Einde inhoudsopgave
Verordening (EU) Nr. 142/2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn
Bijlage III Verwijdering, hergebruik en gebruik als brandstof
Geldend
Geldend vanaf 23-06-2020
- Bronpublicatie:
02-06-2020, PbEU 2020, L 172 (uitgifte: 03-06-2020, regelingnummer: 2020/735)
- Inwerkingtreding
23-06-2020
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
02-06-2020, PbEU 2020, L 172 (uitgifte: 03-06-2020, regelingnummer: 2020/735)
- Vakgebied(en)
Agrarisch recht (V)
Hoofdstuk I. Algemene eisen inzake verbranding en meeverbranding
Afdeling 1. Algemene voorschriften
1
Exploitanten van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties als bedoeld in artikel 6, lid 1, onder b), van deze verordening zien erop toe dat de volgende hygiënische omstandigheden in de bedrijven onder hun controle worden gewaarborgd:
- a)
dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden zo snel mogelijk na aankomst verwijderd, overeenkomstig de door de bevoegde autoriteit vastgestelde voorschriften. In afwachting van de verwijdering worden de producten correct opgeslagen, overeenkomstig de door de bevoegde autoriteit vastgestelde voorschriften;
- b)
de installaties zijn uitgerust met adequate voorzieningen voor de reiniging en ontsmetting van gebruikte recipiënten en voertuigen, met name in een daarvoor aangewezen ruimte waaruit afvalwater wordt verwijderd overeenkomstig de wetgeving van de Unie, om het risico van verontreiniging te voorkomen;
- c)
de installaties staan op een verharde vloer met een goede waterafvoer;
- d)
de installaties zijn voorzien van adequate voorzieningen ter bescherming tegen schadelijke dieren als insecten, knaagdieren en vogels. Hiertoe wordt een gedocumenteerd bestrijdingsprogramma gebruikt.
- e)
het personeel heeft toegang tot adequate voorzieningen voor persoonlijke hygiëne, zoals toiletten, kleedruimten en wasbakken, indien dat nodig is om besmettingsrisico's te voorkomen;
- f)
voor alle delen van de ruimten worden reinigingsprocedures vastgelegd en gedocumenteerd. Voor de reiniging moeten geschikt materiaal en geschikte schoonmaakmiddelen worden verstrekt;
- g)
de controle op de hygiëne omvat regelmatige inspectie van de omgeving en de apparatuur. De inspectieschema's en resultaten moeten worden gedocumenteerd en moeten ten minste twee jaar worden bewaard.
2
De exploitant van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie treft in samenhang met de inontvangstneming van dierlijke bijproducten en afgeleide producten alle nodige voorzorgsmaatregelen om directe risico's voor de gezondheid van mens of dier te voorkomen of zo veel als praktisch haalbaar is te beperken.
3
Dieren mogen geen toegang hebben tot de installaties, de te verbranden of mee te verbranden dierlijke bijproducten en afgeleide producten, of de as van verbrande of meeverbrande dierlijke bijproducten.
4
Indien de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie op een veehouderij gelegen is:
- a)
moet de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie volledig fysiek worden gescheiden van de dieren en hun voeder en strooisel, zo nodig door een omheining;
- b)
moet de apparatuur uitsluitend voor werkzaamheden in de verbrandingsinstallatie en niet elders op het bedrijf worden gebruikt, of anders eerst worden gereinigd en ontsmet;
- c)
moet het personeel dat in de installatie werkt andere bovenkleding en schoenen aantrekken alvorens met vee of veevoeder in aanraking te komen.
5
Te verbranden of mee te verbranden dierlijke bijproducten en afgeleide producten en as moeten worden opgeslagen in afgedekte, correct geïdentificeerde en, zo nodig, lekvrije recipiënten.
6
Dierlijke bijproducten die niet volledig zijn verbrand, moeten opnieuw worden verbrand of op een andere wijze worden verwijderd dan door storting op een toegelaten stortplaats, overeenkomstig de artikelen 12, 13 en 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009, naargelang het artikel dat van toepassing is.
Afdeling 2. Bedrijfsvoorschriften
Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij het proces ontstane gas op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C gedurende ten minste 2 seconden of tot een temperatuur van 1 100 °C gedurende 0,2 seconde, gemeten dichtbij de binnenwand of op een door de bevoegde autoriteit toegestaan ander representatief punt van de verbrandings- of meeverbrandingskamer.
Afdeling 3. Residuen van verbranding en meeverbranding
1
Het ontstaan van residuen van verbranding en meeverbranding en de schadelijkheid ervan worden tot een minimum beperkt. Deze residuen moeten, in voorkomend geval, overeenkomstig de toepasselijke wetgeving van de Unie in de installatie zelf of daarbuiten hergebruikt worden of op een toegelaten stortplaats worden verwijderd.
2
Vervoer en tussentijdse opslag van droge residuen, met inbegrip van stof, vinden op zodanige wijze plaats dat verspreiding in het milieu voorkomen wordt, bijvoorbeeld in gesloten recipiënten.
Afdeling 4. Meting van de temperatuur en andere parameters
1
Er wordt gebruikgemaakt van technieken ter bewaking van de parameters en omstandigheden die relevant zijn voor het verbrandings- of meeverbrandingsproces.
2
De door de bevoegde autoriteit verleende erkenning of de daaraan gehechte voorwaarden dienen temperatuurmeetvoorschriften te bevatten.
3
Gecontroleerd wordt of alle automatische bewakingsapparatuur naar behoren functioneert; jaarlijks wordt een verificatietest uitgevoerd.
