Hof Arnhem-Leeuwarden, 02-02-2017, nr. 200.192.889
ECLI:NL:GHARL:2017:760
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
02-02-2017
- Zaaknummer
200.192.889
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:760, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 02‑02‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 02‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Wijziging kinderalimentatie. Niet ‘verbleken’/verminderen behoefte minderjarige. Financiële positie man in weerwil van grote hoeveelheid in het geding gebrachte bescheiden niet inzichtelijk. Afschrijvingen onroerend goed fiscaal acceptabel maar niet reëel. Gelet op levenswijze, uitgavenpatroon en niet-consistente en tegenstrijdige verklaringen voldoende draagkracht.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.192.889
(zaaknummer rechtbank Gelderland 291908)
beschikking van 2 februari 2017
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. [verzoeker] te [woonplaats] ,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Wolkenfelt te Veenendaal.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 30 mei 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1-11 en met bijbehorende brief van mr. [verzoeker] van 9 juni
2016, ingekomen op 11 juni 2016;
- een brief van mr. Wolkenfelt van 27 juni 2016 met één bijlage;
- een brief van mr. [verzoeker] van 27 juni 2016 met bijlagen;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1-15;
- een journaalbericht van mr. [verzoeker] van 15 augustus 2016;
- een journaalbericht van mr. Wolkenfelt van 22 augustus 2016;
- een journaalbericht van mr. [verzoeker] van 22 augustus 2016;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 12-60;
- een journaalbericht van mr. Wolkenfelt van 5 september 2016 met bijbehorende brief van
mr. Wolkenfelt en de producties 16-24;
- een journaalbericht van mr. [verzoeker] van 6 september 2016 met bijbehorende brief van
mr. [verzoeker] .
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 15 september 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man tevens in zijn hoedanigheid van advocaat en de vrouw bijgestaan door haar advocaat.
2.3
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.4
Mr. Wolkenfelt heeft bij journaalbericht van 5 september 2016 bezwaar gemaakt tegen het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties, aangezien het verweer van de man met name ziet op het principaal hoger beroep en de tien minuten spreektijd ter mondelinge behandeling te kort is om die stellingen en de producties te bespreken.
Mr. [verzoeker] heeft bij journaalbericht van 6 september 2016 op zijn beurt bezwaar gemaakt tegen overlegging van de producties bij journaalbericht van mr. Wolkenfelt van 5 september 2016 wegens strijd met de goede procesorde.
Het hof heeft daarop ter mondelinge behandeling beslist dat op de door beide partijen in het geding gebrachte producties acht wordt geslagen, omdat deze met inachtneming van de tiendagentermijn van voormeld artikel 1.4.4 zijn overgelegd en deze niet zodanig omvangrijk dan wel moeilijk te doorgronden zijn dat deze alsnog als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten. Voorts heeft het hof beslist dat op de inhoud van het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep geen acht wordt geslagen voor zover de daarin opgenomen stellingen betrekking hebben op het principaal hoger beroep.
3. De vaststaande feiten
3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [het kind] , geboren op [geboortedatum] 2010 (hierna: [het kind] ), over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. [het kind] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2
Bij beschikking van (volgens de aanhef:) 21 december 2011 en (volgens het dictum:) 28 december 2011 heeft de rechtbank Amsterdam bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] € 590,- per maand zal voldoen. Bij beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 25 april 2013 is voormelde beschikking gewijzigd en is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] met ingang van 8 februari 2013 op verzoek van de man op nihil vastgesteld. De vrouw is niet verschenen in de procedure die tot laatstgenoemde beschikking heeft geleid.
3.3
Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 12 mei 2014 is de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van de vrouw.
4. De omvang van het geschil
4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] (hierna ook: kinderalimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking die bijdrage met ingang van 1 november 2015 vastgesteld op € 720,- per maand.
4.2
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Grief I ziet op de behoefte van [het kind] en de overige grieven zien op de draagkracht van de man. De man verzoekt het hof te bepalen dat de kinderalimentatie gehandhaafd blijft op nihil. Hij heeft – in zijn verweerschrift in het incidenteel hoger beroep – tevens zijn verzoek vermeerderd en verzoekt het hof een financieel deskundige te benoemen om onderzoek te laten doen naar zijn financiële positie en draagkracht.
