Rov. 3.1-3.2 van de bestreden beschikking.
HR, 30-09-2016, nr. 15/05980
ECLI:NL:HR:2016:2234
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-09-2016
- Zaaknummer
15/05980
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2234, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑09‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:494, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:494, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2234, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑12‑2015
- Wetingang
art. 392 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
JPF 2017/8 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
JIN 2016/219 met annotatie van R. Mulder
PFR-Updates.nl 2016-0260
JPF 2017/8 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 30‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Partneralimentatie en kosten jongmeerderjarige. Is “behoeftigheid” van jongmeerderjarige vereist? Art. 1:392 lid 2 BW in verbinding met art. 1:395a BW. Onbegrijpelijk oordeel hof met betrekking tot berekening partneralimentatie.
Partij(en)
30 september 2016
Eerste Kamer
15/05980
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [de man] ,
2. [de jongmeerderjarige] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma en mr. M.S. van der Keur.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de jongmeerderjarige en verweerster als de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/01/272498/FA RK 13-6747 van de rechtbank Oost-Brabant van 31 oktober 2014;
b. de beschikking in de zaak F 200.163.852/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 oktober 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben de man en de jongmeerderjarige beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 23 juni 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn in 1989 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk is, voor zover thans van belang, op [geboortedatum] 1996 de jongmeerderjarige geboren.
(ii) Het huwelijk is op 6 augustus 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 16 juli 2010 in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de jongmeerderjarige met ingang van 1 mei 2010 een bedrag van € 480,-- per maand moet voldoen en als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 296,-- per maand met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
3.2.1
Bij beschikking van 31 oktober 2014 heeft de rechtbank de door de man verschuldigde bijdrage in de kosten van de jongmeerderjarige met ingang van 1 september 2013 op nihil gesteld op de grond dat de jongmeerderjarige vanaf die datum zijn hoofdverblijf bij de man had, en bepaald dat de vrouw met ingang van 1 september 2013 ten behoeve van de jongmeerderjarige € 30,77 per maand aan de man dient te voldoen.Het verzoek van de man om de partneralimentatie op nihil te stellen is bij die beschikking afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft, voor zover thans van belang, bepaald dat de vrouw ten behoeve van de jongmeerderjarige aan de man € 30,77 per maand moet voldoen voor de periode van 1 september 2013 tot 1 december 2013, en vanaf 1 december 2013 tot 1 juli 2015 bedragen van achtereenvolgens € 133,--, € 134,20 en € 135,27 per maand. Het hof heeft de bijdrage van de vrouw in de kosten van de jongmeerderjarige met ingang van 1 juli 2015 op nihil gesteld.
Ten aanzien van de partneralimentatie heeft het hof bepaald dat de man voor de periode van 1 september 2013 tot 1 december 2013 een bedrag van € 307,68 per maand dient te voldoen, vanaf 1 december 2013 tot 1 januari 2014 een bedrag van € 150,-- per maand en vanaf 1 januari 2014 een bedrag van € 151,-- per maand.
3.3.1
Onderdeel I komt op tegen het oordeel van het hof met betrekking tot de bijdrage van de vrouw in de kosten van de jongmeerderjarige. Het hof heeft in dat verband onder meer het volgende overwogen.
“Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding c.q. levensonderhoud en studie
Behoefte jongmeerderjarige
3.8
De behoefte van de jongmeerderjarige ad € 480,- per maand (2010) is in hoger beroep niet in geschil.
3.9 (…)
Behoeftigheid jongmeerderjarige
3.10
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de jongmeerderjarige vanaf 1 juli 2015 in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien.
3.11
Het hof overweegt dat de jongmeerderjarige eind juni 2015 zijn opleiding heeft afgerond, dat hij met ingang van 22 juni 2015 een arbeidsrelatie is aangegaan met een drukkerij en dat hij niet solliciteert. Verder overweegt het hof dat de moeder onbetwist heeft gesteld dat de trajectbegeleider van de jongmeerderjarige heeft aangegeven dat de jongmeerderjarige niet verder gaat studeren. Het hof is dan ook van oordeel dat de jongmeerderjarige met ingang van 1 juli 2015 redelijkerwijs geheel in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien.”
3.3.2
Onderdeel I.1 klaagt dat voor zover het hof heeft bedoeld te oordelen dat de jongmeerderjarige vanaf juli 2015 niet (meer) behoeftig is, het heeft miskend dat op grond van art. 1:392 lid 2 BW behoeftigheid van jongmeerderjarigen niet is vereist. Volgens het onderdeel had het hof de behoeftigheid van de jongmeerderjarige niet ter discussie mogen stellen.
3.3.3
Het hof heeft in rov. 3.11, zoals mede blijkt uit het kopje boven rov. 3.10, geoordeeld over de behoeftigheid van de jongmeerderjarige. Op grond van art. 1:392 lid 2 BW in verbinding met art. 1:395a BW speelt de behoeftigheid van de jongmeerderjarige geen rol bij het vaststellen van de onderhoudsplicht van de ouders. Ouders zijn immers onderhoudsplichtig jegens hun kinderen die jonger zijn dan 21 jaar, ook als die kinderen niet behoeftig zijn doordat zij in hun eigen levensonderhoud zouden kunnen voorzien, bijvoorbeeld door te werken. De klacht is dus gegrond.
3.3.4
De gegrondheid van onderdeel I.1 brengt mee dat ook onderdeel I.3 slaagt.
3.4.1
Onderdeel II is gericht tegen het oordeel van het hof met betrekking tot de partneralimentatie. Het hof heeft in dat verband, samengevat en voor zover thans van belang, het volgende overwogen.
De behoefte van de vrouw van € 296,-- per maand is niet in geschil. (rov. 3.21)
De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om genoemd bedrag te voldoen. (rov. 3.22)
Het hof gaat voor de periode vanaf december 2013 uit van een jaarinkomen van de man (een WW-uitkering) van € 26.207,--. Het inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 1.617,-- per maand, rekening houdend met de vaste lasten van de man. (rov. 3.24 en 3.26)
De man heeft een draagkrachtruimte van € 257,-- per maand. Ter zake van de door de man te dragen kosten van de jongmeerderjarige gaat het hof uit van het door de man begrote bedrag van € 67,-- per maand. Voor partneralimentatie resteert dan een bedrag van € 87,-- per maand. (rov. 3.27)
Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekening houdend met dit fiscaal voordeel, heeft de man draagkracht om € 150,-- per maand aan partneralimentatie te betalen, welk bedrag per 1 januari 2014 respectievelijk 1 januari 2015 wordt gesteld op € 151,-- respectievelijk € 152,-- per maand. (rov. 3.28-3.29)
3.4.2
Onderdeel II.6.2 klaagt over onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 3.27 ter zake van de door de man te dragen kosten van de jongmeerderjarige ten bedrage van € 67,-- per maand.
3.4.3
De klacht is gegrond. Het hof heeft in rov. 3.17 geoordeeld dat het eigen aandeel van de man in de kosten van de jongmeerderjarige voor de periode vanaf 1 december 2013 € 147,35 per maand bedraagt. Zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk waarom het hof in rov. 3.27 voor die periode uitgaat van een bijdrage van de man van € 67,-- per maand.
3.4.4
De gegrondheid van onderdeel II.6.2 brengt mee dat ook onderdeel II.6.4 slaagt.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 1 oktober 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 september 2016.
Conclusie 10‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Partneralimentatie en kosten jongmeerderjarige. Is “behoeftigheid” van jongmeerderjarige vereist? Art. 1:392 lid 2 BW in verbinding met art. 1:395a BW. Onbegrijpelijk oordeel hof met betrekking tot berekening partneralimentatie.
Partij(en)
15/05980
mr. Keus
Zitting 10 juni 2016
Conclusie inzake:
1. [de man]
(hierna: de man)
2. [de jongmeerderjarige]
(hierna: de jongmeerderjarige)
verzoekers tot cassatie
advocaat: mr. S. Kousedghi
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
verweerster in cassatie
advocaten: mr. D. Rijpma en mr. M.S. van der Keur
Het gaat in deze zaak om de door de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige vanaf 1 juli 2015 en om de draagkracht van de man vanaf 1 december 2013 in verband met de door hem aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie.
