Rb. Overijssel, 23-11-2017, nr. C/08/203548 / FA RK 17-1423
ECLI:NL:RBOVE:2017:4671
- Instantie
Rechtbank Overijssel
- Datum
23-11-2017
- Zaaknummer
C/08/203548 / FA RK 17-1423
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOVE:2017:4671, Uitspraak, Rechtbank Overijssel, 23‑11‑2017; (Beschikking)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2018-0010
Uitspraak 23‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie. Behoefte van de vrouw is verbleekt.
Partij(en)
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team Familierecht en Jeugdrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/203548 / FA RK 17-1423
beschikking van de enkelvoudige familiekamer voor burgerlijke zaken d.d.
23 november 2017
inzake
[verzoekster] ,
verder te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster,
advocaat mr. K. Moed te Hengelo Ov,
en
[verweerder] ,
verder te noemen: de man,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder,
advocaat mr. J.W.J. Hijnen te Beverwijk.
1. Het procesverloop
1.1.
De rechtbank heeft kennis genomen van de navolgende bescheiden:
- het verzoek met bijlagen, binnengekomen op 19 juni 2017;
- het verweer, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, binnengekomen op 02 augustus 2017;
- een op 27 oktober 2017 binnengekomen brief van mr. Moed van 26 oktober 2017 met bijlagen;
- een op 30 oktober 2017 binnengekomen brief van mr. Hijnen van 27 oktober 2017 met bijlagen.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 8 november 2017. Ter zitting zijn verschenen en gehoord: partijen beiden bijgestaan door hun advocaat.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn [1984] in de gemeente [X] met elkaar gehuwd. Bij
beschikking van de rechtbank Zutphen van 26 mei 2010 is de echtscheiding tussen
partijen uitgesproken, welke echtscheidingsbeschikking op 28 mei 2010 is
ingeschreven in de in de registers van de Burgerlijke Stand.
2.2.
Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren, waarvan de jongste,
[A] , [2017] eenentwintig jaar is geworden.
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van 14 november 2012 is de bijdrage van de
man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [A] met ingang van
11 juni 2012 bepaald op € 350,- per maand. De bijdrage van de man aan de vrouw in
de kosten van haar levensonderhoud is in deze beschikking bepaald op € 1.490,- per
maand, hetgeen thans na indexering neerkomt op € 1.594,- per maand.
3. Het verzoek
De vrouw verzoekt de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bij beschikking van 14 november 2012 bepaalde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te wijzigen in die zin dat de man wordt veroordeeld om vanaf 1 mei 2017 aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 2.626,- bruto per maand ter zake de kosten van haar levensonderhoud, althans een in goede justitie te bepalen bedrag. De vrouw stelt als gewijzigde omstandigheden dat op 26 maart 2017 de onderhoudsplicht van de man ten aanzien van de thans nog studerende [A] is geëindigd. De vrouw heeft onvoldoende inkomsten om in de kosten van haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij heeft behoefte aan een bijdrage in haar levensonderhoud, welke behoefte de vrouw volgens de Hof-formule berekend op € 1.701,- netto per maand in 2017. Na brutering bedraagt de behoefte van de vrouw € 3.030,- bruto per maand. Dat de vrouw niet in staat is om in haar levensonderhoud te voorzien en een hoge aanvullende behoefte heeft, vindt haar oorzaak in een aantal factoren. De vrouw is afgestudeerd als scenograaf. Zij heeft gewerkt als decorontwerpster en -bouwster en heeft boeken geïllustreerd. Ten tijde van het (25 jaar durende) huwelijk van partijen heeft de vrouw de kinderen opgevoed, terwijl de man carrière heeft gemaakt. De vrouw is thans halverwege de vijftig en wordt bovendien nog altijd fysiek in haar arbeidsmogelijkheden beperkt door de hernia die zij enkele jaren geleden heeft gehad. De rugklachten van de vrouw nemen hand over hand toe. Uit de door de vrouw ingediende draagkrachtberekening volgt dat de man in staat moet worden geacht
€ 2.626,- bruto per maand te voldoen in het levensonderhoud van de vrouw.
