen conform de tabel eigen aandeel van de kosten van de kinderen, voor zover aangetoond wordt dat de behoefte van de kinderen de tabelbedragen overstijgt.
5.4
Bij brief van 27 december 2016 hebben appellanten een behoefteberekening overgelegd van [de minderjarige] en [de jongmeerderjarige] . De behoefte van [de minderjarige] is becijferd op € 1.278,50 netto per maand en die van [de jongmeerderjarige] is € 2.484,05 netto per maand. Het hof heeft deze behoefteberekeningen ter zitting integraal met partijen besproken en zal die tot uitgangspunt nemen. Daarbij overweegt het hof dat [de jongmeerderjarige] en [de minderjarige] in beginsel gelijk dienen te worden behandeld.
[de jongmeerderjarige]
5.5
Het hof behandelt in het navolgende de door appellanten opgevoerde posten in de overgelegde behoeftelijst van [de jongmeerderjarige] ieder afzonderlijk.
- a.
Appellanten voeren ten aanzien van [de jongmeerderjarige] onder de post “inkomen”, een bedrag op van € 40,- per maand aan werk en een ad € 270,- per maand aan zakgeld, maar brengen die niet in mindering op het totale bedrag aan behoefte. Het hof overweegt als volgt. Op grond van art. 1:392 lid 2 BW in verbinding met art. 1:395a BW speelt de behoeftigheid van de jongmeerderjarige geen rol bij het vaststellen van de onderhoudsplicht van de ouders. Ouders zijn immers onderhoudsplichtig jegens hun kinderen die jonger zijn dan 21 jaar, ook als die kinderen niet behoeftig zijn doordat zij in hun eigen levensonderhoud zouden kunnen voorzien, bijvoorbeeld door te werken (vgl. HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2234). Derhalve laat het hof de inkomsten die [de jongmeerderjarige] zou ontvangen uit arbeid, zakgeld alsmede de door de man gestelde toeslag van de DUO van € 244,16 per maand, buiten beschouwing.
- b.
Niet ter discussie staat dat de kosten van lesgeld en boeken van [het lyceum] € 39,- per maand bedroegen, zodat het hof dit bedrag in aanmerking neemt bij de bepaling van de behoefte van [de jongmeerderjarige] .
- c.
Met de door appellanten opgevoerde kosten van bijles ad € 258,- per maand, houdt het hof geen rekening, nu ter zitting door de vrouw is erkend dat [de jongmeerderjarige] geen bijlessen volgt en de overgelegde facturen zien op in het verleden gevolgde lessen.
- d.
Het hof houdt voorts rekening met een bedrag van € 450,- per maand aan huur, aangezien dit bedrag het hof redelijk voorkomt bij een uitwonende student.
- e.
De door de man niet weersproken posten van kosten aan onderhoud (loodgieter) ad€ 16,08 per maand, premie zorgverzekering ad € 106,50 per maand en OV-kaart ad€ 20,- per maand, neemt het hof in aanmerking, met dien verstande dat het hof – gezien het standpunt van de man – een bedrag van € 83,- per maand aan zorgtoeslag in mindering brengt.
- f.
Ter zitting heeft de vrouw te kennen gegeven dat het opgevoerde bedrag aan eten ad € 57,11 per maand onjuist is en dat het € 100,- per maand bedraagt. Nu de man dit niet bestrijdt, zal het hof dit bedrag in aanmerking nemen.
- g.
Het hof acht het redelijk om ten aanzien van de kosten van de mobiele telefoon, rekening te houden met het door appellanten opgevoerde bedrag van € 65,- per maand.
- h.
Voorts neemt het hof ten aanzien van de post “toiletries” een gelijk bedrag in aanmerking als ten aanzien van [de minderjarige] , te weten € 27,03 per maand.
- i.
Het hof neemt de door de man weersproken post Ziggo ad € 34,95 in aanmerking.
- j.
Het hof is van oordeel dat het, gezien de welstand van partijen, redelijk is omrekening te houden met een bedrag van € 100,- per maand aan uiteten en uitgaan.
- k.
Het hof houdt rekening met het door appellanten opgevoerde en door de man niet betwiste bedrag van € 8,33 op aan kosten van stomerij/hakken.