1. Feiten1.en procesverloop
1.1
De man en de vrouw zijn op 8 september 1989 gehuwd. Uit hun huwelijk is, voor zover thans van belang, geboren: de jongmeerderjarige, op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats].
1.2
Bij beschikking van 16 juli 2010 heeft de rechtbank Breda tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 6 augustus 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad - voorts bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de jongmeerderjarige moet voldoen een bedrag van € 480,- per maand met ingang van 1 mei 2010 en als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 296,- per maand met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand zal zijn ingeschreven.
1.3
Bij beschikking van 31 oktober 2014 heeft de rechtbank Oost-Brabant de beschikking van de rechtbank Breda van 16 juli 2010, alsmede het door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant, voor wat betreft de daarbij vastgestelde kinderalimentatie, gewijzigd. De rechtbank heeft de door de man verschuldigde kinderalimentatie met ingang van 1 september 2013 op nihil gesteld (nu de jongmeerderjarige vanaf deze datum zijn hoofdverblijf bij de man had; zie rov. 1.1 van de beschikking van 31 oktober 2014) en heeft bepaald dat de vrouw met ingang van 1 september 2013 ten behoeve van de jongmeerderjarige aan de man dient te voldoen een bedrag van € 30,77 per maand (zie rov. 1.2 van de beschikking van 31 oktober 2014). Voorts heeft de rechtbank - voor zover in cassatie nog van belang - het verzoek van de man tot opnihilstelling van de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud afgewezen, aangezien de man volgens de rechtbank in staat is om de eerder bij beschikking vastgestelde partneralimentatie van (inmiddels) € 307,68 per maand aan de vrouw te voldoen (zie rov. 1.3 van de beschikking van 31 oktober 2014).
1.4
De man en de jongmeerderjarige hebben bij beroepschrift met producties van 28 januari 2015, ingekomen ter griffie op 30 januari 2015, bij het hof ’s-Hertogenbosch hoger beroep tegen de beschikking van 31 oktober 2014 ingesteld. Bij verweerschrift met producties van 30 maart 2015 heeft de vrouw het hof verzocht het verzoek van de man en de jongmeerderjarige af te wijzen en tevens incidenteel appel ingesteld (ten aanzien van een punt dat in cassatie niet meer aan de orde is). Op 23 juli 2015 heeft een mondelinge behandeling plaatsgehad. De jongmeerderjarige is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
1.5
Bij beschikking van 1 oktober 2015 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en opnieuw rechtdoende - voor zover in cassatie nog van belang - de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de jongmeerderjarige met ingang van 1 september 2013 op nihil gesteld en bepaald dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de jongmeerderjarige zal voldoen een bedrag van:
- € 30,77 per maand voor de periode vanaf 1 september 2013 tot 1 december 2013;
- € 133,- per maand voor de maand december 2013;
- € 134,20 per maand voor de periode vanaf 1 januari 2014 tot 6 september 2014;
en voorts dat de vrouw aan de jongmeerderjarige als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie zal voldoen een bedrag van:
- € 134,20 per maand voor de periode vanaf 6 september 2014 tot 1 januari 2015;
- € 135,27 per maand voor de periode vanaf 1 januari 2015 tot 1 juli 2015;
- nihil met ingang van 1 juli 2015.
Het hof heeft ten aanzien van de partneralimentatie bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van:
- € 307,68 per maand voor de periode vanaf 1 september 2013 tot 1 december 2013;
- € 150,- per maand voor de periode vanaf 1 december 2013 tot 1 januari 2014;
- € 151,- per maand voor de periode vanaf 1 januari 2014 tot 1 januari 2015;
- € 151,- per maand vanaf 1 januari 2015,
wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling.
1.6
Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding c.q. levensonderhoud en studie
Behoefte jongmeerderjarige
3.8
De behoefte van de jongmeerderjarige ad € 480,- per maand (2010) is in hoger beroep niet in geschil.
3.9
Per 1 januari 2013 bedraagt de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geïndexeerde behoefte van de jongmeerderjarige € 498,96 per maand. Tussen partijen is niet in geschil dat de man geen kindgebonden budget ontvangt, zodat voormeld bedrag het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de jongmeerderjarige betreft.
Behoeftigheid jongmeerderjarige
3.10
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de jongmeerderjarige vanaf 1 juli 2015 in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien.
3.11
Het hof overweegt dat de jongmeerderjarige eind juni 2015 zijn opleiding heeft afgerond, dat hij met ingang van 22 juni 2015 een arbeidsrelatie is aangegaan met een drukkerij en dat hij niet solliciteert. Verder overweegt het hof dat de moeder onbetwist heeft gesteld dat de trajectbegeleider van de jongmeerderjarige heeft aangegeven dat de jongmeerderjarige niet verder gaat studeren. Het hof is dan ook van oordeel dat de jongmeerderjarige met ingang van 1 juli 2015 redelijkerwijs geheel in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien.
(…)
Partneralimentatie
(…)
Draagkracht
3.26
Bovengenoemd WW-inkomen van de man resulteert in de periode vanaf 1 december 2013 in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 1.617,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende fiscale aspecten:
- de hiervóór genoemde toepasselijke heffingskortingen;
- het eigenwoningforfait, welk forfait het hof, evenals de rechtbank, becijfert op € 2.346,-;
- de hypotheekrente betreffende de woning van de man.
3.27
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 257,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van levensonderhoud ten behoeve van respectievelijk het bij de man verblijvende minderjarig c.q. jongmeerderjarige kind van partijen en van de vrouw. Ter zake de door de man te dragen kosten van het kind gaat het hof uit van het door de man op basis van zijn draagkracht aan de hand van de tabel begrote bedrag van € 67,- per maand. Voor partneralimentatie resteert dan een bedrag van € 87,- per maand.
3.28
Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekening houdend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om € 150,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
3.29
Per 1 januari 2014 respectievelijk 1 januari 2015 stelt het hof de bijdrage met analoge toepassing van de wettelijke indexeringspercentages vast op € 151,- per maand respectievelijk € 152,- per maand.”
1.7
De man en de jongmeerderjarige hebben bij cassatierekest van 29 december 2015, op diezelfde datum ter griffie van de Hoge Raad en derhalve tijdig ingekomen, cassatieberoep tegen de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 1 oktober 2015 ingesteld. Aan de vrouw is - met instemming van de man en de jongmeerderjarige - uitstel voor het indienen van een verweerschrift verleend. Bij verweerschrift van 4 maart 2016 heeft de vrouw geconcludeerd dat het cassatieberoep van de man en de jongmeerderjarige dient te worden verworpen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De man en de jongmeerderjarige hebben één middel van cassatie voorgesteld. Dat middel omvat twee onderdelen (I-II), welke onderdelen in verschillende subonderdelen (I.1-I.3 en II.1-II.7) zijn onderverdeeld. Onderdeel I ziet op de bijdrage aan het levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige. Onderdeel II betreft de partneralimentatie.
2.2
Onderdeel I keert zich tegen rov. 3.11 (hiervóór onder 1.6 reeds geciteerd).
Subonderdeel I.1 klaagt dat, voor zover het hof in rov. 3.11, derde volzin, heeft bedoeld te oordelen dat de jongmeerderjarige vanaf juli 2015 niet (meer) behoeftig is, geldt dat het hof heeft miskend dat op grond van art. 1:392 lid 2 BW behoeftigheid van jongmeerderjarige kinderen als bedoeld in art. 1:395a BW, evenals bij de minderjarigen, niet is vereist. Het subonderdeel tekent in dit verband aan dat de jongmeerderjarige kinderen waarnaar het bedoelde art. 1:392 lid 2 BW verwijst, kinderen zijn die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, zoals de jongmeerderjarige die op 6 september 1996 is geboren (zie hiervóór onder 1.1). Volgens het subonderdeel had het hof daarom de behoeftigheid van de jongmeerderjarige niet ter discussie mogen stellen.
