Hof Arnhem-Leeuwarden, 30-03-2017, nr. 200.192.456
ECLI:NL:GHARL:2017:2725
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
30-03-2017
- Zaaknummer
200.192.456
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:2725, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 30‑03‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 30‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Wijziging partneralimentatie. Geen afbouwregeling gelet op leeftijd, werkervaring en gezondheidssituatie vrouw. Geen voor herstel vatbaar en verwijtbaar inkomensverlies, zeer specifieke werkervaring. Geen bovenmatige onkostenvergoedingen. Zorgkosten in natura/additionele kosten in verband met co-ouderschapsregeling.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.192.456
(zaaknummer rechtbank Gelderland 283406)
beschikking van 30 maart 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Oosterhuis-Boeve te Arnhem,
en
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T. Karasu te Apeldoorn.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 7 maart 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 9, ingekomen op 6 juni 2016;
- het verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 6;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 10 tot en met 22;
- een journaalbericht van mr. Oosterhuis-Boeve van 11 januari 2017 met producties 23 en 24;
- een journaalbericht van mr. Karasu van 13 januari 2017 met producties 7 tot en met 12.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 24 januari 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Ter mondelinge behandeling heeft mr. Karasu, met instemming van mr. Oosterhuis-Boeve, één bijlage overgelegd, te weten een verklaring van de fractievoorzitter van Gemeentebelang [woonplaats] van 14 juni 2016.
3. De vaststaande feiten
3.1
Het huwelijk van partijen is op 28 oktober 2009 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- de thans meerderjarige [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 1996;
- de thans jongmeerderjarige [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 1999.
3.3
Bij (echtscheidings)beschikking van 14 oktober 2009 heeft de rechtbank Zutphen, voor zover hier van belang, bepaald dat de man, vanaf de datum waarop de vrouw de rente van de op haar nieuwe woning af te sluiten hypotheek verschuldigd is, doch niet eerder dan vanaf de dag waarop de beschikking, voor zover daarbij de echtscheiding is uitgesproken, is ingeschreven in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw voor levensonderhoud zal betalen een bedrag € 1.150,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met uitsluiting per 1 januari 2010 van de wettelijke indexering op grond van artikel 1:402a Burgerlijk Wetboek (BW), alsmede dat de alimentatie per 1 januari 2010 verhoogd wordt met 50% van de per die datum geldende wettelijke indexering en dat de alimentatie per 1 januari 2011 wordt verhoogd met de wettelijke indexering.
4. De omvang van het geschil
4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook te noemen: de partneralimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 7 maart 2016 de beschikking van
14 oktober 2009 gewijzigd wat betreft de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en die bijdrage met ingang van 1 juni 2015 vastgesteld op
€ 925,- bruto per maand, met ingang van 1 januari 2016 op € 271,- bruto per maand en met ingang van 1 januari 2017 op nihil en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is met acht grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven I en II zien op de behoeftigheid van de vrouw. De grieven III tot VIII zien op de draagkracht van de man. De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en de verzoeken van de man alsnog af te wijzen en die van haar alsnog toe te wijzen, kosten rechtens.
4.3
De man heeft verweer gevoerd en is op zijn beurt met zes grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Grief 1 ziet op de behoefte van de vrouw. De grieven 2 tot en met 4 zien op de behoeftigheid van de vrouw. De grieven 5 en 6 zien op de draagkracht van de man. De man heeft tevens zijn verzoek vermeerderd in die zin dat hij thans verzoekt aan de vrouw een terugbetalingsverplichting op te leggen. De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. in het principaal hoger beroep: de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek en, subsidiair, dit verzoek af te wijzen;
II. in het incidenteel hoger beroep:
- wat betreft de behoefte, de behoeftigheid, de verdiencapaciteit van de vrouw en in het verlengde daarvan de afbouwregeling, alsmede wat betreft zijn netto besteedbaar inkomen, zijn draagkracht en zijn draagkrachtruimte de bestreden beschikking te vernietigen en met inachtneming van hetgeen in het verweerschrift tevens inhoudende incidenteel hoger beroep en vermeerdering van eis ter zake is gesteld en is aangevoerd, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud met ingang van 1 juni 2015 op nihil wordt gesteld;
- met bepaling dat het door hem aan de vrouw te veel betaalde - op in onderling overleg overeen te komen wijze - door de vrouw aan hem wordt gerestitueerd;
- voor het overige de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep. Zij verzoekt het hof de man in zijn verzoek tevens vermeerdering van eis niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoek tevens vermeerdering van eis als niet gegrond af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Mr. Karasu heeft namens de man tijdens de mondelinge behandeling als nieuwe grief opgeworpen dat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd. De vrouw betwist dat. Zij stelt dat sprake is van een duurzame affectieve relatie en dat zij voornemens is in het huwelijk te treden met haar partner eind 2017/begin 2018, maar dat op dit moment geen sprake is van samenwoning of een economische verwevenheid.