4. Het verweer tevens houdende zelfstandig verzoek
De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure. De man verzoekt, bij wege van zelfstandig verzoek:
Primair:
de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 28 mei 2017 op nihil vast te stellen, alsmede daarbij te bepalen dat de vrouw hetgeen zij vanaf die datum te veel heeft ontvangen, aan de man dient te restitueren;
Subsidiair:
- te bepalen dat de man met ingang van 28 mei 2017, dan wel een datum die de
rechtbank in alle redelijkheid passend en geboden acht, slechts voor een in deze
procedure nog nader te bepalen redelijk bedrag hoeft bij te dragen in de kosten van
levensonderhoud van de vrouw, alsmede daarbij te bepalen dat de vrouw hetgeen zij vanaf die datum te veel heeft ontvangen, aan de man dient te restitueren, alsmede te bepalen dat de man gerechtigd is dit bedrag te verrekenen met de komende alimentatietermijnen;
- de bijdrage als hiervoor bedoeld jaarlijks op 28 mei met een dusdanig bedrag
te verminderen (de indexering daarbij inbegrepen) dat de bijdrage per 28 mei 2022
uiteindelijk nihil zal zijn.
De man betwist dat sprake zou zijn van een relevante wijziging van omstandigheden, zoals die door de vrouw wordt gesteld als wijzigingsgrond voor haar verzoek. De man stelt dat wel sprake is van een wijziging van omstandigheden als grondslag voor het door hem ingediende zelfstandige verzoek en verwijst hiervoor naar een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag d.d. 29 juni 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:2308). Volgens deze uitspraak is - in een vergelijkbare situatie als het onderhavige geval - sprake van een wijziging van omstandigheden, die noopt tot herbeoordeling van de alimentatie aanspraak. De man betwist dat de vrouw behoefte heeft aan méér dan de bijdrage die zij thans ontvangt, dan wel dat zij nog als behoeftig moet worden beschouwd. Wat de vrouw compleet on(der)belicht laat, zijn haar eigen inkomsten, die zij in 2011 en 2012 wel had, alsmede haar inspanningen de afgelopen vijf jaar op het punt van het voorzien in haar eigen levensonderhoud. Zij herhaalt op dit punt slechts haar stellingen uit de procedure van 2012, maar concretiseert en onderbouwt - nu vijf jaar later en zeven jaar na de beëindiging van het huwelijk - in het geheel niets. De man is van mening dat de vrouw zich thans in alle redelijkheid een dusdanig inkomen moet kunnen verwerven dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Voor zover de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen en vooralsnog niet geheel in eigen levensonderhoud kan voorzien, dat meent de man dat dat niet ten nadele van hem mag worden uitgelegd. Rekening moet worden gehouden met de fictieve verdiencapaciteit, hetgeen eveneens met zich brengt dat in alle redelijkheid niet langer van de man kan worden gevergd dat hij überhaupt nog enige bijdrage levert.
5. De beoordeling
De ontvankelijkheid
5.1.
De man betwist de door de vrouw gestelde wijzigingsgrond en is van mening dat er geen sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden voor verhoging van de huidige partneralimentatie. De man betwist echter niet dat hij met ingang van 26 maart 2017 is gestopt met het bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [A] , nadat zij [2017] de leeftijd van eenentwintig jaar heeft behaald. De rechtbank merkt deze wijziging aan als een dermate relevante wijziging van omstandigheden die een hernieuwd onderzoek naar de behoefte en de draagkracht noodzakelijk en gerechtvaardigd maakt, zodat de vrouw in haar verzoek kan worden ontvangen.
5.2.
De door de man aangevoerde wijziging van omstandigheden voor het indienen van zijn zelfstandig verzoek tot nihilstelling, dan wel verlaging van de partneralimentatie, zijn door de vrouw niet betwist, zodat de man in zijn zelfstandig verzoek kan worden ontvangen.
5.3.
Of deze gewijzigde omstandigheden ook tot wijziging van de thans geldende bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal dienen te leiden, wordt hierna beoordeeld.
De bijdrage in de kosten van het levensonderhoud
De (verbleekte) behoefte van de vrouw
5.4.