- l.
Appellanten voeren tevens een bedrag van € 30,- per maand op aan kosten van cadeaus. De man meent dat daar geen rekening mee moet worden gehouden, nu dit bedrag niet is onderbouwd met verificatoire bescheiden. Het hof acht het redelijk om, evenals bij [de minderjarige] , rekening te houden met een bedrag van € 25,- per maand.
- m.
Het hof komt het door appellanten opgevoerde bedrag van € 30,- per maand aan kosten kapper niet onredelijk voor, gezien de welstand tijdens het huwelijk, zodat het hof dit bedrag in aanmerking neemt.
- n.
Voorts acht het hof het redelijk om bij de bepaling van de behoefte rekening te houden met een bedrag van € 100,- per maand aan kosten van vakanties.
- o.
Appellanten hebben de volgende kosten met betrekking tot de scooter van [de jongmeerderjarige] opgevoerd, namelijk scooteronderhoud ad € 27,69 per maand, -verzekering ad€ 158,33 en benzine ad € 18,10. Het hof acht het redelijk om rekening te houden met een bedrag van in totaal € 100,- per maand.
- p.
Gezien de gemotiveerde betwisting door de man, neemt het hof een bedrag van € 100,- per maand aan kosten van kleding in aanmerking.
- q.
Het hof houdt geen rekening met enig bedrag aan kattenvoer, nu appellanten – gezien gemotiveerde betwisting daarvan door de man – niet hebben aangetoond dat [de jongmeerderjarige] over een kat beschikt en daarvoor kosten maakt.
- r.
Het hof zal gedurende één jaar de kosten van rijles ad € 104,- per maand in aanmerking nemen.
- s.
Nu [de jongmeerderjarige] reeds haar theorieexamen heeft behaald, houdt het hof geen rekening met het door appellanten opgevoerde bedrag van € 131,- per maand.
- t.
Het hof is van oordeel dat de post “onvoorziene omstandigheden” ad € 100,- per maand en “sparen” ad € 150,- per maand, geen onderdeel vormen van de behoefte van [de jongmeerderjarige] . Op geen enkele wijze is gebleken dat de man en de vrouw gedurende het huwelijk rekening hebben gehouden met een dergelijke post.
5.6
Het vorenstaande leidt er toe dat het hof de behoefte van [de jongmeerderjarige] vast stelt op € 1.343,- per maand en met ingang van 1 januari 2018 € 1.239,- per maand.
[de minderjarige]
5.7
Het hof behandelt in het navolgende de door appellanten opgevoerde posten in de overgelegde behoeftelijst van [de minderjarige] ieder afzonderlijk.
- a.
Appellanten voeren een bedrag van € 225,- per maand aan zakgeld. Het hof is, gezien de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, van oordeel dat dit bedrag geen onderdeel vormt van de behoefte van [de minderjarige] . Het betreft hier immers geen kostenpost, maar inkomen in de vorm van een bijdrage van de ouders in die kosten.
- b.
Het hof is van oordeel dat appellanten voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat het schoolgeld van [de minderjarige] € 33,- per maand bedraagt, zodat het hof dit bedrag in aanmerking neemt bij de bepaling van haar behoefte. Dat op dit moment nog niet bekend is welke opleiding zij volgend jaar zal gaan volgen, maakt dit oordeel niet anders. Immers, het hof verwacht dat de kosten van die opleiding in lijn dan wel hoger zullen zijn dan voormeld bedrag. Ter zitting heeft de man naar voren gebracht dat hij de jaarlijkse algemene ouderbijdrage van € 135,- heeft voldaan. Het hof gaat ervan uit dat partijen dit onderling zullen verrekenen.
- c.
Met de door appellanten opgevoerde kosten van bijles ad € 155,- per maand, houdt het hof geen rekening, nu de vrouw ter zitting heeft erkend dat [de minderjarige] geen bijlessen volgt.
- d.
De door appellanten opgevoerde post “ov-kaart” ad € 15,- is door de man niet bestreden, zodat het hof dit bedrag in aanmerking neemt.
- e.
