Hof Arnhem-Leeuwarden, 31-01-2017, nr. 200.192.330
ECLI:NL:GHARL:2017:677
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
31-01-2017
- Zaaknummer
200.192.330
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:677, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 31‑01‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:313, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Wijziging partneralimentatie. Convenant. Stamrechtvennootschap, geen verplichting of noodzaak om beëindigingsvergoeding te gebruiken als pensioenvoorziening. Geen wijziging overeengekomen termijn alimentatieverplichting.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.192.330
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 333387)
beschikking van 31 januari 2017
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats],verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J. Dongelmans te Nieuwerkerk aan den IJssel, gemeente Zuidplas,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L. Berghuis-Knijff te Utrecht.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 8 maart 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift met producties 1-29, ingekomen op 6 juni 2016;
- -
het verweerschrift met producties 1 en 2;
- -
het journaalbericht van mr. Dongelmans van 7 november 2016 met producties 30-41;
- -
het journaalbericht van mr. Dongelmans van 30 november 2016 met producties 42 en 43;
- -
een journaalbericht van mr. Berghuis-Knijff van 1 december 2016 met producties 3-7;
- -
een journaalbericht van mr. Berghuis-Knijff van 5 december 2016 met productie 8.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 13 december 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De vaststaande feiten
3.1
Het huwelijk van partijen is op 26 januari 2006 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 21 december 2005 van de rechtbank Amsterdam in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
In de echtscheidingsbeschikking is, onder andere, bepaald dat de regeling zoals tussen partijen is overeengekomen in het aan die beschikking gehechte convenant van
28 november 2005 als daar herhaald en ingelast wordt beschouwd en deel uitmaakt van die beschikking.
In dat convenant (verder: het convenant) zijn partijen, onder andere, het volgende overeengekomen. De partneralimentatie bedraagt vanaf de levering van de echtelijke woning aan een derde € 3.532,- bruto per maand. Daarnaast betaalt de man tweemaal per jaar en wel eenmaal in juni en eenmaal begin januari een extra alimentatie van € 3.532,- per keer. De man en de vrouw hebben de wettelijke indexering van de alimentatie uitgesloten en zijn in plaats daarvan de toepassing van de cao-verhoging Sigarenindustrie overeengekomen. Voorts hebben partijen in het convenant de navolgende afspraken gemaakt over de eigen inkomsten van de vrouw. Indien de eigen inkomsten uit arbeid van de vrouw hoger zijn dan € 5.832,- bruto per jaar, zal de alimentatie worden verminderd met het meerdere. Het bedrag van € 5.832,- wordt jaarlijks verhoogd met hetzelfde percentage als waarmee de alimentatie ingevolge de door partijen afgesproken indexeringsregeling zal stijgen.
3.3
Bij beschikking van 21 juni 2011, gevolgd door een herstelbeschikking van 2 augustus 2011, heeft het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, voor zover hier van belang, het echtscheidingsconvenant van 28 november 2005 gewijzigd en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 op € 2.500,- bruto per maand vastgesteld.
4. De omvang van het geschil
4.1
In geschil is de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de verzoeken van de vrouw en de verzoeken van de man afgewezen.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
8 maart 2016. In zijn eerste grief richt de man zich tegen de wijze waarop de rechtbank het door hem in zijn pleitnotities gewijzigde verzoek heeft opgevat. Grief II en grief III hebben betrekking op de behoefte van de vrouw respectievelijk de draagkracht van de man. Grief IV heeft betrekking op de einddatum van de partneralimentatie. De man verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij de verzoeken van de man zijn afgewezen en, opnieuw beschikkende, met wijziging van de eerdere beschikkingen,
- a.
te bepalen dat met ingang van 1 januari 2012 de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie op nihil wordt gesteld, althans dient te worden beëindigd in verband met de omstandigheid dat de vrouw in staat is in eigen levensonderhoud te voorzien, subsidiair met ingang van die datum dient te worden gesteld op € 600,- per maand;
- b.
te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw definitief wordt beëindigd per 26 januari 2018.