4.3
De vrouw is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De eerste grief ziet op de ingangsdatum van de (gewijzigde) kinderalimentatie en de tweede op de wettelijke indexering van de bijdrage. De vrouw verzoekt het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking – in het principaal hoger beroep – de verzoeken van de man af te wijzen en – in het incidenteel hoger beroep – te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2014 € 720,- per maand aan kinderalimentatie zal betalen en dat die bijdrage ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2015 wordt vastgesteld op € 725,76 per maand en met ingang van 1 januari 2016 op € 735,19 per maand.
4.4
Het hof zal de grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.2
Partijen zijn allereerst verdeeld over de behoefte van [het kind] aan kinderalimentatie. Volgens de man dient die behoefte te worden vastgesteld op € 300,- per maand. Hij stelt dat de vrouw direct na de verbreking van de samenleving (in januari 2011) bewust en opzettelijk haar netto-inkomen tot nagenoeg nihil heeft teruggebracht. Daarom kan bij de vaststelling van de hoogte van de behoefte niet (langer) worden uitgegaan van het netto (gezins)inkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen maar moet rekening worden gehouden met de huidige inkomens van partijen dan wel met het verlaagde huidige inkomen van de vrouw, aldus de man. De vrouw heeft de stellingen van de man betwist.
5.3
Het hof kan de man niet volgen in zijn stellingen. Bij de bepaling van de behoefte van een kind wordt volgens de huidige richtlijnen uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van de ouders (inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt) en wordt op basis daarvan – of op basis van een hoger inkomen nadien – de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vastgesteld. Het hof stelt vast dat bij de hiervoor onder 3.2 genoemde beschikking van de rechtbank Amsterdam de behoefte van [het kind] op € 790,- per maand is vastgesteld en dat deze in 2016 (zoals ook in de bestreden beschikking is overwogen) ingevolge de wettelijke indexering € 839,- per maand bedraagt (en in 2017 € 856,- per maand). Anders dan in het geval van partneralimentatie kan de behoefte van een minderjarige niet door tijdsverloop of gedragingen van een ouder ‘verbleken’/verminderen (ten opzichte van de behoefte zoals die tijdens de samenleving van de ouders, gelet op het toen bestaande welstandsniveau, bestond). De eerste grief van de man faalt daarom.
5.4
Hoewel de vrouw stelt dat bij de bepaling van de behoefte van [het kind] moet worden uitgegaan van de huidige NIBUD-tabellen (met een maximaal tabelbedrag van € 6.000,- per maand) en dat het netto-inkomen van de man thans hoger is dan het gezinsinkomen bij het uiteengaan van partijen in 2011, heeft zij hieraan geen rechtsgevolg verbonden en in hoger beroep niet verzocht een hogere bijdrage vast te stellen dan de rechtbank bij de bestreden beschikking heeft gedaan (afgezien van haar verzoek tot verhoging als gevolg van de wettelijke indexering). Daarmee is de bovengrens van de in hoger beroep vast te stellen kinderalimentatie, € 720,- per maand, gegeven.
5.5
Vervolgens is aan de orde de draagkracht van de man. Hij stelt dat hij geen draagkracht heeft om enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] te betalen. De vrouw betwist dat uitdrukkelijk.
5.6
De man, geboren op [geboortedatum] 1975, heeft een aantal ondernemingen. De man stelt in zijn beroepschrift dat hij met zijn eenmanszaak [X] (een advocatenpraktijk) over de jaren 2013 en 2014 verliezen heeft geleden van respectievelijk € 27.100,- en € 13.802,- en dat over 2015 een (voorlopig) verlies is geleden van € 21.162,-. Het hof constateert dat volgens de aangifte Inkomstenbelasting 2013 (productie 13, tweede deel, bij het verweerschrift van de man in eerste aanleg), pagina 2, in 2013 het resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening € 21.526,- positief was. Volgens het in de aangifte Inkomstenbelasting 2015 opgenomen Rapport jaarrekening 2015 was het resultaat gerealiseerd over de jaren 2014 en 2015 € 5.095,- negatief respectievelijk € 81.603,- negatief.