Subonderdeel I.2 wordt voorgesteld voor zover het hof in rov. 3.11 heeft bedoeld te oordelen over de behoefte van de jongmeerderjarige. In dat geval is het oordeel volgens het subonderdeel ten eerste onbegrijpelijk nu dit in strijd is met zijn, juiste, vaststelling in de rov. 3.8-3.9 en de daarop voortbouwende rov. 3.12-3.20 dat de behoefte van de jongmeerderjarige tussen partijen niet ter discussie staat en dat die behoefte na indexering € 498,96 bedraagt. Ten tweede is het hof, met het voornoemde (kennelijke) oordeel, nog los van het voorgaande, buiten het rechtsdebat tussen partijen getreden en heeft het daarmee ook een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven, nu er noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep tussen partijen over de hoogte van de behoefte van de jongmeerderjarige is gediscussieerd.
Subonderdeel I.3 klaagt dat gegrondbevinding van de voorgaande klachten het dictum raakt waarin het hof de door de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige met ingang van 1 juli 2015 op nihil heeft gesteld.
2.3
De klacht van subonderdeel I.1 slaagt. Het hof heeft in rov. 3.11 - mede blijkens het onderstreepte kopje boven rov. 3.10 - geoordeeld over de behoeftigheid van de jongmeerderjarige. Nu op grond van art. 1:392 lid 2 BW jo art. 1:395a BW de behoeftigheid van de jongmeerderjarige geen rol speelt bij het vaststellen van de onderhoudsplicht van de (stief)ouders, is het kennelijke oordeel van het hof in rov. 3.11 (en het dictum) dat de vrouw met ingang van 1 juli 2015 niet meer hoeft bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige omdat de jongmeerderjarige vanaf die datum redelijkerwijs geheel in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien, rechtens onjuist2..
2.4
De klacht van subonderdeel I.2 faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 3.11 immers niet geoordeeld over de behoefte, maar over de behoeftigheid van de jongmeerderjarige (zie hiervóór onder 2.3). Dit volgt ook uit rov. 3.8 waar het hof (in cassatie onbestreden3.) heeft geoordeeld dat de behoefte van de jongmeerderjarige in hoger beroep niet in geschil is.
2.5
Nu de klacht van subonderdeel I.1 slaagt, kan - zoals subonderdeel I.3 aanvoert - het dictum, waarin het hof de door de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige met ingang van 1 juli 2015 op nihil heeft gesteld, niet in stand blijven.
2.6
Onderdeel II is gericht tegen de rov. 3.26-3.29, die zien op de draagkracht van de man vanaf 1 december 2013 in verband met de door hem aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie (hiervóór onder 1.6 reeds geciteerd). De subonderdelen II.1-II.5 richten klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 3.26 ten aanzien van het netto besteedbaar inkomen van de man per 1 december 2013. De subonderdelen II.6.1-II.6.4 keren zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.27 ter zake van de door de man te dragen kosten van de jongmeerderjarige. Subonderdeel II.7 ten slotte is gericht tegen de rov. 3.28-3.29, waarin het hof (volgens het subonderdeel) heeft geoordeeld dat het fiscaal voordeel dat de man door de aftrek van de partneralimentatie geniet, voor de inkomstenbelasting geheel aftrekbaar is, en dat dit fiscaal voordeel geheel ten goede komt aan de vrouw.
2.7
Subonderdeel II.1 klaagt dat de vaststelling in rov. 3.26, eerste volzin, dat het netto besteedbaar inkomen van de man per 1 december 2013 € 1.617,- per maand bedraagt, in strijd is met zijn vaststelling in rov. 3.17, waarin het netto besteedbaar inkomen van de man over diezelfde periode wordt vastgesteld op € 1.515,-. Volgens het subonderdeel vormt de beslissing in rov. 3.17 een eindbeslissing waarvan het hof in beginsel niet mag terugkomen. Daarnaast is het oordeel volgens het subonderdeel, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Subonderdeel II.2 wordt voorgesteld voor het geval dat het hof heeft bedoeld te oordelen dat het netto besteedbaar inkomen bij de vaststelling van de bijdrage aan verzorging en opvoeding/levensonderhoud en studie anders moet worden berekend dan bij de vaststelling van partneralimentatie. Volgens het subonderdeel vindt dat oordeel geen enkele steun in de wet , terwijl het evenmin toereikend is gemotiveerd.
Subonderdeel II.3 klaagt dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, eveneens onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 3.26, eerste volzin, is uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen dat hoger is dan volgens de door de man overgelegde berekening van zijn netto besteedbaar inkomen per 1 december 20134., terwijl het hof blijkens rov. 3.24 van dezelfde inkomensgegevens als de man is uitgegaan.
Subonderdeel II.4 voert geheel subsidiair aan dat, voor zover het hof bij zijn berekening van het hogere netto besteedbaar inkomen van € 1.617,- is uitgegaan van andere (namelijk: lagere) belastingtarieven dan waarvan de man in zijn voornoemde berekening is uitgegaan, het oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
Subonderdeel II.5 stelt dat gegrondbevinding van de klachten II.1-II.4 raakt aan (i) de daarop voortbouwende overweging van het hof in rov. 3.27 dat de draagkrachtruimte van de man € 257,- bedraagt en (ii) de daarop weer voortbouwende berekening in rov. 3.27 (laatste zin) van de partneralimentatie zonder fiscaal voordeel en de berekening in de rov. 3.28-3.29 van de partneralimentatie met fiscaal voordeel, alsmede (iii) het dictum.
2.8
Het hof heeft (ook) bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man klaarblijkelijk willen aansluiten bij het Rapport Alimentatienormen (zie althans voor de verdeling van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind naar rato van hun beider draagkracht rov. 3.12)5.. Dit rapport hanteert voor het berekenen van het netto besteedbaar inkomen in het kader van kinderalimentatie een andere methode dan voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen in verband met partneralimentatie. In de berekening van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de vaststelling van kinderalimentatie wordt bij immers geen rekening gehouden met de kosten en (fiscale) voordelen met betrekking tot de eigen woning6., terwijl dat bij de partneralimentatie wel het geval is7..
Dat het hof deze berekeningsmethoden uit het Rapport Alimentatienormen heeft gevolgd blijkt uit het feit dat het hof in rov. 3.26 heeft overwogen bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen voor de vaststelling van de partneralimentatie (anders dan bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen voor de vaststelling van de kinderalimentatie; vergelijk rov. 3.17) mede rekening te hebben gehouden met: “- het eigenwoningforfait, welk forfait het hof, evenals de rechtbank, becijfert op € 2.346,-; - de hypotheekrente betreffende de woning van de man.”. Dit verklaart waarom het bedrag dat het hof in rov. 3.26 heeft vastgesteld als netto besteedbaar inkomen voor de berekening van de partneralimentatie verschilt van het door het hof in rov. 3.17 vastgestelde bedrag aan netto besteedbaar inkomen voor de berekening van de kinderalimentatie.
2.9
De klachten van subonderdeel II.1 falen, nu deze ten onrechte tot uitgangspunt nemen dat het netto besteedbaar inkomen van de alimentatieplichtige bij het vaststellen van partneralimentatie op exact dezelfde wijze dient te worden berekend als bij het vaststellen van kinderalimentatie. Uit de wet vloeit dat niet voort, evenmin als dat de kosten en voordelen met betrekking tot de eigen woning bij de berekening van partner- respectievelijk kinderalimentatie op exact dezelfde wijze dienen te worden verdisconteerd8.. Anders dan het subonderdeel betoogt, zijn de rov. 3.26 en 3.17, die uiteenlopende bedragen ter zake van het netto besteedbaar inkomen van de man vermelden, derhalve niet met elkaar onverenigbaar.
Van strijd met de leer van de bindende eindbeslissing, zoals het subonderdeel betoogt, is overigens (ook los van het voorgaande) evenmin sprake. Het hof is immers niet van een eindbeslissing in een eerdere tussenuitspraak teruggekomen9..
2.10
De klacht van subonderdeel II.2 faalt eveneens. Dat het hof voor wat betreft de berekening van het netto besteedbaar inkomen de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen heeft gevolgd (en dus het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de vaststelling van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige anders heeft berekend dan het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de vaststelling van de partneralimentatie) is niet onbegrijpelijk en is, waar het hof blijkens rov. 3.12 klaarblijkelijk heeft willen aansluiten bij het Rapport Alimentatienormen, voldoende gemotiveerd.