De rechtbank overweegt het volgende. De maximale duur voor partneralimentatie is in beginsel 12 jaar. De grondslag voor partneralimentatie is de door het huwelijk tussen echtgenoten ontstane lotsverbondenheid. Naarmate partijen langer uit elkaar zijn, heeft dit tot gevolg dat de lotsverbondenheid afneemt en dat van de onderhoudsgerechtigde verwacht mag worden dat zij zich zal inspannen om in het eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Gelet op de omstandigheid dat het huwelijk tussen partijen ruim 7 jaar geleden ontbonden en de vrouw vanaf de datum van de ontbinding van het huwelijk is aangewezen op de door haar van de man te ontvangen bijdrage alsmede haar eigen inkomsten, moet het ervoor worden gehouden dat de vrouw haar uitgavenpatroon aan haar huidige inkomsten heeft aangepast. De lotsverbondenheid met het huwelijk is daardoor verbleekt, waardoor de behoefte van de vrouw naar het oordeel van de rechtbank niet langer gerelateerd dient te worden aan de welstand van het huwelijk, maar aan de mate van welstand waarin de vrouw de laatste jaren gewoon was. Ondanks dat de rechtbank in de beschikking van
14 november 2012 de draagkracht van de man hoger vaststelde dan de door de vrouw destijds zelf becijferde draagkracht en de rechtbank de bijdrage daarom heeft vastgesteld op het door de vrouw verzochte bedrag, is de vrouw niet in hoger beroep gegaan van die beschikking. Zij heeft dus feitelijk genoegen genomen met de bijdrage van € 1.490,- bruto per maand die destijds is vastgesteld door de rechtbank. De man heeft dit bedrag vanaf medio 2012 altijd voldaan en met dit bedrag heeft de vrouw zich klaarblijkelijk een bepaalde levensstijl aangewend en geen aanleiding gezien om een verhoging van de bijdrage te verzoeken.
Gelet op voornoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de (huwelijks gerelateerde) behoefte van de vrouw is verbleekt tot een bedrag van thans (na indexering) € 1.594,- bruto per maand.
De inspanningsverplichting van de vrouw
5.5.
In de huidige rechtspraak is steeds meer een bestendige lijn waar te nemen op het punt van het verbleken van de behoefte en de op de onderhoudsgerechtigde rustende inspanningsverplichting, in die zin dat van een onderhoudsgerechtigde verwacht mag worden dat deze zich steeds actiever opstelt om in het eigen levensonderhoud te voorzien, zeker naarmate de echtscheiding meer in het verleden ligt.
5.6.
Vast staat dat de vrouw de kunstacademie in Enschede heeft afgerond. Na haar afstuderen heeft de vrouw een jaar gewerkt bij Opera Forum in Enschede als decorschilder en vervolgens heeft zij tot 1996 gewerkt als freelance illustrator bij Elsevier en Querido. In 2010, 2011 en 2012 heeft de vrouw gewerkt bij BTK Zorg. In 2012 heeft de vrouw een PGB aanvraag gedaan in verband met de zorg voor haar dementerende moeder.
5.7.
Voor de vraag in hoeverre de vrouw vanaf de beschikking van 14 november 2012 tot op heden alles gedaan heeft wat redelijkerwijs van haar verwacht mag worden om tot financiële zelfstandigheid te geraken, zijn onder meer haar leeftijd, gezondheid, arbeidsverleden en achtergrond van belang. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
5.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd dat zij al het mogelijke heeft gedaan om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het had op de weg van de vrouw gelegen om zulks met de nodige bewijsstukken te onderbouwen, hetgeen zij niet, althans onvoldoende, heeft gedaan. De vrouw heeft medische informatie in het geding gebracht van de huisarts waaruit blijkt dat sprake is van degeneratieve en repeterende rugklachten en verder kan uit deze informatie worden afgeleid dat bij de vrouw sprake is van kenmerken van een burn-out. Uit de ingediende stukken kan echter niet worden afgeleid dat bij de vrouw daadwerkelijk een hernia is vastgesteld dan wel dat sprake is (geweest) van een burn-out. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw met de door haar ingediende stukken onvoldoende onderbouwd dat zij fysiek en/of psychisch niet in staat was dan wel nog steeds is om werkzaamheden te verrichten al dan niet anders dan hetgeen zij in het verleden deed. Ter zitting heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat zij een aantal jaren voor haar dementerende moeder heeft gezorgd, die sinds enige tijd in een verzorgingstehuis zit. Hiertoe was de vrouw fysiek en psychisch klaarblijkelijk wel in staat. De rechtbank constateert verder dat ook anderszins niet is gebleken van enige arbeidsongeschiktheid van de vrouw.
5.9.
Door de vrouw zijn evenmin kopieën van sollicitaties dan wel van gevolgde opleidingen of cursussen ingediend, waaruit kan worden afgeleid dat de vrouw zich heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw stelt hiertoe dat zij gedurende het overgrote deel van het 25 jaar durende huwelijk voor de kinderen heeft gezorgd. Door het gat in haar carrière en de ontwikkelingen die zij op haar vakgebied heeft gemist, heeft zij op haar oorspronkelijke werkgebied geen perspectief. Een studie kan de vrouw niet oppakken omdat zij hiertoe de financiële ruimte niet heeft en studiekredieten worden verstrekt aan mensen in de leeftijd tot 55 jaar. De vrouw zal dus werk moeten vinden in een ander gebied, zoals ze eerder bij BTK zorg deed. Hiertoe is de vrouw volgens eigen zeggen simpelweg niet meer in staat.