Appellanten stellen dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 90,- per maand aan kosten mobiele telefoon. De man heeft dit gemotiveerd bestreden. Het hof acht het redelijk om ten aanzien van de kosten van de mobiele telefoon, evenals bij [de jongmeerderjarige] , rekening te houden met een bedrag van € 65,- per maand. Het meerdere is naar het oordeel van het hof niet aangetoond.
- f.
De post “toiletries” staat als onweersproken vast, zodat het hof rekening houdt met een bedrag van € 27,03 per maand.
- g.
Appellanten voeren een bedrag van € 20,- per maand op als kosten van uitgaan en€ 144,78 per maand als kosten van uiteten. De man stelt dat maximaal rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 30,- per maand aan uiteten en uitgaan, aangezien het meerdere niet is aangetoond. Het hof is van oordeel dat het, gezien de welstand van partijen, redelijk is om rekening te houden met een bedrag van € 100,- per maand aan uiteten en uitgaan.
- h.
Evenals ten aanzien van [de jongmeerderjarige] zal het hof een bedrag van € 8,33 per maand aan kosten van stomerij en hakken in aanmerking nemen. Het hof is van oordeel dat [de jongmeerderjarige] en [de minderjarige] ook wat betreft deze kosten gelijk dienen te worden behandeld.
- i.
Appellanten voeren tevens een bedrag van € 30,- per maand op aan kosten van cadeaus. De man meent dat daar geen rekening mee moet worden gehouden, nu dit bedrag niet is onderbouwd met verificatoire bescheiden. Het hof acht het redelijk om, evenals bij [de jongmeerderjarige] , rekening te houden met een bedrag van € 25,- per maand.
- j.
Het hof komt het door appellanten opgevoerde bedrag van € 30,- per maand aan kosten kapper en het bedrag van € 24,95 aan kosten sportschool niet onredelijk voor, gezien de welstand tijdens het huwelijk, zodat het hof dit bedrag in aanmerking neemt.
- k.
Evenals bij [de jongmeerderjarige] , acht het hof het redelijk om bij de bepaling van de behoefte rekening te houden met een bedrag van € 100,- per maand aan kosten van vakanties. Het meerdere is niet aangetoond.
- l.
Gezien de gemotiveerde betwisting door de man en de welstand tijdens het huwelijk, acht het hof het redelijk om een bedrag van € 100,- per maand aan kosten van kleding in aanmerking te nemen.
- m.
Het hof is van oordeel dat de post “onvoorziene omstandigheden” ad € 100,- per maand en “sparen” ad € 150,- per maand, geen onderdeel vormen van de behoefte van [de minderjarige] . Op geen enkele wijze is gebleken dat de man en de vrouw gedurende het huwelijk rekening hebben gehouden met een dergelijke post.
- n.
Ter zitting heeft de vrouw laten weten dat [de minderjarige] inmiddels ook autorijlessen volgt. Het hof acht het dan ook redelijk om rekening te houden met de door appellanten opgevoerde posten van € 104,- aan autorijles en € 10,92 aan theorielessen, met dien verstande dat het hof die in aanmerking zal nemen tot 1 januari 2018. Vanaf die datum gaat het hof ervan uit dat [de minderjarige] beschikt over haar rijbewijs.
- o.
Met de overige, door appellanten opgevoerde posten, die zien op toekomstige omstandigheden, houdt het hof geen rekening.
5.8
Gezien het voorgaande blijven de kosten van [de minderjarige] beperkt tot € 643,23 per maand. Het betoog van de vrouw dat de behoefte van [de minderjarige] hoger is dan de door de rechtbank op basis van de Nibudtabellen vastgestelde behoefte, slaagt dan ook niet. Derhalve stelt het hof de behoefte van [de minderjarige] vast op € 727,50 per maand.
Draagkracht vrouw
5.9
Het hof volgt de man in zijn stelling dat er voor de vrouw een minimale bijdrage van€ 50,- per maand in aanmerking dient te worden genomen voor de alimentatie van de jongmeerderjarige en minderjarige. Het hof overweegt daartoe als volgt. In het navolgende stelt het hof de partneralimentatie ten behoeve van de vrouw vast op € 8.000,- tot 1 januari 2018 en met ingang van die datum op € 6.500,- per maand. Het hof acht het redelijk dat de vrouw van die partneralimentatie een aandeel in de kosten van de kinderen voldoet van € 25,- per kind per maand.