2.11
De klacht van subonderdeel II.3 faalt eveneens. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof in rov. 3.26 is uitgegaan van een hoger netto besteedbaar inkomen van de man dan volgt uit de door hem overgelegde berekening van zijn netto besteedbaar inkomen waarin rekening is gehouden met zijn WW-inkomen en de algemene heffingskorting. Anders dan de man in diens berekening, overgelegd als productie 19 bij het formulier V6 van 10 juli 2015, heeft het hof in lijn met het Rapport Alimentatienormen10.bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen voor de vaststelling van de partneralimentatie blijkens rov. 3.26 mede rekening gehouden met een eigenwoningforfait van € 2.346,- en de (fiscaal aftrekbare) hypotheekrente betreffende de woning van de man; per saldo aftrekbare kosten leiden uiteraard tot een hoger netto inkomen11..
2.12
De klacht van subonderdeel II.4 mist feitelijk grondslag. In de beschikking kan niet worden gelezen dat het hof is uitgegaan van andere (namelijk: lagere) belastingtarieven dan waarvan de man is uitgegaan. Ook deze klacht faalt derhalve.
2.13
De klacht van subonderdeel II.5 deelt het lot van de voorgaande klachten.
2.14
Subonderdeel II.6.1 klaagt dat het hof met het oordeel in de derde volzin van rov. 3.27 dat het ter zake van de door de man te dragen kosten van de jongmeerderjarige van het door hem begrote bedrag van € 67,- per maand uitgaat, de leer van de bindende eindbeslissing (wederom) heeft miskend, aangezien het hof in rov. 3.17 het eigen aandeel van de man in de kosten van de jongmeerderjarige heeft vastgesteld op € 147,35 per maand. Voor zover het hof zou hebben gemeend dat er sprake is van bijzondere omstandigheden om van de leer van de bindende eindbeslissing af te wijken, heeft het hof dat oordeel met geen enkele reden omkleed, waarmee zijn oordeel volgens het subonderdeel ook onbegrijpelijk is geworden.
Subonderdeel II.6.2 klaagt dat het oordeel van het hof zonder nadere toelichting, die geheel ontbreekt, ook onbegrijpelijk is, nu het in strijd is met de vaststelling van het hof in rov. 3.17. Volgens het subonderdeel heeft het hof ook geen motivering gegeven waarom het is uitgegaan van een bijdrage van € 67,- per maand voor de jongmeerderjarige, terwijl het die bijdrage eerder in zijn beschikking (in rov. 3.17) op € 147,35 per maand heeft bepaald.
Subonderdeel II.6.3 voert aan dat het hof tevens heeft miskend dat het door de man berekende bedrag van € 67,- per maand aan kosten voor de jongmeerderjarige onjuist was en hij dit in een nieuwe berekening volgens de draagkrachtformule heeft gecorrigeerd12.. Door toch uit te gaan van het eerder door de man berekende bedrag van € 67,- per maand aan kosten voor de jongmeerderjarige heeft het hof dan ook deze nieuwe berekening ongemotiveerd gepasseerd, en heeft het daarmee een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Subonderdeel II.6.4 klaagt dat gegrondbevinding van de klachten II.6.1-II.6.3 ook raakt aan de daarop voortbouwende berekening door het hof in rov. 3.27 (laatste volzin) van de partneralimentatie zonder fiscaal voordeel en de berekening van de partneralimentatie met fiscaal voordeel in de rov. 3.28-3.29, alsmede het dictum.
De vrouw heeft zich voor wat betreft de subonderdelen II.6.1-II.6.4 aan het oordeel van de Hoge Raad gerefereerd.
2.15
De klacht van subonderdeel II.6.1 faalt. Van strijd met de leer van de bindende eindbeslissing is geen sprake nu het hof niet van een eindbeslissing in een eerdere tussenuitspraak is teruggekomen (zie hiervoor onder 2.9, slot)13.. Aangezien de overwegingen waarop het subonderdeel wijst in dezelfde beschikking zijn opgenomen, kan er hoogstens sprake zijn van een innerlijke tegenstrijdigheid, waardoor het oordeel onbegrijpelijk is (zie hierna onder 2.16).
2.16
Subonderdeel II.6.2 is terecht voorgesteld. Het hof heeft in rov. 3.17 het eigen aandeel van de man in de kosten van de jongmeerderjarige voor de periode vanaf 1 december 2013 vastgesteld op € 147,35 per maand. Waarom het hof vervolgens in rov. 3.27 voor de periode vanaf 1 december 2013 van een bijdrage van de man van € 67,- per maand voor de jongmeerderjarige is uitgegaan, is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De klacht van het subonderdeel slaagt derhalve.
2.17
Nu de klacht van subonderdeel II.6.2 slaagt, bestaat strikt genomen geen belang meer bij de klacht van subonderdeel II.6.3. Ten overvloede teken ik echter aan dat, gelet op het feit dat het hof blijkens rov. 3.27 heeft willen aansluiten bij het door de man zelf begrote bedrag, evenzeer onbegrijpelijk is dat het hof de door de man als productie 19 overgelegde gecorrigeerde draagkrachtberekening waarin de man zijn aandeel in de kosten voor de jongmeerderjarige nader heeft berekend op een bedrag van € 135,- per maand14., niet in plaats van het aanvankelijk door de man begrote aandeel in die kosten in aanmerking heeft genomen.
2.18
Subonderdeel II.6.4 betoogt terecht dat, nu de klacht van subonderdeel II.6.2 gegrond is, dit raakt aan de voortbouwende berekeningen in rov. 3.27 (laatste volzin), de rov. 3.28 en 3.29, alsmede het dictum.
2.19
Subonderdeel II.7 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.28 dat betaalde partneralimentatie geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting is en dat het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, geheel ten goede komt aan de vrouw. Het subonderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat het fiscaal voordeel dat de onderhoudsplichtige kan genieten bij het betalen van partneralimentatie bij de draagkracht moet worden opgeteld. Het subonderdeel wijst in dit verband op HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011, NJ 2015/465 m.nt. S.F.M. Wortmann, in welke zaak de Hoge Raad - heel kort gezegd - heeft geoordeeld dat het kindgebonden budget, nu dit is bedoeld om de ouders een extra tegemoetkoming te bieden, bij de draagkracht moet worden opgeteld. Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend dat dit ook geldt voor het fiscaal voordeel dat de onderhoudsplichtige kan genieten bij het betalen van partneralimentatie, nu dit juist een extra tegemoetkoming voor de onderhoudsplichtige vormt, althans heeft het hof een oordeel gegeven dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
2.20
De klacht van subonderdeel II.7 faalt. De vergelijking met HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011, NJ 2015/465 m.nt. S.F.M. Wortmann, gaat niet op. Anders dan het subonderdeel bepleit, is het fiscaal voordeel dat de onderhoudsplichtige kan genieten bij het betalen van partneralimentatie niet bedoeld als een (vanuit de overheid verstrekte) extra tegemoetkoming (c.q. ondersteuning) voor de onderhoudsplichtige (zoals bij het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop). Het fiscaal voordeel is het gevolg van het systeem van de Wet IB 200115.: de alimentatiegerechtigde betaalt belasting over de periodieke alimentatie-uitkeringen die hij of zij ontvangt (art. 3.100 lid 1 jo. 3.101 lid 1 sub b Wet IB 2001), terwijl de alimentatieplichtige het bedrag aan betaalde alimentatie kan opvoeren als persoonsgebonden aftrekpost (art. 6.3 lid 1 sub a Wet IB 2001). Waar dit systeem het mogelijk maakt om, zoals te doen gebruikelijk is, de berekende netto draagkracht te “bruteren’ alvorens de (bruto-)alimentatie vast te stellen, is de voorstelling van zaken dat het fiscale voordeel van de aftrekbaarheid van de alimentatie ten goede van de alimentatiegerechtigde komt, niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk. Het bestreden oordeel is ook in lijn met het Rapport Alimentatienormen16., waarnaar het hof, zij het in een andere context, (in rov. 3.12) heeft verwezen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑06‑2016
Zie T&C Burgerlijk Wetboek (2015), art. 1:392 lid 2 BW, aant. 2 (M.J.C. Koens): “De verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud bestaat in het algemeen alleen in het geval van behoeftigheid. Een uitzondering moet in dit opzicht echter worden gemaakt voor de onderhoudsverplichting van (stief)ouders en verwekkers jegens hun minderjarige (stief)kinderen en jegens de in art. 1:395a bedoelde meerderjarige (stief)kinderen. In die gevallen geldt de onderhoudsverplichting ook als deze onderhoudsgerechtigden niet behoeftig zijn. Ook als deze kinderen derhalve in hun eigen levensonderhoud zouden kunnen voorzien, bijvoorbeeld door te gaan werken, blijft de onderhoudsplicht bestaan.”