Voorts heeft de man een (op [datum] 2012 opgerichte) stamrecht BV, [Y] BV (verder: [Y] ), die 50% van de aandelen houdt in [Z] BV (verder: [Z] ). Volgens de overgelegde winst- en verliesrekeningen bedroeg het resultaat voor belasting van [Y] over 2012 (laatste deel) / 2013 € 1.010,- negatief en in 2014 € 304,- negatief. Het resultaat voor belasting van [Z] bedroeg in 2014 (volgens de aangifte Vennootschapsbelasting 2014) € 765,- negatief en in 2015 (volgens de voorlopige cijfers 2015) € 2.410,- negatief.
Verder drijft de man met zijn vader een vennootschap onder firma, VOF [XX] (verder: de vof). Volgens het Rapport jaarrekening 2015 betreffende de vof bedroeg in 2014 het saldo fiscale winstberekening € 4.557,- negatief en in 2015 € 33.290,- negatief. Volgens dit rapport was in 2014 respectievelijk 2015 het aandeel van de man in het resultaat van de vof € 779,- negatief respectievelijk € 1.500,- positief; het aandeel van zijn vader was € 3.778,- negatief respectievelijk € 34.790,- negatief.
5.7
Naast positieve/negatieve inkomsten uit voornoemde ondernemingen ontvangt de man inkomsten uit de verhuur van panden. De man is eigenaar van de volgende vijf panden in Utrecht die hij verhuurt:
- twee panden met wooneenheden aan de [adres 1] (60 en 60 BS), gekocht in
2008 en toen volledig gefinancierd door Fortis Bank (ten bedrage van € 1.150.000,-),
waarna geherfinancierd door Svenska Handelsbanken AB (hierna: Handelsbanken);
- een bedrijfspand aan de [adres 2] 18 en een bedrijfspand aan de [adres 3] 63
(met een appartement op 63a), gekocht in september 2014 en volledig gefinancierd door
Handelsbanken;
- een bedrijfspand met appartementen aan de [adres 4] 1a, gekocht in
mei 2015 en volledig gefinancierd door Handelsbanken (ten bedrage van ongeveer
€ 625.000,-).
De hypothecaire schuld aan Handelsbanken, verbonden aan voormelde panden in Utrecht, beloopt in totaal ruim € 2.000.000,-. Ten tijde van indiening van het beroepschrift had de man, naar hij stelt, een (variabele) rentelast van ongeveer € 120.000,- per jaar.
Daarnaast heeft de man een woning in Loosdrecht, die van 10 juli 2015 tot en met omstreeks februari 2016 voor € 4.000,- per maand verhuurd is geweest en ten tijde van de mondelinge behandeling te koop stond, waarop een hypotheek rust van € 920.000,-. Op 15 januari 2016 heeft hij een woning te Laren gekocht voor een koopsom van € 1.040.000,-, van welke woning hij op 7 maart 2016 de eigendom heeft verkregen. De koopsom is gefinancierd door Handelsbanken na het verstrekken van zekerheden (onderpand) door de ouders van de man tot een bedrag van € 325.000,- en door schenkingen/leningen van de ouders van zijn huidige partner van in totaal € 200.000,-. Handelsbanken heeft ter zake een hypothecaire lening aan de man verstrekt van € 1.260.000,-.
5.8
De man is na een auto-ongeval in december 2014 naar eigen zeggen grotendeels arbeidsongeschikt. Ter mondelinge behandeling heeft hij verklaard dat hij nauwelijks werkzaamheden kan verrichten voor [X] , dat hij de komende jaren moet gaan werken aan herstel van zijn gezondheid en dat het doel is dat hij over twee jaar voor 50% weer aan het werk is in zijn advocatenpraktijk.
5.9
Bij de beoordeling van de draagkracht van de man is het hof – met de rechtbank – van oordeel dat in weerwil van de grote hoeveelheid bescheiden die de man in het geding heeft gebracht ter onderbouwing van zijn stellingen niet, althans onvoldoende, inzichtelijk is geworden wat zijn financiële positie is. Daartoe overweegt het hof het volgende.