Draagkracht man
5.10
Niet ter discussie staat dat de man in staat is in de resterende behoeftes van de [de jongmeerderjarige] en [de minderjarige] te voldoen. Aan de orde is slechts de vraag of rekening moet worden gehouden met enig bedrag aan zorgkorting. Het hof beantwoordt die vraag negatief, nu er op dit moment geen contact is tussen de man en de kinderen. Het hof gaat ervan uit dat de ouders zich tot het uiterste er toe zullen inspannen om het contact weer tot stand te brengen.
Ingangsdatum
5.11
Het hof overweegt als volgt. Bij beschikking van 20 januari 2015 zijn voorlopige voorzieningen getroffen en is het bedrag dat de man met ingang van 20 januari 2015 aan de vrouw zal verstrekken tot verzorging en opvoeding bepaald op € 750,- per maand. De vrouw is voorts niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek om een bijdrage vast te stellen voor de jongmeerderjarige. Daartoe is overwogen dat het verzoek geen steun vindt in de wet aangezien artikel 822 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een limitatieve opsomming van voorlopige voorzieningen betreft en geen bepaling hieromtrent bevat. In de bestreden beschikking is de ingangsdatum van de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op 26 april 2016.
5.12
De vrouw verzoekt de ingangsdatum te bepalen op 6 augustus 2014, de man verzet zich daartegen.
5.13
Het hof overweegt dat de rechter in het algemeen behoedzaam gebruik moet maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een voor zijn uitspraak gelegen datum. Nu de man de afgelopen jaren heeft voldaan aan zijn opgelegde rechterlijke verplichtingen tot betaling van onderhoudsbijdragen, en daarnaast de kosten voor het schooljaar 2015/2016 van [de school] alsmede alle vaste lasten verbonden aan de (voormalige) echtelijke woning heeft voldaan, ziet het hof geen aanleiding om de alimentatie vast te stellen met ingang van 6 augustus 2014. Immers, de man zou dan worden geconfronteerd met ingrijpende verplichting tot nabetaling.
Partneralimentatie
Geschil
5.14
Bij de bestreden beschikking is aan de vrouw ten laste van de man een uitkering tot levensonderhoud toegekend met ingang van de datum van die beschikking, van € 6.923,- per maand, voor wat betreft de na heden te verschijnen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
5.15
De vrouw verzoekt (na wijziging) te bepalen dat de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud dient te voldoen van € 19.554,- per maand.
5.16
De man verweert zich daartegen en verzoekt in incidenteel hoger beroep de door de vrouw verzochte partneralimentatie af te wijzen, althans deze te limiteren, althans op nihil te stellen met ingang van de datum van echtscheiding (18 november 2015), althans een in goede justitie te bepalen datum en daarbij te bepalen dat hetgeen de vrouw (te veel) aan partneralimentatie heeft ontvangen aan de man dient terug te betalen binnen een week na de in dezen te wijzen beschikking. Ingeval het hof de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie niet met terugwerkende kracht zal wijzigen, te bepalen dat de vrouw de door de man vanaf 18 mei 2016 voor haar betaalde woonlasten van € 1.200,- per maand en vanaf 18 mei 2015 betaalde premies ziektekosten en autoverzekering zal moeten terugbetalen, althans dat de man deze kosten mag verrekenen met de door hem aan de vrouw toekomstige verschuldigde partneralimentatietermijnen.
Behoefte vrouw
5.17
Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379 en HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050).
5.18
Ter staving van haar huwelijksgerelateerde behoefte heeft de vrouw in hoger beroep als productie 35 bij het verweerschrift op het incidenteel hoger beroep een behoeftelijst overgelegd met een totale maandelijkse netto behoefte van afgerond € 10.092,- per maand. Ter zitting heeft het hof die behoeftelijst integraal met partijen besproken. Het hof zal in het navolgende de posten ieder afzonderlijk bespreken.