Ik ga daarom voorbij aan de stellingen in het verweerschrift onder 12-14, waar wordt betoogd dat de behoefte van de jongmeerderjarige niet zou vaststaan.
Prod. 19.
Gelet op de datum van de bestreden beschikking, zal het hof zijn uitgegaan van het Rapport Alimentatienormen (versie januari 2015).
Rapport Alimentatienormen (versie januari 2015), par. 4.5. Bij het berekenen van de draagkracht wordt het netto besteedbaar inkomen uiteindelijk verminderd met forfaitaire bedragen (waarbij redelijke woonlasten in aanmerking worden genomen).
Rapport Alimentatienormen (versie januari 2015), par. 6.3, p. 37:“82, 83, 84 en 85 Eigenwoningforfait, aftrekbare kosten en belastbare inkomsten uit eigen woningNota bene82 tot en met 85 blijven buiten beschouwing indien kinderalimentatie wordt vastgesteld op basis van de draagkrachttabel.”
In de terminologie van het Rapport Alimentatienormen (versie januari 2015), par. 4.5, worden die kosten en voordelen bij de berekening van partneralimentatie verdisconteerd in de berekening “boven de streep” (de omrekening van bruto inkomen naar netto besteedbaar inkomen), en bij de berekening van kinderalimentatie eerst in de berekening “onder de streep”, doordat redelijke lasten forfaitair in aanmerking worden genomen.
HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461, NJ 2015/354, rov. 4.2.2, en HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.3.
Rapport Alimentatienormen (versie januari 2015), par. 6.3, p. 37: “De onderhoudsplichtige met een eigen woning (hoofdverblijf) krijgt een bijtelling in box I van het eigen woningforfait. De hypotheekrente die betrekking heeft op de eigenwoningschuld wordt in aanmerking genomen als aftrekbare kosten. Het saldo van het forfait minus de kosten is de aftrekpost belastbare inkomsten uit eigen woning.”
Ik teken in dit verband aan dat het in het kader van de controleerbaarheid en aanvaardbaarheid van de beslissing wenselijk was geweest indien het hof in een (als bijlage bij de beschikking gevoegde) draagkrachtberekening had toegelicht hoe het netto besteedbaar inkomen van de man per 1 december 2013 van € 1.617,- per maand precies is berekend. Zie HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/124 m.nt. S.F.M. Wortmann (onder NJ 2016/125). Overigens dateert de bestreden beschikking van vóór de genoemde beschikking van de Hoge Raad.
Prod. 19.
HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461, NJ 2015/354, rov. 4.2.2; HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.3.
Zie prod. 19, p. 3 en 4.
Overigens zijn de mogelijkheden onderzocht om de partneralimentatie te defiscaliseren. Zie de brief van de staatssecretaris van financiën van 6 februari 2012 over fiscale consequenties van echtscheiding, V-N 2012/14.4, p. 5. In het thans aanhangige wetsvoorstel Herziening partneralimentatie is vooralsnog niet voor defiscalisering van de partneralimentatie gekozen. Zie Kamerstukken II 2014/15, 34 231, nr. 3, p. 15: “Indieners stellen vooralsnog geen defiscalisering voor van de partneralimentatie. De te betalen partneralimentatie dient te worden gebruteerd. Deze brutering vindt nu plaats op basis van de Methode Buys. Indieners stellen voor deze methode te vervangen door een eenvoudigere methode. De te betalen partneralimentatie wordt gebruteerd op basis van het alimentatie-inkomen van de alimentatieplichtige op basis van een drietal treden. De vermenigvuldigingsfactoren zijn afgeleid van de tarieven in de Wet Inkomstenbelasting 2001. Hierdoor ontstaat er een minder exacte brutering. Hiertegenover is de berekening eenvoudig en voor een burger uitvoerbaar zonder noodzakelijke rekensoftware.”
Zie Rapport Alimentatienormen (versie januari 2015), par. 6.3, p. 46-47 (“Deze belastingbesparing wordt geheel aan de onderhoudsgerechtigde toegerekend.”).
Beroepschrift 29‑12‑2015
Toevoegingen aangevraagd
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
- I.
De heer [de man], verzoeker tot cassatie, hierna: de man, wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], alsmede
- II.
De heer [de jongmeerderjarige], verzoeker tot cassatie, hierna: [de jongmeerderjarige], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
beiden te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. S. Kousedghi, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoekers tot advocaat wordt gesteld en dit verzoekschrift indient;
Gerequestreerde is:
Mevrouw [de vrouw], hierna: de vrouw, wonende te ([postcode]) [woonplaats], gemeente [gemeente], aan de [adres], voor wie in laatste feitelijke instantie als advocaat is opgetreden mr. C.E. Willemsen, kantoorhoudende te (4201 KH) Gorinchem aan de Arkelstraat 110 (LNW Advocaten en mediators).
Dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatieberoep tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, van 1 oktober 2015 met het zaaknummer: 200.163.852/01. Een afschrift daarvan is aan dit verzoekschrift gehecht.
Ten tijde van dit verzoekschrift en derhalve vóór het verstrijken van de cassatietermijn hadden verzoekers nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 23 juli 2015. Dit is met spoed opgevraagd. Verzoekers behouden zich het recht voor hun cassatiemiddelen, alsmede de toelichting daarop, bij nader verzoekschrift aan te vullen en/of te wijzigen, indien en voor zover bedoelde proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
Middel van cassatie
Het hof heeft in deze beschikking het recht en/of wezenlijke vormen geschonden door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
1. De kern van de zaak in cassatie
De zaak in cassatie heeft ten eerste betrekking op het feit dat het hof bij de beoordeling van de aan de vrouw gevraagde bijdrage voor levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige], ten onrechte het vereiste van behoeftigheid heeft gehanteerd. Daarnaast gaat de zaak in cassatie over de evident onjuiste en onbegrijpelijke draagkrachtberekening door het hof bij het bepalen van partneralimentatie aan de vrouw.
2. Vaststaande feiten en het procesverloop voor zover in cassatie van belang
2.1
Partijen zijn gewezen echtelieden.
2.2
Uit het huwelijk van de partijen is — naast de inmiddels twee meerderjarige kinderen — op [geboortedatum] 1996 [de jongmeerderjarige] geboren. Hij heeft (sinds medio 2013) zijn hoofdverblijfplaats bij de man.
2.3
Bij beschikking van 16 juli 2010 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking op 6 augustus is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.4
Bij de voornoemde beschikking heeft de rechtbank voorts bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jongmeerderjarige] een bedrag van € 480,- per maand (met ingang van 1 mei 2010) moet voldoen en als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 296,- per maand met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
2.5
De man heeft op 16 december 2013 een verzoek ingediend tot wijziging van deze kinder- en partneralimentatie. Daarbij heeft de man aangevoerd dat sprake is van de volgende wijziging van omstandigheden:
- —
[de jongmeerderjarige] heeft sinds juli 2013 zijn hoofdverblijfplaats bij de man.
- —
Per 1 december 2013 ontvangt de man niet meer zijn volledige inkomen uit dienstbetrekking, maar slechts een WW-uitkering.