5.2
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving van de vrouw met haar partner in de zin van artikel 1:160 BW, is vereist dat tussen betrokkenen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het moet aldus gaan om een levensgemeenschap die het kenmerk heeft van een normaal huwelijk. De stelplicht van alle genoemde onderdelen rusten op degene die een beroep doet op het bestaan van bedoelde samenwoning, in casu op de man. Aan de bevestigende beantwoording van de vraag of voldaan is aan de genoemde criteria worden hoge motiveringseisen gesteld.
5.3
Daargelaten of in dit stadium van de procedure nog een dergelijke grief kan worden opgeworpen, geldt dat hetgeen de man heeft gesteld niet alle hiervoor onder 5.2 genoemde criteria bestrijkt. Zo is niet, althans onvoldoende, gesteld en onderbouwd (en ook niet gebleken) dat de vrouw en haar nieuwe partner samenwonen, dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren en dat zij elkaar wederzijds verzorgen.
Derhalve duurt de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw nog steeds voort.
Wijziging van omstandigheden
5.4
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
behoefte
5.5
De man stelt de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie. Hij betwist het behoefteoverzicht zoals de vrouw dat heeft opgesteld. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.025,27 netto per maand. Volgens de man heeft de rechtbank echter ten onrechte rekening gehouden met een aantal posten die geen onderdeel uitmaken van de behoefte van de vrouw, dan wel geen voor de vrouw noodzakelijke uitgaven zijn. De man becijfert de behoefte van de vrouw op € 1.319,23 netto per maand. De vrouw stelt dat zij de door haar genoemde kosten daadwerkelijk maakt, dat deze alleszins redelijk en zeker niet buitensporig zijn, mede gezien de welstand van partijen tijdens het huwelijk.
5.6
Het hof overweegt als volgt. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.7
Tegenover de betwisting door de man op onderdelen van de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde behoeftelijst (bijlage 11 bij brief van mr. Oosterhuis-Boeve aan de rechtbank van 23 november 2015) heeft de vrouw naar het oordeel van het hof het bestaan en de hoogte van de door haar gestelde maandelijkse netto kosten en uitgaven voldoende onderbouwd met de door haar in het geding gebrachte producties 10-20 en de door haar daarop gegeven toelichting. Het is het hof niet gebleken dat de aldus vastgestelde behoefte onredelijk en in strijd is met de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk, terwijl evenmin is gebleken dat de vrouw onnodige uitgaven doet. Het hof bepaalt derhalve de behoefte van de vrouw evenals de rechtbank op € 2.025,27 netto per maand, ofwel € 3.248,- bruto per maand.
behoeftigheid
5.8
Tussen partijen is voorts in geschil in hoeverre de vrouw in haar eigen behoefte kan voorzien. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet aan de op haar rustende inspanningsverplichting heeft voldaan zelfredzaam te worden. Zij heeft haar eigen inkomsten uit de schoonheidssalon de afgelopen jaren verdrievoudigd. Gegeven de zware (psychische en fysieke) omstandigheden waarin zij leefde gedurende de laatste fase van het huwelijk en kort na de echtscheiding, omstandigheden waarin zij thans nog immer leeft, is zij niet in staat zich meer in te spannen dan zij heeft gedaan. Bovendien heeft de rechtbank volgens de vrouw ten onrechte en niet gemotiveerd een afbouwregeling vastgesteld. De man daarentegen stelt dat de rechtbank de verdiencapaciteit van de vrouw te laag heeft vastgesteld. Volgens de man is de vrouw met ingang van 1 juni 2015 niet meer behoeftig en is zij in staat in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
5.9
Met betrekking tot de verdiencapaciteit van de vrouw is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat het redelijk is om de verdiencapaciteit van de vrouw op dit moment vast te stellen op € 1.000,- bruto per maand. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank over en maakt die - na eigen onderzoek - tot de zijne. Het hof voegt daaraan toe dat, anders dan de man bepleit, de vrouw met de door haar overgelegde verklaringen voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij fysieke beperkingen heeft die maken dat zij niet in staat is om fulltime te werken. Gelet op het voorgaande bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw € 2.248,- bruto per maand (€ 3.248,- minus
€ 1.000,-).