- a.
De vrouw heeft wat betreft de woonlasten een huur opgevoerd van € 2.400,- per maand, [waterbedrijf] ad € 68,66 per maand, gas en elektriciteit ad € 126,- per maand, rioolheffing ad € 15,30 per maand, afvalstoffenheffing ad € 28,91 per maand en kosten voor ramen wassen ad € 21,- per maand. De man heeft deze lasten gemotiveerd betwist, stellende dat maximaal moet worden uitgegaan van een woonlast van € 1.200,- per maand inclusief gas, water en elektra. Het hof acht het, gezien de welstand van partijen, redelijk om rekening te houden met een totale woonlast, inclusief gas, water en elektra en gemeentelijke belastingen, van € 2.000,- per maand. Het hof acht het meerdere onvoldoende onderbouwd. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de enkele afschrijvingen van € 2.400,- per maand aan [verhuurder] , zonder enige huurcontract, onvoldoende zijn ter onderbouwing van de huur.
- b.
Het hof stelt de kosten van het abonnement bij Ziggo in redelijkheid vast op € 50,- per maand. Het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 198,04 per maand komt het hof bovenmatig voor.
- c.
Ondanks de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, houdt het hof gelet op het maatschappelijk aanvaarde gebruik van deze abonnementsdienst rekening met het door de vrouw opgevoerde bedrag aan abonnementskosten van Netflixad€ 11,99 per maand.
- d.
Het hof neemt de door de man niet weersproken premie Zorgverzekeringswet ad € 95,55 per maand in aanmerking.
- e.
Het hof acht het, gezien de welstand van partijen, redelijk om rekening te houden met een bedrag van € 65,- per maand aan telefoonkosten (T-mobile).
- f.
De vrouw heeft in totaal een bedrag van € 393,06 aan autokosten opgevoerd (autokosten ad € 79,13, autoverzekering ad € 101,13 per maand, autobelasting ad € 76,- per maand, tanken ad € 87,61 per maand, en parkeren en Yellowbrick ad € 49,19 per maand). De man heeft ter zitting verklaard dat hij zich kan vinden in een bedrag van € 250,- per maand. Het hof stelt de kosten van de auto in redelijkheid vast op € 350,- per maand.
- g.
Mede gezien de door de vrouw overgelegde facturen, acht het hof het redelijk om rekening te houden met een bedrag van € 67,13 per maand aan “repairs”.
- h.
In het licht van de welstand van partijen, houdt het hof in redelijkheid rekening met een bedrag van € 150,- per maand aan cadeaus.
- i.
Wat betreft de door de vrouw opgevoerde kosten van stomerij ad € 21,- per maand, hakken ad € 16,- per maand, kapper ad € 93,75 per maand, manicure ad € 49,83 en € 323,60 per maand en kleding ad kleding/acc € 1.240,79 per maand, overweegt het hof als volgt. Het hof acht het alleszins redelijk om ten aanzien van die kosten een bedrag van € 800,- per maand in aanmerking te nemen.
- j.
Ten aanzien van de door de vrouw opgevoerde posten sporten ad € 60,04 per maand, vakanties ad € 344,91 per maand, uitgaan/ontspanning ad € 384,36 per maand en uiteten ad € 330,- per maand, acht het hof het redelijk om die in totaal vast te stellen op een bedrag van € 700,- per maand. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de man ter zitting heeft erkend dat het gezin één keer in de twee jaren een grote reis maakte.
- k.
Het hof is van oordeel dat de door de vrouw opgevoerde advocaatkosten ad € 1.841,- per maand geen onderdeel uitmaken van de huwelijksgerelateerde behoefte.
- l.
Voorts is het hof van oordeel dat de vrouw de posten “Unforseen reservation” ad€ 550,- per maand, savings ad € 500,- per maand en cash opnamen ad € 587,50 per maand, onvoldoende heeft onderbouwd.
5.19
Gelet op voornoemde uitgaven becijfert het hof de totale netto behoefte van de vrouw afgerond op € 4.290,- per maand. Het hof begroot de bruto behoefte op afgerond€ 8.000,- per maand.