Daarbij heeft de man aangegeven dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de behoefte van [de jongmeerderjarige] € 480,- per maand is, en dat de behoefte van ieder van de partijen € 2.189,- per maand bedraagt. Vervolgens heeft de man aangevoerd dat, blijkens zijn draagkrachtberekening, zijn draagkracht voor kinderalimentatie € 365,40 is en die van de vrouw € 133,-. Dat betekent, volgens de man, dat de vrouw € 109,- dient bij te dragen aan de behoefte van [de jongmeerderjarige], die bij de man verblijft. Er resteert dan geen draagkracht meer om bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, aldus nog steeds de man.
2.6
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en daarbij tevens een zelfstandig verzoek ingediend.
2.7
Tegen het zelfstandig verzoek heeft de man verweer gevoerd.
2.8
Vervolgens hebben partijen over en weer aanvullende producties ingediend.
2.9
De rechtbank heeft bij haar beschikking van 31 oktober 2014 geoordeeld dat zij vanaf december 2013 uitgaat van het inkomen van de man vóór december 2013, Uitgaande van dat inkomen en de overige opgevoerde lasten, is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat het eigen aandeel in de kosten van [de jongmeerderjarige] € 468,19 per maand bedraagt en dat hij daarnaast nog draagkrachtruimte heeft om € 307,68 per maand aan partneralimentatie te voldoen.
2.10
De man en [de jongmeerderjarige] hebben hiertegen hoger beroep ingesteld. Daarin hebben zij, onder meer, geklaagd dat de rechtbank ten onrechte voor de periode ná 1 december 2013 uit is gegaan van het oude inkomen van de man. Vervolgens hebben zij daarin de eigen bijdrage van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jongmeerderjarige], in de periode na 1 december 2013, berekend op € 133,- per maand en die van hemzelf op € 108,- per maand. Dit alles leidt, zo vervolgen de man en [de jongmeerderjarige], er ook toe dat de man vanaf december 2013 geen draagkracht meer heeft om aan de vrouw een bijdrage te leveren in haar levensonderhoud.
2.11
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en heeft zij incidenteel appel ingesteld (ter zake een kwestie die in cassatie niet aan de orde is).
2.12
Tegen het incidenteel beroep van de vrouw hebben de man en [de jongmeerderjarige] verweer gevoerd.
2.13
Vervolgens hebben de man en [de jongmeerderjarige] een aantal aanvullende producties ingediend.
2.14
Op 23 juli 2015 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij waren de man en de vrouw, met hun raadslieden, aanwezig. [de jongmeerderjarige] was, hoewel door het hof opgeroepen, daarbij niet aanwezig.
2.15
Op 1 oktober 2015 heeft het hof uitspraak gedaan.
2.16
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, geoordeeld dat [de jongmeerderjarige] met ingang van 1 juli 2015 wordt geacht redelijkerwijs in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Vervolgens heeft het hof de bijdrage die de vrouw aan het levensonderhoud van [de jongmeerderjarige] tot 1 juli 2015 moet betalen, bepaald op respectievelijk: € 30,77 per maand (tot 1 december 2013), € 133,- per maand (per 1 december 2013) en € 134,20 per maand (per 1 januari 2014 tot 1 juli 2015). Het aandeel van de man in de bijdrage aan het levensonderhoud van [de jongmeerderjarige] tot 1 juli 2015 heeft het hof — op basis van een netto besteedbaar inkomen van € 1.515,- per maand — vastgesteld op € 147,35 per maand.
Ter zake de partneralimentatie heeft het hof geoordeeld dat de man — op basis van een netto besteedbaar inkomen van € 1.617,- per maand — een draagkrachtruimte heeft van € 257,- per maand, waarvan 60% beschikbaar is voor partneralimentatie. Rekening houdend met de bijdrage die de man aan levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] moet voldoen (€ 147,35 per maand, zie hiervoor), heeft het hof de partneralimentatie vastgesteld op € 87,- per maand. Daarbij heeft het hof vervolgens het fiscaal voordeel opgeteld, en vervolgens de partneralimentatie (incl. fiscaal voordeel) berekend op € 150,- (en per 1 januari 2014 op € 151,- en per 1 januari 2015 op € 152,-).
2.17
De man en [de jongmeerderjarige] kunnen niet berusten in het voornoemde oordeel van het hof en zij richten daartegen dan ook de volgende klachten.
3. De klachten
Bijdrage aan levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige]
I
Vanaf rovv. 3.8 tot en met 3.11 gaat het hof in op de behoefte en behoeftigheid van [de jongmeerderjarige] aan een bijdrage aan zijn levensonderhoud en studie. In rov. 3.8 stelt het hof, terecht, vast dat de behoefte van [de jongmeerderjarige] van € 480,- per maand niet in geschil is. In rov. 3.9 stelt het hof, wederom terecht, die behoefte na een indexering per 1 januari 2013 vast op € 498,96 per maand.
In rov. 3.10 memoreert het hof het standpunt van de vrouw dat [de jongmeerderjarige] vanaf 1 juli 2015 geheel in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Vervolgens oordeelt het hof in rov. 3.11 (derde volzin) dat het ook van oordeel is dat [de jongmeerderjarige] met ingang van 1 juli 2015 redelijkerwijs in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Als motivering overweegt het hof in diezelfde rov. (de eerste en tweede volzin) dat [de jongmeerderjarige] eind juni 2015 zijn opleiding heeft afgerond, dat hij met ingang van 22 juni 2015 een arbeidsrelatie is aangegaan met een drukkerij, dat hij niet solliciteert en dat ook verder is gebleken dat hij niet verder gaat studeren.
Tegen deze overwegingen in rov. 3.11 zijn de volgende klachten gericht.
I.1
Voor zover het hof in rov. 3.11, derde volzin, heeft bedoeld te oordelen dat [de jongmeerderjarige] vanaf juli 2015 niet (meer) behoeftig is, geldt het volgende.
Uitgaande van de volgende vaststaande feiten:
- —
dat [de jongmeerderjarige] thans nog geen 21 jaar is,1.
- —
dat zijn behoefte (na indexering) € 498,96 bedraagt,2.
miskent het hof, in die derde volzin van rov. 3.11, dat op grond van art. 1:392 lid 2 BW de behoeftigheid van de meerderjarige kinderen als bedoeld in art. 1:395a BW, evenals bij de minderjarigen, niet vereist is. De behoeftigheid kan dus bij deze onderhoudsgerechtigden nimmer ter discussie worden gesteld.
De meerderjarige kinderen waarnaar het bedoelde art. 1:392 lid 2 BW verwijst, zijn kinderen die nog niet de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. Zij worden ook wel jongmeerderjarigen genoemd.
Als gezegd, staat in dit geding vast dat [de jongmeerderjarige] ten tijde van de beschikking van het hof (en thans nog steeds) jongmeerderjarig is en dat zijn behoefte per 2013 € 498,96 bedraagt. Daaruit volgt dat het hof krachtens art. 1:392 lid 2 juncto art. 1:395a BW zijn behoeftigheid niet ter discussie had mogen stellen.
De gegrondbevinding van deze klacht raakt ook de motiveringen in de tweede en derde volzin van rov. 3.11 die het hof voor het voornoemde oordeel, in de derde volzin van die rov., heeft gegeven, nu deze aan dat onjuiste oordeel ten grondslag liggen.
I.2
Voor zover het hof met zijn overwegingen in rov. 3.11, als hiervoor achter I kort is weergegeven, heeft bedoeld te oordelen dat de behoefte van [de jongmeerderjarige] per 1 juli 2015 niet is komen vast te staan, geldt het volgende.
Dit oordeel is ten eerste onbegrijpelijk nu dit in strijd is met zijn, juiste, vaststelling in rovv. 3.8 en 3.9, en de daarop voortbouwende rovv. 3.12 t/m 3.20,3. dat de behoefte van [de jongmeerderjarige] tussen partijen niet ter discussie is en dat die behoefte na indexering € 498,96 bedraagt. De behoefte van [de jongmeerderjarige] staat in dit geding vast en het hof is terecht in die rovv. daarvan uitgegaan.