5.10
Een afbouwregeling kan worden vastgesteld als ervan wordt uitgegaan dat de behoefte aan een onderhoudsbijdrage met de jaren afneemt vanwege een daling in de aanvullende behoefte van de vrouw, bijvoorbeeld omdat haar inkomsten of haar verdiencapaciteit toenemen dan wel vanwege het verbleken van haar huwelijkse behoefte. Het hof ziet in de feiten en omstandigheden van het geval en het door de man aangevoerde, anders dan de rechtbank, geen aanleiding om een afbouwregeling in welke vorm dan ook vast te stellen. Partijen hebben een lang huwelijk gehad waaruit twee kinderen zijn geboren. De man heeft gedurende het huwelijk fulltime gewerkt en de vrouw heeft overwegend de zorg voor de kinderen op zich genomen. Gelet op haar leeftijd, werkervaring en gezondheidssituatie acht het hof niet aannemelijk dat de vrouw in de nabije toekomst in staat zal zijn meer te verdienen dan € 1.000,- bruto per maand, een bedrag dat de vrouw nog niet verdient, maar eerst de afgelopen periode stijgt het inkomen van de vrouw uit haar onderneming naar om en nabij dit bedrag. Voorts is onvoldoende toegelicht op grond waarvan de behoefte van de vrouw zou zijn verbleekt: het enkele verstrijken van de tijd is hiertoe onvoldoende.
draagkracht van de man
5.11
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte uitgaat van het inkomen van de man uit hoofde van de wachtgeldregeling. Volgens de vrouw heeft de man te lichtvaardig zijn portefeuille als wethouder ter beschikking gesteld en daarmee onnodig inkomen prijsgegeven. Wat verder ook zij van de verwijtbaarheid van dit inkomensverlies, in ieder geval is het inkomensverlies voor herstel vatbaar en dient bij de berekening van de draagkracht van de man dan ook van zijn voormalige inkomen als wethouder te worden uitgegaan, aldus de vrouw.
5.12
Volgens de man is geen sprake van verwijtbaar inkomensverlies dat voor herstel vatbaar is. Het was weldegelijk noodzakelijk dat hij zijn portefeuille als wethouder in [woonplaats] ter beschikking stelde. Hij heeft op dit moment geen andere inkomsten dan zijn wachtgelduitkering. Zijn sollicitatieactiviteiten hebben nog niet geleid tot een baan, aldus de man. Of hij voldoende solliciteert wordt maandelijks gecontroleerd door de uitkeringsverstrekkende instantie.
5.13
Het hof overweegt als volgt. Nu sprake is van een daling in het inkomen van de man dient in de eerste plaats te worden vastgesteld of het inkomensverlies voor herstel vatbaar is door bijvoorbeeld terugkeer van de man in zijn oude functie of anderszins.
5.14
Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is. Terugkeer in zijn oude functie als wethouder in [woonplaats] is voor de man niet mogelijk. Dat de man op korte termijn een vergelijkbare functie zal kunnen aanvaarden is evenmin voldoende gebleken. De man is veertien jaar werkzaam geweest als wethouder voor een plaatselijke politieke partij. De werkervaring die de man als wethouder heeft opgedaan is zeer specifiek en hof volgt daarom de man in zijn stelling dat hij als voormalig wethouder moeilijker een andere baan kan vinden met een vergelijkbaar salaris en dat het vinden van een baan dus tijd gaat kosten. De man heeft bovendien een achtergrond in de ICT maar heeft daar de afgelopen veertien jaar geen aandacht meer aan besteed. Aannemelijk is dat de kennis en ervaring van de man op dat gebied als gedateerd dient te worden beschouwd zodat de man ook niet gemakkelijk binnen dat beroepsveld inkomen kan verwerven.