Verbleken behoefte
5.20
.20 Het hof ziet aanleiding om eerst de stelling van de man dat de behoefte van de vrouw door het tijdsverloop sinds de echtscheiding is verbleekt. De man voert, met verwijzing naar de uitspraken van dit hof van 30 september 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2744 en van 31 oktober 2012, ECLI:NL:GHDHA:2015:4522, dat de lotsverbondenheid is afgenomen.
5.21
Van verbleking van de behoefte van de vrouw is naar het oordeel van het hof geen sprake. Op geen enkele wijze is gebleken dat de lotsverbondenheid is afgenomen. Partijen waren bijna vijftien jaar gehuwd en zijn pas anderhalf jaar gescheiden. De man heeft onvoldoende aangevoerd om tot een ander oordeel te komen.
Behoeftigheid
5.22
Het hof stelt voorop dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van behoeftigheid bij degene die vaststelling van een partneralimentatie verzoekt, niet alleen diens inkomen maar ook diens vermogen van belang is. Of van degene die vaststelling van een partneralimentatie verzoekt, kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval.
5.23
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voldoende aangetoond dat zij op dit moment niet in staat is om in haar eigen behoefte te voorzien. De man stelt dat de vrouw haar inkomsten van de man heeft verzwegen, althans geen getrouw beeld heeft gegeven over haar eigen inkomsten, zodat hij met een beroep op artikel 21 Rv en de uitspraken van 26 maart 2015 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, RFR 2015/88 en van 24 juli 2012 van het gerechtshof Amsterdam, RFR 2012/119, meent dat het verzoek om partneralimentatie moet worden afgewezen. Nu de vrouw de aangiftes Inkomstenbelasting 2014 en 2015 heeft overgelegd, waaruit blijkt dat zij geen winst uit onderneming heeft ontvangen, gaat het hof voorbij aan die stelling. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende heeft aangetoond dat zij in de afgelopen jaren geen inkomen meer heeft verworven met haar onderneming.
5.24
Het vorenstaande neemt niet weg dat het hof, met de man, van oordeel is dat de vrouw de afgelopen periode onvoldoende inspanningen heeft verricht om (deels) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Onweersproken heeft de man verklaard dat partijen sinds november 2013 feitelijk uit elkaar zijn. Vanaf dat moment mag van de vrouw worden verwacht dat zij anticipeert op de op handen zijnde echtscheiding door te trachten in haar eigen levensonderhoud te voorzien. In 2014 was de vrouw nog zelfstandig ondernemer en in het verleden heeft zij gewerkt voor één of meerdere taleninstituten. Mede in het licht van die werkervaring, is het hof van oordeel dat van de vrouw kan worden gevergd dat zij van 1 januari 2018 in staat moet worden geacht om een bruto inkomen te verwerven van € 1.500,- per maand. Voor zover de vrouw daartoe niet, althans onvoldoende in staat is, mag worden gevergd dat zij met voormeld bedrag inteert op het aandeel dat de vrouw ontvangt uit de ontbonden huwelijksgemeenschap, dat de man heeft begroot op € 509.919,24,
5.25
Gezien het vorenstaande brengt het hof met ingang van 1 januari 2018 € 1.500,- per maand in mindering op de bruto behoefte, derhalve bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw met ingang van die datum € 6.500,- per maand.
Draagkracht man
5.26
De man becijfert zijn draagkracht op € 11.937,- per maand, zodat hij in staat is in de (aanvullende) behoefte van de vrouw te voorzien en in de bijdrages ten behoeve van [de jongmeerderjarige] en [de minderjarige] .
Limitering
5.27
Als het hof al termen aanwezig ziet om een partneralimentatie ten laste van de man vast te stellen, dan stelt de man dat het op grond van de opstelling van de vrouw passend is om deze op termijn te limiteren dan wel op nihil te stellen. De man heeft in eerste aanleg verzocht om nihilstelling op termijn van een jaar na de scheiding. Deze termijn zal op 18 november 2016 eindigen. De man verzoekt het hof te bepalen dat hetgeen de vrouw na die datum aan de partneralimentatie zal ontvangen aan de man dient terug te betalen binnen een week na de te wijzen beschikking.