5.10
Met betrekking tot de behaalde en de te behalen resultaten in de advocatenpraktijk [X] merkt het hof het volgende op.
De man heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat in deze onderneming in 2013 een verlies is geleden van € 27.100,-. Dit betreft evenwel een fiscaal verlies. Blijkens pagina 2 van de aangifte Inkomstenbelasting 2013 is in dat jaar in deze onderneming een positief resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening behaald van € 21.526,-. In het jaar 2014 is volgens het Rapport jaarrekening 2015 van [X] een verlies geleden van € 5.095,-. In 2014 is evenwel een omzet gemaakt van € 222.523,- terwijl de winst is gedrukt door een in dat jaar opgevoerde afschrijving op een in december 2013 aangeschafte Tesla S voor een bedrag van € 65.375,-.
Volgens het Rapport jaarrekening 2015 betreffende [X] is in 2015 de omzet ten opzichte van 2014 sterk gedaald en het verlies sterk toegenomen (€ 81.603,- verlies). De man heeft geen verklaring gegeven voor de grote discrepantie tussen de cijfers in de voorlopige winst- en verliesrekening over 2015 (productie 13 in eerste aanleg) en de cijfers in het Rapport jaarrekening 2015. Voorts is gebleken dat de man in [X] vanaf 1 juni 2015 een medewerker in dienst heeft (fulltime) voor een salaris van ongeveer € 26.000,- bruto per jaar, die bij navraag ter mondelinge behandeling zijn huidige partner blijkt te zijn. Dat de man, gelet op zijn uitlating dat hij sinds eind 2014 nauwelijks inzetbaar is voor zijn praktijk en naar eigen zeggen vooral bezig is met de procedures tussen hem en de vrouw, fulltime (secretariële) ondersteuning nodig heeft, is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet aannemelijk. Daarbij is niet gebleken of en, zo ja, in hoeverre de man daadwerkelijk arbeidsongeschikt is. Zijn prognose dat hij over twee jaar voor 50% weer aan het werk is (zoals hij ter mondelinge behandeling heeft verklaard), vindt geen steun in de overgelegde verslagen van Symphony Gezondheidsdiensten te ’s-Hertogenbosch. Volgens het verslag van een multidisciplinair diagnostisch onderzoek van 26 oktober 2015 is sprake van “persisterende klachten van de lage rug, tot in de nek doortrekkend, waarbij geen pathologie werd vastgesteld”. Uit het voortgangsverslag van 26 februari 2016 blijkt dat de man een programma volgt met als doel volledige en blijvende werkhervatting inclusief het realiseren van persoonlijke doelstellingen. Geconcludeerd wordt dat stressreductie en continuïteit op het gebied van bewegen en trainen van essentieel belang zijn om de fysieke belastbaarheid van de man te verbeteren, dat de man het prettig vindt om onder begeleiding te werken aan zijn ‘corestability’ en dat hij er vertrouwen in heeft op deze manier zijn fysieke doelen te kunnen bereiken. Gecombineerd met zijn verklaring dat hij momenteel het grootste deel van zijn tijd bezig is met de procedures tussen hem en de vrouw (en met bouwprojecten in Italië, waarvoor hij regelmatig in Italië verblijft; zie hierna r.o. 5.13) concludeert het hof dat de man wel degelijk verdiencapaciteit heeft, maar dat hij die niet (voldoende) benut.
5.11
Wat betreft de huurinkomsten van de man overweegt het hof het volgende. De man heeft in dit kader diverse stukken overgelegd, waaronder een rapport van Pijnenborg & Otte van 26 augustus 2011 inzake de exploitatie 2010 (productie 27 bij brief van de man van 13 maart 2016 in eerste aanleg), een ongedateerd overzicht van de huurinkomsten (productie 28 bij brief van de man van 13 maart 2016 in eerste aanleg), diverse huurcontracten (productie 29 bij brief van de man van 13 maart 2016 in eerste aanleg), een door Pijnenborg & Otte op 9 juni 2016 opgestelde jaarrekening 2015 betreffende de exploitatie van de panden (productie 4 bij het beroepschrift) en een overzicht van transacties op een rekening van de man bij Handelsbanken over de periode van 29 juli 2015 tot en met 31 december 2015 alsmede een ongedateerd overzicht genaamd ‘exploitatie inkomsten onroerende zaken 2016 tot en met augustus’ (productie 37 en 43 in hoger beroep).