5.15
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de man als onderhoudsplichtige zich tegenover de vrouw als onderhoudsgerechtigde had moeten onthouden van de gedragingen die hebben geleid tot het inkomensverlies.
5.16
Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is. De man heeft voldoende onderbouwd dat geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. In het licht van de verhuizing van de man van [plaats] naar [woonplaats] kort voor het neerleggen van zijn functie als wethouder en de verklaring die de man heeft overgelegd van de fractievoorzitter van Gemeentebelang [woonplaats] , is niet aannemelijk dat de man vrijwillig zijn portefeuille als wethouder heeft neergelegd. Het hof concludeert derhalve dat niet is komen vast te staan dat aan de zijde van de man sprake is van verwijtbaar inkomensverlies.
5.17
Het hof zal derhalve, evenals de rechtbank, voor de verdere beoordeling uitgaan van de volgende drie periodes:
- periode I: 1 juni 2015 tot 1 januari 2016;
- periode II: 1 januari 2016 tot 1 januari 2017, en
- periode III: vanaf 1 januari 2017.
Periode I: 1 juni 2015 tot 1 januari 2016
inkomen
5.18
Niet betwist is dat het inkomen van de man als wethouder € 5.990,60 bruto per maand bedroeg, te vermeerderen met 8% vakantiegeld en een eindejaarsuitkering van 8,3%.
Verder wordt niet betwist het inkomen van de man bij [bedrijf] van € 1.934,- bruto per jaar.
5.19
De rechtbank heeft daarnaast rekening gehouden met een onbelaste kostenvergoeding van € 348,11 bruto per maand. De man heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met dit bedrag dat hij ontvangt als vergoeding voor kosten die hij als ambtsdrager feitelijk maakt. De vrouw daarentegen stelt dat de man niet aantoont ter dekking van welke kosten hij zijn onkostenvergoeding aanwendt.
5.20
Het hof overweegt als volgt. Onkostenvergoedingen worden in beginsel niet bij het inkomen opgeteld, tenzij deze als bovenmatig aangemerkt moeten worden. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de onkostenvergoeding (gedeeltelijk) als verkapt inkomen is aan te merken. Daarbij zal rekening gehouden moeten worden met het feit dat meestal niet precies is aan te geven waaruit de maandelijkse beroepskosten bestaan. Het hof is van oordeel dat door de man voldoende is gesteld en onderbouwd dat de onkostenvergoeding, die elke wethouder ontvangt, niet bovenmatig is. Waarom dat in het geval van de man anders zou zijn, is niet door de vrouw aannemelijk gemaakt. Het hof laat de kostenvergoeding dan ook buiten beschouwing bij de berekening van de draagkracht van de man.
5.21
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd dat zijn echtgenote haar aandeel van de woning in [woonplaats] geheel heeft betaald en dat enkel voor het aandeel van de man een hypotheek is afgesloten. Daarom wordt bij de man rekening gehouden met de volledige daarmee samenhangende hypotheeklast. Voorts houdt het hof ook rekening met de woonlasten van de voormalige echtelijke woning te [plaats] die te koop staat. De man heeft door de aankoop van een nieuwe woning, voordat de echtelijke woning was verkocht, wel een risicovolle beslissing genomen, maar mede gelet op het feit dat de voormalige echtelijke woning snel is verhuurd en de korte periode waarover dus rekening dient te worden gehouden met de dubbele woonlasten, acht het hof het redelijk om hier voor deze periode rekening mee te houden.
5.22
Bij het berekenen van de draagkracht houdt het hof voorts, evenals de rechtbank, rekening met - alles op jaarbasis - de pensioenpremie van € 4.188,-, de premie AP van € 63,-, het eigenwoningforfait (woning [plaats] ) van € 2.842,-, de helft van het eigen woningforfait (woning [woonplaats] ) van € 1.856,-, de hypotheekrente van beide woningen van in totaal € 21.405,-, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de verschuldigde inkomensheffing.
5.23
Gelet op het vorenstaande becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op € 4.724,- per maand.
lasten
5.24
In het kader van de berekening van het draagkrachtloos inkomen neemt het hof - evenals de rechtbank - de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 963,- in aanmerking, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 227,- per maand en het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel van de premie ZVW van € 39,-. Daarnaast houdt het hof rekening met de navolgende maandlasten:
- de totale hypotheekrente van € 1.784,-;
- de premie levensverzekering van € 95,-;
- het forfait eigenaarslasten van € 95,-;
- de ziektekosten, bestaande uit de premie basis en aanvullende verzekering ZVW van € 158,- en het eigen risico van € 31,-.