5.28
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:157 lid 3 BW geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen (vgl. onder meer HR 18 april 1997, NJ 1997, 571).
5.29
In het licht van hetgeen de man heeft aangevoerd ziet het hof geen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen.
Ingangsdatum
5.30
Het hof overweegt als volgt. De verplichting tot betaling van partneralimentatie gaat niet eerder in dan op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, derhalve 18 november 2015. De vrouw stelt dat, indien het hof een hogere partneralimentatie vaststelt, als ingangsdatum 18 november 2015 dient te worden gehanteerd. Daarentegen meent de man dat die datum kan worden gehanteerd als de partneralimentatie op een lager bedrag wordt bepaald. Voor zover het hof de partneralimentatie niet met terugwerkende kracht wijzigt, verzoekt de man te bepalen dat de vrouw de door hem vanaf 18 mei 2016 voor haar betaalde woonlasten van € 1.200,- per maand en vanaf 18 november 2015 betaalde premies ziektekosten en autoverzekering aan hem zal terugbetalen, althans dat de man deze kosten mag verrekenen met de door hem aan de vrouw toekomstig verschuldigde alimentatietermijnen. De rechtbank heeft de ingangsdatum bepaald op 26 april 2016.
5.31
Het hof is van oordeel dat de bestreden beschikking ten aanzien van de ingangsdatum dient te worden bekrachtigd. Anders zou de man worden geconfronteerd met een aanzienlijke nabetaling, hetgeen naar het oordeel van het hof niet van de man kan worden gevergd.
5.32
Het verzoek tot echtscheiding is op 18 juni 2014 ingediend bij de rechtbank. Vanaf dat moment is de huwelijksgemeenschap ontbonden. Ingevolge artikel 3:172 BW delen de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijk goed oplevert, en moeten zij in diezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht, tenzij een regeling anders bepaalt. Aangezien een dergelijke regeling ontbreekt, is de vrouw gehouden de helft van de aan de voormalige echtelijke woning verbonden lasten te voldoen. Nu de man heeft verzocht om betaling van de woonlasten van € 1.200,- per maand met ingang van 18 mei 2016, ofwel een datum liggend na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, gaat het hof ervan uit dat dit de helft van de aan de woning verbonden lasten zijn en zal het hof dit verzoek toewijzen. Voorts staat vast dat de man de premies ziektekosten en autoverzekering van de vrouw heeft voldaan vanaf 18 november 2015, terwijl hij daartoe niet langer gehouden was. Derhalve zal het hof de vrouw veroordelen tot terugbetaling van die premies, met dien verstande dat het hof de vordering zal beperken tot de datum van de zitting, nu niet vaststaat dat de man de daarna betaalde premies heeft voldaan. Het verzoek van de man om deze terugbetalingsverplichting te verrekenen met de toekomstige betalingen aan partneralimentatie, wijst het hof af. Immers, nu de vrouw een bedrag zal, dan wel heeft, ontvangen uit de verdeling, gaat het hof ervan uit dat zij daar de terugbetaling van de premies mee zal voldoen.
Verzoek ex artikel 843a Rv
5.33
Ter zitting is namens de vrouw verklaard dat zij verzoekt de man te veroordelen bescheiden over te leggen van één bankrekening bij de ABN AMRO die bij partijen genoegzaam bekend is. De overige bescheiden, die zij aanvankelijk verzocht, heeft zij inmiddels ontvangen.
5.34
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 843a Rv kan degene die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Het artikel kan derhalve ook worden ingeroepen in de situatie dat de informatie niet bij (ex-)echtgenoten, maar bij derden (zoals bankinstellingen) gevraagd moet worden.
5.35
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het verzoek van de vrouw voor toewijzing vatbaar is voor zover het betreft de bescheiden van de bankrekening bij de ABN AMRO die bij partijen genoegzaam bekend is.
De voormalige echtelijke woning
5.36
De man heeft de volgende verzoeken met betrekking tot de (voormalige) echtelijke woning staande en gelegen aan de [adres (voormalige) echtelijke woning] ingediend.