4.3
De vrouw verzoekt, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de verzoeken van de man niet-ontvankelijk te verklaren;
II. de verzoeken van de man af te wijzen.
4.4
Ter mondelinge behandeling heeft de man, bij monde van zijn advocaat, zijn verzoek in hoger beroep, zoals hiervoor vermeld onder 4.2. onder a. in zoverre gewijzigd dat hij thans subsidiair verzoekt te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud wordt gesteld op € 1.380,- bruto per maand, met ingang van 1 januari 2012 tot het einde van de 12-jaarstermijn, dus tot 26 januari 2018, zonder jaarlijkse indexering van de bijdrage, zoals schriftelijk weergegeven in de laatste alinea van de pleitnota van mr. Dongelmans.
5. De motivering van de beslissing
5.1
De vrouw voert als meest verstrekkend verweer aan dat het hoger beroep van de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege onduidelijke en te algemeen geformuleerde grieven. De man betwist dat.
Het hof gaat voorbij aan deze stelling van de vrouw. Voldoende is immers dat appellant, in dit geval de man, aan de wederpartij, in dit geval de vrouw, en aan de rechter voldoende duidelijk maakt de op welke gronden hij de vernietiging van de bestreden uitspraak wenst. Naar het oordeel van het hof blijkt uit het door de man gestelde in zijn grieven, in samenhang met de toelichting op die grieven in zijn beroepschrift en ter mondelinge behandeling, voldoende duidelijk de inhoud van de door hem aangevoerde bezwaren tegen de bestreden beschikking, en heeft de vrouw, naar blijkt uit het door de vrouw ingebrachte verweerschrift en hetgeen door haar mondeling ter zitting naar voren is gebracht, hierop ook adequaat verweer gevoerd althans kunnen voeren. Dit betekent dat het hof voldoende in staat is die grieven, in samenhang met het daarop gevoerde verweer, te beoordelen.
5.2
In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Omdat is gebleken dat het dienstverband van de man bij [bedrijf] in januari 2009 is beëindigd, doet zich naar het oordeel van het hof een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW voor, die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
5.3
De man voert in zijn eerste grief aan dat de rechtbank ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen de door de man in zijn aanvullende verzoekschrift van 25 januari 2016 geformuleerde verzoeken. De vrouw betwist dat.
Het hof overweegt als volgt. Wat er ook zij van deze grief van de man, gebleken is dat de advocaat van de man diens verzoeken in hoger beroep opnieuw heeft geformuleerd en heeft gewijzigd, zoals hiervoor onder 4.2 en 4.4 is weergegeven. Het hof zal beslissen op dat laatste gewijzigde verzoek, zodat de man geen belang meer heeft bij bespreking van deze grief, wat daar ook van zij. Daarmee faalt grief I.
Behoefte
5.4
De man stelt in zijn tweede grief de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie. Hij stelt in de eerste plaats dat de behoefte van de vrouw in de loop der jaren is verbleekt en dat niet meer kan worden gerekend met de ten tijde van de echtscheiding vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte. De vrouw heeft een inkomen uit arbeid van € 1.500,-bruto per maand. Hoewel de man sinds april 2013 geen onderhoudsbijdrage meer betaalt, heeft de vrouw in dat jaar en het jaar 2012 amper hoeven interen op haar vermogen, terwijl zij wel forse advocaatkosten had. De behoefte van de vrouw is niet hoger dan € 18.000,- per jaar, eventueel te vermeerderen met een bedrag van € 11.000,- per jaar vanwege het interen op haar vermogen, aldus de man.
De vrouw betwist dat en stelt op haar beurt dat haar behoefte niet is gewijzigd en dat deze, na indexering per 1 januari 2016, thans € 4.294,- per maand bedraagt. De vrouw heeft een parttime arbeidsovereenkomst, maar daarmee kan zij niet in haar behoefte voorzien. Dat de vrouw amper inteert op haar vermogen en van een laag bedrag kan rondkomen is onjuist. Zij heeft de afgelopen jaren noodgedwongen moeten rondkomen van een laag bedrag, omdat de man geen alimentatie betaalde. Daarnaast zorgt de proceshouding van de man voor onzekerheid, waardoor de vrouw heeft besloten voorzichtiger om te gaan met haar financiële middelen. Bovendien moet de vrouw geld opzij zetten voor haar levensonderhoud over de periode van haar 64e tot haar 67e levensjaar, nu zij in die periode geen alimentatie meer zal ontvangen en zal moeten leven van haar bescheiden inkomen, aldus de vrouw.