Voorts houdt hof rekening met de door de man betaalde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, dan wel verzorging en opvoeding van de kinderen conform het echtscheidingsconvenant (geïndexeerd naar 2015) van € 267,35 per kind.
5.25
Anders dan de rechtbank houdt het hof slechts rekening met een bedrag aan zorgkosten in natura/additionele kosten die de man maakt voor de kinderen van € 154,- per maand. Dit is hetzelfde bedrag dat ook de vrouw heeft opgevoerd aan kosten die zij maakt voor de kinderen. De ouders delen de zorg in verband met de co-ouderschapsregeling. Het hof gaat uit van additionele kosten van € 154,- per maand ten behoeve van de zorg in natura, zowel bij de vrouw als bij de man. De man heeft onvoldoende met stukken onderbouwd dat zijn zorgkosten in natura daadwerkelijk € 484,- per maand bedragen.
Het hof acht het in het licht van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw niet redelijk om met de door hem gestelde boven het bedrag van € 154,- per maand uitstijgende kosten voor de kinderen rekening te houden. Voor zover sprake is van hogere kosten overweegt het hof dat voormelde kosten dienen te worden voldaan uit het vrij te laten deel van de draagkrachtruimte. Voorts geldt dat voor beide kinderen een studieverzekering is afgesloten om hun studie te bekostigen. De door de man gestelde voorgeschoten bedragen voor de studie van [kind 2] kunnen aan de man worden terugbetaald uit die studieverzekering.
5.26
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw betreft, houdt het hof - evenals de rechtbank - rekening met het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.27
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man in periode van 1 juni 2015 tot 1 januari 2016 draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 1.316,- per maand.
Periode II: 1 januari 2016 tot 1 januari 2017
inkomen
5.28
Zoals hiervoor overwogen is geen sprake van verwijtbaar en voor herstel vatbaar inkomensverlies aan de zijde van de man. Het hof zal daarom, evenals de rechtbank, voor de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van zijn inkomen uit hoofde van de wachtgeldregeling van € 5.643,32 bruto per maand. Het hof volgt de man in zijn stelling dat de rechtbank dit bedrag ten onrechte heeft vermeerderd met 8% vakantiegeld. Uit de overgelegde pro forma uitkeringsspecificatie blijkt dat de uitkering inclusief vakantiegeld is.
5.29
Bij het berekenen van de draagkracht houdt het hof voorts, evenals de rechtbank, rekening met - alles op jaarbasis - de pensioenpremie van € 4.308,-, de premie AP van € 48,-, de helft van het eigen woningforfait (woning [woonplaats] ) van € 1.856,-, de hypotheekrente van € 13.440,-, de algemene heffingskorting en de verschuldigde inkomensheffing.
5.30
Wat betreft de grief van de vrouw aangaande de kosten van de voormalige echtelijke woning en de huuropbrengsten daarvan geldt het volgende. Nu de voormalige echtelijke woning is verhuurd met ingang van 1 november 2015 heeft de man conform fiscale regelgeving gedurende de periode van verhuur geen recht heeft op hypotheekrenteaftrek. Het hof zal daarom, om proceseconomische redenen, met ingang van 1 januari 2016, geen rekening meer houden met de netto woonlasten van de man ten aanzien van deze woning. Daar staat tegenover dat het hof ook geen rekening houdt met de ontvangen huuropbrengsten van deze woning. De baten en de lasten van de voormalige echtelijke woning kunnen nagenoeg tegen elkaar worden wegstreept. De woning is ook per 30 september 2016 geleverd aan de nieuwe eigenaren.
5.31
Gelet op het vorenstaande becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op € 3.660,- per maand.
lasten
5.32
In het kader van de berekening van het draagkrachtloos inkomen neemt het hof - evenals de rechtbank - de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 973,- in aanmerking, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 229,- per maand en het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel van de premie ZVW van € 39,- en wordt rekening gehouden met de navolgende maandlasten:
- de totale hypotheekrente van € 1.120,-;
- de premie levensverzekering van € 95,-;
- het forfait eigenaarslasten van € 95,-;
- de ziektekosten, bestaande uit de premie basis en aanvullende verzekering ZVW van € 158,- en het eigen risico van € 31,-.