Naar het oordeel van het hof geven de door de man overgelegde stukken geen volledig beeld en/of zijn zij niet afdoende onderbouwd. Niet inzichtelijk is welke huurder voor welk pand huur heeft betaald en voor welke periode (per maand of kwartaal). Evenmin wordt uit de overgelegde stukken duidelijk of de huurinkomsten de kale huur betreffen of de huur inclusief service- en/of andere gebruikskosten. Ter mondelinge behandeling zijn voornoemd transactieoverzicht van Handelsbanken en de verhuurde objecten met de man besproken. Daaruit is naar voren gekomen dat de op de Utrechtse panden betrekking hebbende huurinkomsten die binnenkomen op de rekening bij Handelsbanken – uitgaande van de in december 2015 aanwezige huurders – in totaal € 14.519,- per maand bedragen. Geëxtrapoleerd naar een jaarbedrag, is het jaarbedrag (€ 174.228,-) beduidend hoger dan het bedrag aan huuropbrengsten als vermeld in de door Pijnenborg & Otte opgestelde jaarrekening 2015 betreffende de exploitatie van de panden (€ 123.780,-). Het is het hof niet duidelijk geworden waarop dit grote verschil is terug te voeren. Daarnaast ontbreekt een overzicht van de transacties, en daarmee van de binnenkomende huurinkomsten, op de bankrekening bij Handelsbanken over de periode van 1 januari 2015 tot 29 juli 2015. Voorts zijn de door de man opgevoerde kosten van onderhoud van de panden onvoldoende onderbouwd. Bovendien neemt het hof in aanmerking dat de door de man opgevoerde afschrijvingen op het verhuurde onroerend goed weliswaar vanuit fiscaal oogpunt acceptabel mogen zijn, maar dat in het kader van het vaststellen van zijn draagkracht slechts relevant is wat zijn daadwerkelijke, reële, kosten zijn.
5.12
Daarnaast heeft de man als ondernemer en als eigenaar en verhuurder van diverse volledig verhypothekeerde panden nagelaten afdoende te verduidelijken op welke gronden hem in 2014, 2015 en 2016 die financiering is verstrekt, zeker nu de vrouw uitdrukkelijk en herhaaldelijk heeft gesteld dat hij onvoldoende openheid van zaken geeft. Het hof acht het onaannemelijk dat de man op basis van de door hem gestelde negatieve resultaten in zijn ondernemingen en negatieve inkomsten uit de verhuur van zijn panden gedurende een reeks van jaren geen draagkracht heeft om te voldoen aan zijn onderhoudsverplichting jegens [het kind] , maar wel steeds voldoende kredietwaardig is gebleken om de aankoop van panden te financieren voor commerciële verhuur en in privé, waaronder nog geen jaar geleden, op 7 maart 2016, de woning te Laren voor de som van ruim een miljoen euro. Dat de aankoop van die woning is gefinancierd door Handelsbanken na het verstrekken van zekerheid door zijn ouders (voor € 325.000,-) en door schenkingen/leningen van de ouders van zijn partner (van in totaal € 200.000,-), doet daaraan niet af. De man heeft daarvoor ook ter zitting in hoger beroep geen sluitende verklaring gegeven. Hij heeft verklaard dat het de bedoeling is dat de rentelast die aan de woning in Laren is verbonden wordt gedragen door de inkomsten uit verhuur van zijn panden en uit de opbrengst van de verkoop van de woning te Loosdrecht. Hij heeft evenwel in zijn beroepschrift gesteld dat de inkomsten uit de verhuur negatief zijn, daarbij verwijzend naar de door Pijnenborg & Otte opgestelde jaarrekening 2015 betreffende de exploitatie van de panden, en verklaard dat de vraagprijs van de woning te Loosdrecht thans niet meer dan € 897.500,- bedraagt (waardoor deze woning geen overwaarde heeft).