5.5
Met de vrouw is het hof van oordeel dat aan de zijde van de vrouw van een zogenoemde “verbleekte behoefte” geen sprake kan zijn. De enkele omstandigheid dat de vrouw noodgedwongen, doordat de man op enig moment is opgehouden met betaling van de door hem aan haar verschuldigde partneralimentatie, haar uitgavenpatroon zo heeft moeten inrichten dat zij met de door haar gegenereerde inkomsten en haar (inkomsten uit) vermogen in haar levensonderhoud kon voorzien, brengt niet mee dat haar huidige behoefte niet meer overeenkomt met de huwelijksgerelateerde behoefte. Het hof stelt de huidige behoefte van de vrouw dan ook vast op de geïndexeerde bedragen zoals genoemd in productie 3 bij het journaalbericht van 1 december 2016, nu de man deze bedragen niet dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Uit deze productie volgt dat de behoefte van de vrouw in 2012, 2013, 2014 en 2015 (inclusief de door partijen in het convenant overeengekomen twee extra maandbedragen per jaar), over 2012 € 4.851,- (=14/12 x € 4.158,-) , over 2013 en 2014 € 4.961,- (= 14/12 x € 4.252,- =), en over 2015 € 5.010,- (= 14/12 x € 4.294,-) telkens per maand bedroeg. Grief II van de man faalt dan ook in zoverre.
Behoeftigheid
5.6
De man stelt voorts in zijn tweede grief dat de vrouw in staat moet worden geacht door middel van het verrichten van arbeid volledig in haar eigen behoefte te voorzien.
De vrouw voert verweer en stelt hiertegenover dat zij niet geheel in die behoefte kan voorzien. Zij heeft sinds 2009 een parttime baan bij Leonidas voor 15 uur per week, waarmee zij € 613,54 bruto per maand, exclusief vakantiegeld, verdient. Zij is echter 62 jaar oud en heeft op haar huidige baan na geen recente werkervaring. Zij heeft haar leven in het teken gesteld van haar gezin en is de man gevolgd in zijn baan naar het buitenland. De vrouw verwijst ten aanzien van haar aanvullende behoefte naar productie 3 bij het journaalbericht van 1 december 2016, waarbij, conform het convenant, rekening is gehouden met haar eigen inkomsten.
5.7
Naar het oordeel van het hof heeft de man, tegenover hetgeen de vrouw hierover heeft aangevoerd, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vrouw volledig in de hiervoor onder 5.5 vermelde behoefte kan voorzien. Het hof overweegt dat van behoeftigheid sprake is als
de vrouw niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. Gezien de leeftijd van de vrouw (thans 62 jaar) en haar gebrek aan relevante opleiding en werkervaring, valt naar het oordeel van het hof niet te verwachten dat zij binnen afzienbare tijd in staat is zich in redelijkheid meer inkomsten te verwerven om te kunnen voorzien in haar behoefte dan zij thans doet, zodat dit van haar ook niet kan worden verlangd.
Nu de man het door de vrouw als productie 3 bij het journaalbericht van 1 december 2016 overgelegde schema met betrekking tot haar (geïndexeerde aanvullende) behoefte over de jaren 2006 tot en met 2016 niet heeft betwist, ziet het hof aanleiding om ook ten aanzien van de behoeftigheid van de vrouw van de getallen in dit schema uit te gaan. Gelet op de inkomsten van de vrouw, alsmede de afspraken die daaromtrent zijn gemaakt in het convenant, zoals hiervoor onder 3.2 is weergegeven, is daarmee komen vast te staan dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft aan een door de man te betalen partneralimentatie in 2012, 2013, 2014 en 2015 van respectievelijk € 48.684,-, € 49.562,-, € 48.836,- en € 49.339,- per jaar, aldus respectievelijk € 4.057,-, € 4.130,-, € 4.070,- en € 4.111,- per maand.