Voorts houdt hof rekening met de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, dan wel verzorging en opvoeding van de kinderen conform het echtscheidingsconvenant (geïndexeerd naar 2016) van € 270,83 per kind en zoals hiervoor overwogen € 154,- per maand aan additionele kosten die de man maakt voor de kinderen.
5.33
Uitgaande van de draagkrachtpercentage van 60 heeft de man op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan in periode van 1 januari 2016 tot 1 januari 2017 draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 765,- per maand.
Periode III: vanaf 1 januari 2017
inkomen
5.34
Vanaf 1 januari 2017 is de wachtgeldregeling gedaald naar 70% van het oorspronkelijke inkomen van de man, zoals blijkt de overgelegde pro forma uitkeringsspecificatie. De uitkering bedraagt thans € 5.086,05 bruto per maand, inclusief vakantiegeld.
5.35
Bij het berekenen van de draagkracht houdt het hof voorts, evenals de rechtbank, rekening met - alles op jaarbasis - de pensioenpremie van € 4.308,-, de premie AP van € 48,-, de helft van het eigen woningforfait (woning [woonplaats] ) van € 1.856,-, de hypotheekrente van € 13.440,-, de algemene heffingskorting en de verschuldigde inkomensheffing.
5.36
Gelet op het vorenstaande becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op € 3.348,- per maand.
lasten
5.37
In het kader van de berekening van het draagkrachtloos inkomen neemt het hof de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 983,- in aanmerking, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 221,- per maand en het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel van de premie ZVW van € 40,- en wordt rekening gehouden met de navolgende maandlasten:
- de totale hypotheekrente van € 1.120,-;
- de premie levensverzekering van € 95,-;
- het forfait eigenaarslasten van € 95,-;
- de ziektekosten, bestaande uit de premie basis en aanvullende verzekering ZVW van € 158,- en het eigen risico van € 31,-.
Voorts houdt hof rekening met de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, dan wel verzorging en opvoeding van de kinderen conform het echtscheidingsconvenant (geïndexeerd naar 2017) van € 276,52 per kind. Ook voor [kind 1] die op [geboortedatum] 2017 éénentwintig jaar is geworden wordt rekening gehouden met dit bedrag, aangezien blijkt dat partijen zich in het echtscheidingsconvenant hebben verplicht aan een meerderjarig kind van 21 jaar of ouder een (studie)bijdrage te betalen zolang dat kind met redelijke resultaten en in overleg met hem/haar/hun met een beroepsopleiding bezig is of studeert, doch uiterlijk tot het tijdstip waarop het kind de 25-jarige leeftijd bereikt. Uit de stukken blijkt dat [kind 1] nog studeert en niet betwist wordt dat de man de bijdrage rechtstreeks aan [kind 1] voldoet. Voorts houdt het hof zoals hiervoor overwogen rekening met € 154,- per maand aan additionele kosten die de man maakt voor de kinderen.
5.38
Uitgaande van de draagkrachtpercentage van 60 heeft de man op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan vanaf 1 januari 2017 draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 425,- per maand.
Terugbetalingsverplichting
5.39
Nu op grond van het voorstaande geen terugbetalingsverplichting voor de vrouw zal ontstaan, zal het hof het verzoek van de man ten aanzien van de terugbetalingsverplichting onbesproken laten.
6. De slotsom
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen, en, opnieuw beschikkende, beslissen als hierna zal worden vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.
7. Aanhechten draagkrachtberekeningen
Het hof heeft drie berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
8. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 7 maart 2016, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zutphen van 14 oktober 2009 en het echtscheidingsconvenant dat daarvan deel uitmaakt, wat betreft de partneralimentatie, en bepaalt dat de man aan de vrouw in de periode van 1 juni 2015 tot 1 januari 2016 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.316,- per maand zal betalen, in de periode van
1 januari 2016 tot 1 januari 2017 € 765,- per maand en met ingang van 1 januari 2017 € 425,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.H. Schulten, J.B. de Groot en K.J. Haarhuis, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. J.B. de Groot en is op 30 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.