5.13
Voorts neemt het hof in aanmerking dat de man sinds maart 2015 eigenaar is van een (elektrische) auto, een Tesla S met een nieuwwaarde van € 120.050,-. Volgens de man heeft hij deze auto gefinancierd door inruil van een Tesla S die hij in december 2013 had gekocht (voor € 94.215,- inclusief btw) met van zijn vader geleend geld. Los van de vraag in hoeverre de aanschaf van deze auto noodzakelijk is, benadrukt deze aankoop het beeld dat de man een levensstijl heeft waarbij hij kan beschikken over hogere inkomsten dan wel een groter vermogen dan hij stelt te hebben. Deze indruk wordt versterkt door het gegeven dat hij volgens zijn eigen verklaring ter mondelinge behandeling gemiddeld zes keer per jaar naar Italië reist voor telkens enkele dagen, deels voor de ontspanning en deels voor werkzaamheden ten behoeve van bouw- dan wel aanbestedingsprojecten waarin hij als “spokesman”/contactpersoon fungeert. De precieze aard en de omvang van die werkzaamheden heeft hij niet nader toegelicht. Evenmin heeft hij een toelichting gegeven op zijn enkele, niet met stukken onderbouwde stelling dat hij € 3.500,- heeft gedeclareerd in verband met die werkzaamheden voor het eerste halfjaar van 2016. De verklaring van [A.] van 23 augustus 2016 (productie 26 in hoger beroep) geeft onvoldoende inzicht in de precieze aard en de omvang van de werkzaamheden van de man in Italië.
5.14
Het geheel van informatie overziend heeft de man naar het oordeel van het hof zijn financiële positie onvoldoende inzichtelijk gemaakt en is het hof niet in staat zijn draagkracht vast te stellen. Er moet van worden uitgegaan dat de man, mede gelet op zijn levenswijze en uitgavenpatroon en zijn niet-consistente en tegenstrijdige verklaringen op een aantal punten, voldoende draagkracht heeft om de verzochte kinderalimentatie te kunnen betalen. De overige grieven (II tot en met VII) van de man zijn daarom eveneens tevergeefs voorgesteld. Het hof ziet geen aanleiding voor de benoeming van een deskundige zoals door de man verzocht.
5.15
Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw overweegt het hof dat zij een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt en dat ten aanzien van haar de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard (op 12 mei 2014), zodat zij niet beschikt over draagkracht. Een draagkrachtvergelijking tussen de man en de vrouw is niet aan de orde.
5.16
Ook de twee grieven van de vrouw in het incidenteel hoger beroep zijn tevergeefs voorgedragen. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat er geen grond is om voor de wijziging van de kinderalimentatie uit te gaan van een andere ingangsdatum dan 1 november 2015, de eerste dag van de maand volgend op de datum waarop het verzoekschrift in eerste aanleg is ingediend. Dat de vrouw de man daarvóór per e-mail enkele malen heeft gewezen dan wel aangesproken op het feit dat hij geen bijdrage ten behoeve van [het kind] voldeed (zonder een concreet voorstel te doen of op een concreet bedrag aanspraak te maken), is onvoldoende om anders te oordelen. Grief A faalt derhalve. Nu de ingangsdatum, anders dan de vrouw bepleit, niet op 1 januari 2014 wordt gesteld maar gehandhaafd blijft op 1 november 2015, is er geen reden om de vastgestelde kinderalimentatie reeds met ingang van 1 januari 2015 te verhogen ingevolge de wettelijke indexering. Ook grief B faalt derhalve.
6. De slotsom
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen en de overige verzoeken in hoger beroep afwijzen. Het bewijsaanbod van de man wordt verworpen reeds omdat het onvoldoende gespecificeerd is.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu de procedure de bijdrage voor het uit de relatie van partijen geboren kind betreft.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 30 mei 2016;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 2 februari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.