De rechtbank overweegt hiertoe dat de vrouw in november 2012 52 jaar oud was en dus wel degelijk in de gelegenheid was om een krediet te krijgen voor een opleiding of studie. Desgevraagd heeft de vrouw ter zitting verklaard dat ze de afgelopen jaren er vaak aan heeft gedacht om in het onderwijs aan de slag te gaan, gelet op haar afgeronde studie aan de kunstacademie. Feit is dat de vrouw hiertoe geen stappen heeft ondernomen. De vrouw heeft ter zitting verder nog toegelicht dat ze gedurende een korte tijd, van 2012 tot en met 2015, een PGB heeft ontvangen in verband met de zorg voor haar moeder. Dit PGB heeft de vrouw vanaf 2016 niet meer aangevraagd, omdat ze dit niet prettig vond. Het voelde volgens de vrouw prettiger om de zorg voor haar moeder op vrijwillige basis te verlenen dan met een PGB. De rechtbank oordeelt hiertoe dat de vrouw zich op dat moment meer bewust had moeten zijn van de op haar rustende inspanningsverplichting om als onderhoudsgerechtigde zoveel als mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft in de afgelopen jaren keuzes gemaakt die gevolgen voor haar financiële situatie en mogelijkheden hebben gehad. Het stond haar uiteraard vrij om dat te doen. Deze keuzes mogen echter niet ten nadele van de man worden gebracht. De vrouw had zich moeten realiseren dat zij gehouden was om daar waar mogelijk inkomsten te verwerven teneinde in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank niet, althans onvoldoende, gebleken dat de vrouw de afgelopen vijf jaar voldoende constructieve pogingen heeft ondernomen om (meer) inkomen te genereren dan zij heeft ontvangen.
5.10.
De vrouw stelt verder dat de dochter van partijen, [A] , nog bij haar inwoont. [A] bekostigt haar studie grotendeels zelf en kon tot voor kort haar kostgeld vergoeden aan de vrouw. Feitelijk is de vrouw dus gewend aan een hogere bijdrage c.q. vergoeding van de inwoning van [A] , gelet op het via [A] bijgedragen aandeel. Deze bijdrage is gestopt met het stopzetten van de bijdrage van de man aan [A] . De vrouw vreest dat [A] met het wegvallen van de bijdrage van de man zonder nadere steun haar studie niet kan afmaken.
5.11.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en hierbij verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 1983 (NJ 1984, 535 en FJR 2013, 8). Hieruit volgt dat “Uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 1:392 BW blijkt dat het niet de strekking van die bepaling is ouders te verplichten hun meerderjarige kinderen, die overigens in staat zijn door arbeid in hun eigen levensonderhoud te voorzien, door het verstrekken van een uitkering in staat te stellen tot het volgen of voltooien van een opleiding.”
5.12.
De rechtbank overweegt in dit kader dat een wettelijke plicht tot betaling van levensonderhoud aan een jongmeerderjarige volgens art. 1:395a BW eindigt als een kind 21 jaar is geworden. Boven het 21e levensjaar geeft art. 1:392 BW nog steeds een recht op alimentatie, maar op grond van lid 2 van dit artikel slechts voor zover men nog behoeftig is. Uitgangspunt is dat een student die minstens 21 jaar is en in staat geacht moet worden door arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, niet behoeftig is.
Gesteld noch gebleken is dat [A] niet in staat is door arbeid (of anderszins) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De keuze van de vrouw om deels te ‘leunen’ op de bijdrage van haar dochter, is een keuze die niet op de man mag worden afgewenteld. Overigens heeft de vrouw nog steeds de mogelijkheid om een bijdrage van [A] te vragen voor kost en inwoning, hetgeen heel gebruikelijk is gelet op de leeftijd van [A] .
5.13.
Alles overwegende concludeert de rechtbank dat de vrouw vanaf de beschikking van 14 november 2012 tot op heden onvoldoende heeft gedaan om, rekening houdende met haar leeftijd, gezondheid, arbeidsverleden en achtergrond, zoveel als mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Verdiencapaciteit
5.14.