I. de man een machtiging te verlenen om alles te mogen doen wat noodzakelijk is voor de verkoop en notariële levering van de woning te bepalen dat de in dezen te wijzen beschikking in de plaats zal treden van de toestemming en/of wilsververklaring en/of handtekening van de vrouw voor de verkoop- en eigendomsoverdracht door middel van een notariële akte aan de koper(s);
II. de vrouw te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat zij frustreert dat de woning (definitief) kan worden verkocht en/of de eigendom notarieel kan worden geleverd aan de koper(s);
III. de vrouw te veroordelen de woning te verlaten binnen een week na de in dezen te wijzen beschikking en voor het geval zij daartoe niet vrijwillig over zal gaan een machtiging tot ontruiming te verlenen desnoods met behulp van de sterke arm van politie en/of justitie, zulks op kosten van de vrouw.
5.37
Het hof overweegt omtrent deze verzoeken als volgt. Gebleken is dat de overdracht van de (voormalige) echtelijke woning stond gepland op 1 februari 2017. Ter zitting is aan partijen voorgehouden dat het hof niet voor die datum uitspraak zou doen. Nu de vrouw heeft verklaard dat zij de woning voor de datum van overdracht zal verlaten, zij beschikt over een nieuwe huurwoning en zal meewerken aan de overdracht, ziet het hof geen aanleiding om voormelde verzoeken van de man toe te wijzen. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw haar toezeggingen nakomt.
Notariële levering aandelen en aanzuiveren spaarrekening [de minderjarige]
5.38
De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw binnen een week na de in dezen te wijzen beschikking haar medewerking moet verlenen aan de notariële levering van haar onverdeelde helft in de aandelen van Relic BV aan de man en dat als zij daartoe in gebreke blijft de beschikking in de plaats zal treden van de toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de vrouw voor de levering door middel van een notariële akte aan de man. Voorts heeft de man verzocht de vrouw te veroordelen tot het aanzuiveren van de spaarrekening van [de minderjarige] met een bedrag van € 25.000,- binnen een week na de in dezen te wijzen beschikking op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat zij daartoe in gebreke blijft, althans te bepalen dat het bedrag van € 25.000,- zal worden verrekend met de nog te verdelen overwaarde van de voormalige echtelijke woning, in die zin dat het bedrag van € 25.000,- in mindering zal strekken op het aandeel van de vrouw.
5.39
Het hof is van oordeel dat de verzoeken van de man niet te beschouwen zijn als nevenvoorzieningen in de zin van artikel 827 lid 1 Rv, zodat die niet voor toewijzing vatbaar zijn. Bovendien overweegt het hof het volgende. Gesteld noch gebleken is dat de man buiten rechte heeft verzocht om medewerking van de vrouw aan de notariële overdracht van de aandelen. De vrouw heeft te kennen gegeven dat zij vrijwillig zal meewerken aan de notariële overdracht. Voorts heeft de vrouw onweersproken verklaard dat zij het bedrag van € 25.000,- inmiddels aan [de minderjarige] heeft terugbetaald. Het hof is dan ook van oordeel dat de man onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd, zodat die worden afgewezen.
Proceskosten
5.40
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
5.41
Het hof zal als volgt beslissen.
6. De beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de alimentatie voor [de jongmeerderjarige] , [de minderjarige] en de partneralimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt door de man te betalen de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van [de jongmeerderjarige] met ingang van 26 april 2016 tot 1 januari 2018 op € 1.318,- per maand en met ingang van 1 januari 2018 € 1.214,- per maand;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 26 april 2016 op € 702,50 per maand;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 26 april 2016 tot 1 januari 2018 als uitkering tot haar levensonderhoud € 8.000,- per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2018€ 6.500,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
veroordeelt de vrouw tot terugbetaling aan de man van de door hem betaalde woonlasten van € 1.200,- per maand en de premies ziektekosten en autoverzekering van de vrouw vanaf 18 november 2015 tot 6 januari 2017;
veroordeelt de man tot afgifte aan de vrouw van het bankafschrift van de ABN AMRO bank die bij partijen genoegzaam bekend is per peildatum;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, J.M. van Baardewijk en A.S. Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. M.J. de Klerk als griffier, en is op 17 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.