Ten tweede is het hof, met het voornoemde (kennelijke) oordeel, nog los van het voorgaande, buiten het rechtsdebat tussen partijen getreden en heeft het daarmee ook een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven. Noch in eerste aanleg4. noch in hoger beroep5. is tussen partijen gediscussieerd over de hoogte van de behoefte van [de jongmeerderjarige]. Sterker, dit was het enige punt waarover partijen het eens waren. Kortom: indien het hof met de voornoemde overwegingen in rov. 3.11 heeft bedoeld de hoogte van de behoefte van [de jongmeerderjarige] ter discussie te stellen, heeft het het rechtsdebat tussen partijen miskend en heeft het tevens miskend dat het zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan een ontoelaatbare verrassingsbeslissing.
I.3
De gegrondbevinding van de voorgaande klachten raakt het dictum waarin het hof de door de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] met ingang van 1 juli 2015 op nihil heeft gesteld.
Partneralimentatie vanaf 1 december 2013
II
In rov. 3.21 overweegt het hof dat de behoefte van de vrouw van € 296,- niet in geschil is. Vanaf rovv. 3.22 gaat het hof vervolgens in op de draagkracht van de man.
In rov. 3.24 overweegt het hof dat het voor de periode vanaf december 2013 uitgaat van een jaarinkomen van de man van € 26.207,- (het WW-inkomen). Daarin overweegt het hof ook dat de man vanaf december 2013 (slechts nog) recht heeft op de algemene heffingskorting.
In rov. 3.26 overweegt het hof dat het genoemde WW-inkomen vanaf december 2013 resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 1.617,- per maand.
Vervolgens komt het hof op basis van dat netto besteedbaar inkomen van € 1.617,- en rekening houdend met de (in rovv. 3.24 en 3.26 genoemde) vaste lasten van de man, in rov. 3.27 op een draagkrachtruimte van € 257,- per maand, en vervolgens op een bedrag van € 87,- aan partneralimentatie. In rovv. 3.28 en 3.29 vermeerdert het hof dit bedrag met het fiscaal voordeel, en stelt het de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vast op € 150 per 1 december 2013, op € 151,- per 1 januari 2014, en op € 152,- per 1 januari 2015.
Tegen de voornoemde rovv. 3.26 t/m 3.29 richt de man de volgende klachten.
II.1
De vaststelling door het hof in rov. 3.26, eerste volzin, dat het netto besteedbaar inkomen van de man per 1 december 2013 € 1.617,- per maand bedraagt, is in strijd met zijn vaststelling in rov. 3.17. In rov. 3.17 heeft het hof namelijk het netto besteedbaar inkomen van de man over diezelfde periode vastgesteld op € 1.515,-.6. Deze beslissing vormt een eindbeslissing waarvan het hof in beginsel niet mag terugkomen.7.
Dat betekent dat het hof met zijn vaststelling in rov. 3.26, eerste volzin, van het netto besteedbaar inkomen van € 1.617,- per 1 december 2013 ten eerste de leer van de bindende eindbeslissingen heeft miskend. Voor zover het hof zou hebben gemeend dat er sprake is van bijzondere omstandigheden om van de leer van de bindende eindbeslissingen af te wijken, heeft het hof dat oordeel met geen enkele reden omkleed, waarmee zijn oordeel ook onbegrijpelijk is geworden.
Ten tweede heeft het hof, gelet op zijn vaststelling in rov. 3.17 van het netto besteedbaar inkomen van de man per 1 december 2013 van € 1.515,- per maand, een oordeel gegeven dat zonder nadere toelichting, die hier in het geheel ontbreekt, onbegrijpelijk is.
II.2
Voor zover het hof met die afwijking in rov. 3.26 van het netto besteedbaar inkomen welke het hof in het kader van de berekening van de bijdrage aan verzorging en opvoeding/levensonderhoud en studie voor [de jongmeerderjarige] in rov. 3.17 heeft vastgesteld, heeft bedoeld8. te oordelen dat die berekening in het kader van partneralimentatie anders moet, vindt die gedachtegang geen enkele steun in de wet. Het hof heeft die (kennelijke) gedachtegang evenmin met redenen omkleed, zodat dit oordeel ook onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, is geworden.
II.3
Los van het voorgaande geldt dat de vaststelling door het hof in rov. 3.26, eerste volzin, dat het netto besteedbaar inkomen van de man per 1 december 2013 € 1.617,- per maand bedraagt, ook zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, onbegrijpelijk is om het navolgende.
Blijkens rov. 3.24 is het hof uitgegaan van dezelfde inkomensgegevens als waarvan de man in de door hem overgelegde berekening van zijn netto besteedbaar inkomen per 1 december 2013 was uitgegaan. Het gaat hierbij om de algemene heffingskorting en het WW-inkomen van € 26.207 (rov. 3.24). Uit de door de man — achter productie 19 bij zijn V6 formulier d.d. 10 juli 2015 — overgelegde berekening volgt dat zijn WW-inkomen, rekening houdend met de algemene heffingskorting, resulteert in een netto besteedbaar inkomen per 1 december 2013 van € 1.528,76 per maand.
Ook hieruit volgt dat het zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, onbegrijpelijk is dat het hof uit is gegaan van een hoger netto besteedbaar inkomen van de man van € 1.617,- per maand.
II.4
Geheel subsidiair geldt nog het volgende. Voor zover de berekening van dat hogere netto besteedbaar inkomen van € 1.617.- door het hof in rov. 3.26, te maken heeft met het feit dat het uit is gegaan van andere (namelijk: lagere) belastingtarieven dan waarvan de man in zijn voornoemde berekening is uitgegaan,9. dan getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting. In het bijzonder miskent het hof hier dat een jaarinkomen van € 26.207,- in 2013 op grond van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (art. 2.10) deels10. onder schijf I (37%) en deels11. onder schijf II (42%) valt.
Dit alles heeft het hof hetzij miskend, hetzij heeft het zijn gedachtegang hieromtrent met geen enkele reden omkleed.
II.5
De gegrondbevinding van de voorgaande klachten in II.1 t/m II.4 raakt ook de daarop voortbouwende overweging van het hof in rov. 3.27 dat de draagkrachtruimte van de man € 257,- bedraagt, en de daarop weer (in diezelfde rov.) voortbouwende berekening door het hof in rov. 3.27 (laatste volzin) van de partneralimentatie zonder fiscaal voordeel van € 87,- en de berekening daarvan in rovv. 3.28 en 3.29 met het fiscaal voordeel: € 150 per 1 december 2013, € 151,- per 1 januari 2014, en € 152,- per 1 januari 2015, alsmede het dictum.
II.6
In de derde volzin van rov. 3.27 overweegt het hof dat het ter zake de door de man te dragen kosten van [de jongmeerderjarige] uitgaat van het door hem begrote bedrag van € 67,- per maand. Op basis hiervan en uitgaande van de draagkrachtruimte van € 257,- (eerste volzin) waarvan het 60% beschikbaar acht voor partneralimentatie (tweede volzin), komt het hof in de laatste volzin van deze rov. op een bedrag van € 87,- aan partneralimentatie.
Tegen deze overweging in de derde volzin van rov. 3.27 zijn de volgende klachten gericht.
II.6.1
Ten eerste miskent het hof daarmee (wederom) de leer van de bindende eindbeslissingen. In rov. 3.17 heeft het hof aan de hand van de draagkrachtformule voor inkomens boven € 1.50012., en uitgaande van het netto besteedbaar inkomen van de man van € 1.515,-, het eigen aandeel van de man ten behoeve van de kosten voor [de jongmeerderjarige], per 1 december 2013 vastgesteld op € 147,35. Ook deze beslissing maakt een definitief einde aan het geschil tussen partijen op dat punt, zodat deze een eindbeslissing vormt waarop het hof in beginsel niet mag terugkomen.13. Uitgaande van dat bedrag van € 147,35 voor de kosten voor [de jongmeerderjarige] zou de man nota bene bijna geen enkele draagkracht overhouden voor partneralimentatie (te weten slechts: € 6,85 per maand).
Voor zover het hof zou hebben gemeend dat er sprake is van bijzondere omstandigheden om van de leer van de bindende eindbeslissingen af te wijken, heeft het hof dat oordeel met geen enkele reden omkleed, waarmee zijn oordeel ook onbegrijpelijk is geworden.