Gelet op bovenstaande conclusie is de rechtbank van oordeel dat in dit geval voor de vrouw rekening moet worden gehouden met een fictieve redelijke verdiencapaciteit. Gelet op de leeftijd van de vrouw (thans 57 jaar) en het feit dat zij rugklachten heeft, is het naar het oordeel van de rechtbank niet reëel om voor de vrouw uit te gaan van een verdiencapaciteit van € 1.594,- bruto per maand, de huidige (verbleekte) behoefte. De rechtbank acht het in dit geval redelijk om uit te gaan van een fictieve verdiencapaciteit ter hoogte van de helft van haar huidige (verbleekte) behoefte, te weten € 797,- bruto per maand. De rechtbank houdt hierbij rekening met de omstandigheid dat onvoldoende is gesteld of gebleken dat de vrouw op fysieke en/of psychische gronden niet in staat zou zijn om te werken, terwijl zij evenmin de zorg heeft voor minderjarige kinderen. Gelet op de hoogte van het door de vrouw in het verleden ontvangen inkomen van BTK zorg en haar PGB-inkomsten, acht de rechtbank in dit geval een fictieve verdiencapaciteit van € 797,- bruto per maand redelijk. Nu is gebleken dat de man over voldoende draagkracht beschikt om in deze resterende behoefte te voorzien, zal de rechtbank beslissen dat de door de man te betalen partneralimentatie wordt verlaagd tot een (fiscaal aftrekbaar) bedrag van
€ 797,- bruto per maand.
5.15.
De rechtbank gaat voorbij aan het verzoek van de vrouw om haar een termijn te verlenen die haar in staat zal stellen een alternatief inkomen te genereren. Klaarblijkelijk doelt de vrouw hiermee op een mogelijk inkomen dat de vrouw zich zou kunnen verwerven in de toekomst. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw hiertoe haar mogelijkheden eerder had moeten benutten en zij acht het niet reëel om de vrouw hiervoor nu nog een termijn te verlenen.
Ingangsdatum
5.16.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. De rechtbank hanteert in dit geval als ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsbijdrage de datum van indiening van het verzoekschrift. De vrouw had vanaf het moment dat zij de procedure is gestart redelijkerwijze rekening kunnen en moeten houden met een wijziging van de op dat moment geldende onderhoudsbijdrage, hetgeen zowel een verhoging als een verlaging van die bijdrage kan inhouden.
Terugbetalingsverplichting
5.17.
Volgens vaste rechtspraak dient de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Bij die beoordeling is onder andere van belang de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte, en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bijdragen. Een onderhoudsgerechtigde die te hoge bedragen heeft ontvangen, zal immers in beginsel gehouden zijn tot terugbetaling daarvan.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de fictieve verdiencapaciteit van de vrouw, kan van haar in dit geval niet worden gevergd dat zij de teveel ontvangen bedragen vanaf 19 juni 2017 tot op heden dient terug te betalen. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat het in dit geval redelijk is om uit te gaan van een fictieve verdiencapaciteit van de vrouw, heeft de vrouw deze verdiensten feitelijk (nog) niet gehad. Het voert dan te ver om van de vrouw te verlangen om de door haar tot op heden teveel ontvangen bedragen terug te betalen. Dit geldt temeer nu is gebleken dat de draagkracht van de man hoger is dan de onderhoudsbijdrage die hij vanaf nu is verschuldigd, zodat het belang van de man bij terugbetaling van de door hem teveel betaalde bedragen minder zwaar weegt dan het belang van de vrouw om die bedragen te behouden. Het verzoek van de man om de teveel betaalde bedragen te verrekenen met de komende alimentatietermijnen, zal de rechtbank daarom afwijzen. Ten overvloede merkt de rechtbank hiertoe op dat de man dit verzoek bovendien onvoldoende heeft onderbouwd en geconcretiseerd.
Proceskosten
5.18.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten, zoals door de man is verzocht. De rechtbank deelt het standpunt van de vrouw dat het haar vrij stond om een procedure te starten nadat partijen in onderling overleg geen overeenstemming konden bereiken over de inhoud van het door de vrouw ingediende verzoek. De rechtbank zal daarom, zoals te doen gebruikelijk in familierechtelijke procedures, de proceskosten tussen partijen compenseren.
6. De beslissing
De rechtbank:
I. wijzigt de bij beschikking van deze rechtbank van 14 november 2012 vastgestelde bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van haar levensonderhoud en stelt die bijdrage met ingang van 19 juni 2017 op € 797,- (zevenhonderd zevenennegentig euro) per maand, voor de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
II. bepaalt dat de vrouw de teveel ontvangen bedragen vanaf 19 juni 2017 tot op heden niet aan de man hoeft te restitueren;
III. verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
IV. compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
V. wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven te Almelo door mr. A.A.J. Lemain en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2017 in tegenwoordigheid van G.H. Mensink-Heuver, griffier. | ||
Tegen deze beschikking kan – uitsluitend door tussenkomst van een advocaat – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden:
- a.
door verzoeker en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- b.
door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.