Met het voorgaande faalt de tweede grief.
Draagkracht
5.8
De man voert in zijn derde grief aan dat, als gevolg van de beëindiging van zijn dienstverband bij [bedrijf] op 18 januari 2009, zijn inkomen zodanig is gewijzigd dat dit dient te leiden tot een herberekening van de onderhoudsbijdrage. De man heeft destijds een beëindigingsvergoeding ontvangen van € 465.800,- bruto, alsmede een bijkomende beëindigingsvergoeding van € 120.000,- bruto. De man heeft deze vergoedingen ondergebracht in zijn stamrechtvennootschap [verzoeker] Beheer B.V. (verder: de stamrechtvennootschap). Hij stelt dat van hem niet langer kan worden verwacht dat hij zijn inkomen aanvult vanuit de stamrechtvennootschap. Zijn stamrechtvennootschap is bedoeld als pensioenvoorziening en het is niet de bedoeling dat daaruit gelden worden uitgekeerd voordat de man 65 jaar oud is, hetgeen blijkt uit de stamrechtovereenkomsten. Daarnaast heeft de man gelden uit de stamrechtvennootschap moeten aanwenden om zijn inkomen uit zijn onderneming [bedrijf] Consult BV, dat beduidend lager is dan hetgeen hij bij [bedrijf] verdiende, aan te vullen. Voorts was de man gedwongen een deel van het in de stamrechtvennootschap ondergebrachte vermogen aan te wenden voor het verwerven van (een deel van) de woning van de partner van de man. De man was daarnaast, zo stelt hij verder, genoodzaakt ten laste van de rekening-courantschuld gelden uit de stamrechtvennootschap op te nemen om de alimentatie tot en met 2013 te kunnen betalen, alsmede de advocaatkosten.
De vrouw betwist de stellingen van de man. Zij voert aan dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te voldoen. De beëindigingsvergoedingen zijn bedoeld als inkomensvoorziening. Dat hij zich vanuit de stamrechtvennootschap slechts kan laten uitkeren nadat hij 65 jaar oud is geworden is volgens de vrouw niet gebleken.
5.9
Naar het oordeel van het hof is uit de overgelegde stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling aan de orde is gekomen niet gebleken dat de draagkracht van de man zodanig is gewijzigd dat de man zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw niet meer kan voldoen. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Met de rechtbank neemt ook het hof tot uitgangspunt dat - naar vaste rechtspraak - een alimentatieplichtige die inkomensverlies lijdt als gevolg van beëindiging van zijn dienstverband, de eventueel aan hem toekomende ontslagvergoedingen in het kader van op hem rustende alimentatieverplichtingen dient aan te wenden ter aanvulling van zijn inkomensverlies. Ook van de man mag worden verwacht dat hij zijn inkomen aanvult uit de stamrechtvennootschap. Dat de man is verplicht of wordt genoodzaakt de beëindigingsvergoeding te gebruiken als pensioenvoorziening, blijkt onvoldoende uit de door de man overgelegde stamrechtovereenkomsten, pensioenoverzichten en andere door hem overgelegde stukken. Uit de stellingen van de man blijkt eerder dat het hem juist wel vrij staat gelden vanuit de stamrechtvennootschap op te nemen en dat hij de mogelijkheid heeft om vermogen uit de stamrechtvennootschap aan te wenden als aanvulling op inkomsten en van die mogelijkheid ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt. Zo heeft de man, naar hij zelf stelt, vermogen uit de stamrechtovereenkomst moeten aanwenden om zijn inkomen aan te vullen, om van daaruit de onderhoudsbijdrage voor de vrouw en de advocaatkosten te kunnen voldoen en om (een deel van) de woning van zijn partner te kunnen financieren.