II.6.2
Ten tweede heeft het hof in die derde volzin van rov. 3.27, een oordeel gegeven dat zonder nadere toelichting, die hier in het geheel ontbreekt, onbegrijpelijk is. Dit oordeel is namelijk in strijd met de voornoemde vaststelling door hof in rov. 3.17 van de draagkracht van de man ten behoeve van de opvoeding en verzorging/levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] per 1 december 2013 van € 147,35 per maand. Het hof heeft in deze derde volzin van rov. 3.27 ook geen motivering gegeven waarom het uit is gegaan van een bijdrage van € 67,- per maand voor de kosten van [de jongmeerderjarige], terwijl het die bijdrage eerder in zijn beschikking (in rov. 3.17) op € 147,35 per maand heeft bepaald.
II.6.3
Ten derde miskent het hof in die derde volzin van rov. 3.27 dat het door de man berekende bedrag van € 67,- per maand aan kosten voor [de jongmeerderjarige] onjuist was14. en dat hij dit in een nieuwe berekening volgens de draagkrachtformule heeft gecorrigeerd. Uit de door de man — achter productie 19 bij zijn V6 formulier d.d. 10 juli 2015 — overgelegde berekening volgt, als gezegd, dat zijn WW-inkomen, rekening houdend met de algemene heffingskorting, resulteert in een netto besteedbaar inkomen per 1 december 2013 van € 1.528,76 per maand. Op basis van dat netto besteedbaar inkomen heeft de man, in diezelfde berekening, de kosten voor [de jongmeerderjarige] aan de hand van de draagkrachtformule berekend op € 135,- per maand. Door tóch uit te gaan van het eerder door de man berekende bedrag van € 67,- per maand aan kosten voor [de jongmeerderjarige], heeft het hof dan ook deze nieuwe berekening ongemotiveerd gepasseerd, en heeft het daarmee een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Uitgaande van dat bedrag van € 135,- per maand voor de kosten voor [de jongmeerderjarige] zou de man nota bene nauwelijks enige draagkracht overhouden voor partneralimentatie (te weten: € 19,- per maand).
II.6.4
De gegrondbevinding van de voorgaande klachten achter II.6.1 t/m II.6.3 raakt ook de daarop voortbouwende berekening door het hof in rov. 3.27 (laatste volzin) van de partneralimentatie zonder fiscaal voordeel van € 87,- en de berekening daarvan in rovv. 3.28 en 3.29 met het fiscaal voordeel: € 150 per 1 december 2013, € 151,- per 1 januari 2014, en € 152,- per 1 januari 2015, alsmede het dictum.
II.7
In rov. 3.28 overweegt het hof dat het fiscaal voordeel dat de man door de aftrek van de partneralimentatie geniet, voor de inkomstenbelasting geheel aftrekbaar is, en dat dit fiscaal voordeel geheel ten goede komt aan de vrouw. Vervolgens berekent het hof in rovv. 3.28 en 3.29 de partneralimentatie inclusief dat fiscaal voordeel op: € 150 per 1 december 2013, € 151,- per 1 januari 2014, en € 152,- per 1 januari 2015. Tegen deze rovv. 3.28 en 3.29 is de volgende klacht gericht.
De door het hof gehanteerde regel dat het fiscaal voordeel dat een onderhoudsplichtige geniet, geheel ten goede komt van de onderhoudsgerechtigde, in die zin dat dat voordeel nominaal opgeteld dient te worden bij de berekende onderhoudsbijdrage, volgt uit het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen. Bij beschikking van 9 oktober 201515. heeft Uw Raad ter zake het kindgebonden budget, heel kort gezegd, geoordeeld dat nu dit is bedoeld om de ouders een extra tegemoetkoming te bieden, het bedrag aan kindgebonden budget (in afwijking van hetgeen uit het rapport Expertgroep Alimentatienormen volgt) bij de draagkracht moet worden opgeteld. Dit zou ook moeten gelden voor het fiscaal voordeel dat de onderhoudsplichtige kan genieten bij het betalen van partneralimentatie. Ook de wettelijke mogelijkheid om betaalde partneralimentatie geheel af te trekken voor de inkomstenbelasting vormt nu juist een extra tegemoetkoming voor de onderhoudsplichtige.
Mede gelet op de voornoemde uitspraak van Uw Raad valt dan ook niet in te zien waarom het fiscaal voordeel niet bij de draagkracht moet worden opgeteld, maar nominaal moet worden betrokken bij het berekende bedrag aan partneralimentatie, te meer nu ook een fiscaal voordeel draagkrachtvermeerderend is.
Het hof heeft in rovv. 3.28 en 3.29 het voorgaande miskend, althans heeft het een oordeel gegeven dat gelet op het voorgaande, zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, onbegrijpelijk is.
De gegrondbevinding van de voorgaande klacht raakt ook het dictum.
Redenen waarom
Verzoekers tot cassatie zich wenden tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek, de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, van 1 oktober 2015 gewezen onder het zaaknummer 200.163.852/01, waartegen het cassatiemiddel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 29 december 2015
mr. S. Kousedghi advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑12‑2015
Hij is geboren op [geboortedatum] 1996. Zie hiervoor rov. 3.1 van de beschikking van het hof.
Zie hiervoor rovv. 3.8 en 3.9.
Ook in die rovv. gaat het hof uit van een behoefte van € 498,96 nu het op basis van die behoefte het eigen aandeel van de ouders berekent. Die van de vrouw bedraagt € 30,77 per maand tot december 2013 (rov. 3.15) en vanaf december 2013: € 133,- (en na indexeringen per 1 januari 2014 respectievelijk 1 januari 2015: € 134,20 resp. € 135,27) per maand (rovv. 3.19 en 3.20). Ten aanzien van de man heeft het hof geoordeeld dat hij tot december 2013 voldoende draagkracht heeft om aan de behoefte van [de jongmeerderjarige] te voldoen (rov. 3.14). Vanaf december 2013 heeft de man volgens het hof draagkracht van € 147,35 per maand, zodat de draagkracht van partijen vanaf die datum onvoldoende is om in de volledige behoefte van [de jongmeerderjarige] te voorzien (rov. 3.17).
Zie hiervoor de eerste alinea onder het kopje ‘1.2 De door de vrouw te betalen kinderalimentatie’ en het tussenkopje ‘Behoefte [de jongmeerderjarige]’ op pagina 3 van de beschikking van de rechtbank van 31 oktober 2014.
Noch de man noch de vrouw zijn in hoger beroep opgekomen tegen de vaststelling door de rechtbank (zie voor de vindplaats de voorgaande voetnoot 4) dat de behoefte van [de jongmeerderjarige] tussen partijen vaststaat. De man is enkel opgekomen tegen de ingangsdatum en de draagkrachtberekening en draagkrachtvergelijking (zie hiervoor het beroepschrift van de man). De vrouw is in incidenteel appel gegaan enkel om haar vordering op de helft van de bonusuitkering te vermeerderen. Zie hiervoor het verweerschrift in appel tevens incidenteel appel inhoudende vermeerdering verzoek aan de zijde van de vrouw, vanaf punt 8.
Als het hof uit was gegaan van het juiste netto besteedbaar inkomen van de man van € 1.515,- per 1 december 2013, zou de bijdrage aan levensonderhoud van vrouw (zonder fiscaal voordeel) niet € 87,- per maand zijn, maar slechts € 37,- per maand.
Vgl. bijv. HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461, NJ 2015, 354.
Blijkens zijn overweging in het tweede deel van de eerste volzin van rov. 3.26, luidende: waarbij rekening is gehouden met de volgende fiscale aspecten: (…).’
Zie hiervoor: productie 19 bij zijn V6 formulier d.d. 10 juli 2015.
Namelijk tot € 19.645,-.
Namelijk vanaf 19.646 t/m € 33.363.
Te weten: 70% × [NBI − (0,3 NBI + € 850)]
Vgl. bijv. HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461, NJ 2015,354.
De berekening hiervan heeft de man overgelegd achter productie 5 van zijn beroepschrift van 28 januari 2015. Daaruit volgt dat de man daarin per abuis uit is gegaan van een lager netto besteedbaar inkomen en daarmee ook van de volgende draagkrachtformule: 100% × [NBI − (0,3 NBI + € 825)].