Naar het hof constateert zijn de financiële middelen in de stamrechtvennootschap gedurende de afgelopen jaren sterk afgenomen. Uit de bij het journaalbericht van mr. Dongelmans van 7 november 2016 als productie 37 en 38 overgelegde jaarrekeningen van de stamrechtvennootschap over de jaren 2015 en 2016 (tot 31 augustus 2016) blijkt dat de liquide middelen van € 564.184,- per eind 2014, zijn afgenomen tot € 233.814,- per eind 2015 en tot € 36.142,- op 31 augustus 2016. De man heeft onvoldoende onderbouwd waarom zijn keuze om het vermogen uit de stamrechtvennootschap aan te wenden voor andere doeleinden dan de alimentatieverplichting, gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, redelijk is. Dit geldt in het bijzonder voor de opname door de man van gelden uit de stamrechtvennootschap voor de aankoop van onroerend goed, in plaats van ter aanvulling op zijn inkomen. Uit de stelling van de man en de jaarrekening 2016 blijkt immers dat de man € 300.000,- liquide heeft gemaakt ten behoeve van de aankoop van onroerend goed. Naar het oordeel van het hof heeft de man aldus keuzes gemaakt waarvan hij zich, in het licht van de op hem rustende alimentatieverplichting, had dienen te onthouden. Deze keuzes dienen dan ook voor zijn rekening en risico te blijven. Daarmee faalt ook de derde grief.
Termijn
5.10
In zijn vierde grief stelt de man dat de in het convenant vermelde einddatum van de alimentatieverplichting dient te worden gewijzigd naar twaalf jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (26 januari 2018) in plaats van de in het convenant opgenomen afspraak uit hoofde waarvan de alimentatieverplichting eindigt op het moment dat de vrouw (op [datum] 2018) de 64-jarige leeftijd bereikt. De man is ontslagen en het is hem niet gelukt een inkomen op hetzelfde niveau te verwerven. De vrouw is wel in staat gebleken om meer en sneller inkomen te verwerven, aldus de man.
De vrouw betwist dat en voert aan dat een grondslag voor het eerder beëindigen van de onderhoudsbijdrage ontbreekt.
5.11
Naar het oordeel van het hof dient het verzoek van de man de alimentatieverplichting eerder te laten eindigen dan de in het convenant afgesproken datum, te worden afgewezen. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Partijen zijn in ten aanzien van het einde van de alimentatieverplichting over in het convenant het volgende overeengekomen:
“1.7 De man zal de in artikel 3.1 overeengekomen alimentatie aan de vrouw voldoen totdat de vrouw de 64-jarige leeftijd heeft bereikt, zijnde de datum waarop de door de man opgebouwde oudedagsvoorziening tot uitkering komt.”
In het convenant is voorts opgenomen in welk geval de alimentatieverplichting van de man vervalt, namelijk indien de vrouw hertrouwt of een geregistreerd partnerschap aangaat of (in bepaalde gevallen) indien zij gaat samenleven met een nieuwe partner. Eén van deze gevallen doet zich in het onderhavige geval evenwel niet voor. Op basis van het convenant en hetgeen de man heeft aangevoerd ziet het hof geen gronden om het verzoek van de man ten aanzien van het einde van de onderhoudsverplichting toe te wijzen. Bij dit oordeel neemt het hof in aanmerking dat wijziging van een voor de alimentatieverplichting tussen partijen overeengekomen termijn mogelijk is op grond van artikel 1:401 lid 2 BW. Daarin wordt, kort gezegd, bepaald dat een in een overeenkomst opgenomen termijn op verzoek van de een van de gewezen echtgenoten kan worden gewijzigd in geval van zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Feiten en omstandigheden waaruit volgt dat van een dergelijke ingrijpende wijziging van omstandigheden sprake is, zijn door de man niet gesteld en zijn ook niet gebleken. De enkele omstandigheid dat man is ontslagen en het is hem niet gelukt een inkomen op hetzelfde niveau te verwerven, is - mede gelet op hetgeen hiervoor onder 5.9 is overwogen - hiertoe onvoldoende. Dit geldt ook voor de stelling van de man dat de vrouw in staat zou zijn gebleken om meer en sneller inkomen te verwerven, alleen al nu het hof deze stelling van de man hiervoor onder 5.7 al heeft verworpen. Ook de vierde grief faalt dus.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
8 maart 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, C.J. Laurentius-Kooter en R. Feunekes, bijgestaan door de griffier, en is op 31 januari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.