4
De temperatuurmeetresultaten worden op passende wijze geregistreerd en gepresenteerd, zodat de bevoegde autoriteit volgens door haar vast te stellen procedures kan controleren of de in deze verordening vastgestelde bedrijfsvoorschriften worden nageleefd.
Afdeling 5. Abnormaal bedrijf
In geval van een defect of van abnormale bedrijfsomstandigheden van een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie vermindert de exploitant de activiteit van de installatie zo spoedig mogelijk of legt hij de installatie stil totdat normaal bedrijf opnieuw mogelijk is.
Hoofdstuk II. Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties met een hoge capaciteit
Afdeling 1. Specifieke bedrijfsvoorschriften
Verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties waar uitsluitend dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden verwerkt met een capaciteit van meer dan 50 kg per uur (installaties met een hoge capaciteit) en die overeenkomstig Richtlijn 2000/76/EG geen exploitatievergunning behoeven, voldoen aan de volgende voorwaarden:
- a)
elke verbrandings- of meeverbrandingsstraat van installaties is uitgerust met ten minste één hulpbrander. Deze brander wordt automatisch ingeschakeld wanneer de temperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van verbrandingslucht tot onder 850 °C of 1 100 °C zakt, naargelang het geval. Hij wordt ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de installatie gebruikt teneinde ervoor te zorgen dat de temperatuur van 850 °C of 1 100 °C, naargelang het geval, gedurende bedoelde werkzaamheden steeds wordt gehandhaafd zolang zich onverbrand materiaal in de verbrandings- of meeverbrandingskamer bevindt;
- b)
wanneer dierlijke bijproducten of afgeleide producten in continubedrijf in de verbrandings- of meeverbrandingskamer worden binnengebracht, is de installatie voorzien van een automatisch systeem dat voorkomt dat dierlijke bijproducten of afgeleide producten bij de inwerkingstelling worden binnengebracht nog voor de temperatuur 850 °C of 1 100 °C, naargelang het geval, is bereikt en wanneer de temperatuur niet gehandhaafd blijft.
- c)
De exploitant moet de verbrandingsinstallatie zo exploiteren dat een verbrandingsniveau wordt bereikt waarbij de totale hoeveelheid organische koolstof in de slakken en de bodemas minder bedraagt dan 3 %, of hun gloeiverlies minder bedraagt dan 5 %, van het droge gewicht van het materiaal. Zo nodig wordt het materiaal met passende technieken voorbehandeld.
Afdeling 2. Lozing van afvalwater
1
Terreinen van installaties met een hoge capaciteit, met de bijbehorende terreinen voor de opslag van dierlijke bijproducten, zijn zodanig ontworpen dat het ongeoorloofd en accidenteel vrijkomen van verontreinigende stoffen in bodem, oppervlaktewater en grondwater wordt voorkomen.
2
Er wordt voorzien in opvangcapaciteit voor van het terrein van de installatie wegvloeiend verontreinigd regenwater en voor verontreinigd water dat afkomstig is van overlopen of brandbestrijding.
Zo nodig zorgt de exploitant ervoor dat dergelijk regenwater en water kan worden onderzocht en gezuiverd alvorens het, indien nodig, wordt verwijderd.
Hoofdstuk III. Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties met een lage capaciteit
Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waar uitsluitend dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden verwerkt met een maximumcapaciteit van minder dan 50 kg dierlijke bijproducten per uur of per partij (installaties met een lage capaciteit) en die overeenkomstig Richtlijn 2000/76/EG geen exploitatievergunning behoeven, worden:
- a)
uitsluitend gebruikt voor de verwijdering van:
- i)
dode gezelschapsdieren als bedoeld in artikel 8, onder a) iii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009;
- ii)
categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder b), e) en f), categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 9, en categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10 van die verordening, en
- iii)
iii)dode individueel geïdentificeerde paardachtigen van bedrijven waarvoor geen veterinairrechtelijke verbodsbepalingen gelden overeenkomstig artikel 4, lid 5, of artikel 5 van Richtlijn 2009/156/EG, indien toegestaan door de lidstaat;
- b)
uitgerust met een hulpbrander indien categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder b), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 in de installatie met lage capaciteit wordt binnengebracht;
- c)
zodanig geëxploiteerd dat de dierlijke bijproducten volledig tot as worden gereduceerd.
Hoofdstuk IV. Algemene eisen inzake het gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als brandstof
Afdeling 1. Algemene eisen inzake het gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als brandstof
1
De in artikel 6, lid 6, bedoelde exploitanten van stookinstallaties zorgen ervoor dat in de door hen beheerde stookinstallaties aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- a)
dierlijke bijproducten en afgeleide producten voor gebruik als brandstof worden zo snel mogelijk voor dat doeleinde gebruikt of tot dat moment veilig opgeslagen;
- b)
de stookinstallaties zijn uitgerust met adequate voorzieningen om te verzekeren dat de reiniging en ontsmetting van gebruikte recipiënten en voertuigen plaatsvinden in een daarvoor aangewezen ruimte op het bedrijfsterrein waaruit afvalwater kan worden verzameld en verwijderd overeenkomstig de wetgeving van de Unie, om het risico van verontreiniging te voorkomen;
In afwijking van de in punt 1 genoemde eisen kunnen recipiënten en voertuigen die worden gebruikt voor het vervoeren van gesmolten vet worden gereinigd en ontsmet bij de installatie waar het laden heeft plaatsgevonden of op een andere overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 erkende of geregistreerde installatie;
- c)
de stookinstallaties staan op een verharde vloer met een goede waterafvoer;
- d)
de stookinstallaties zijn voorzien van adequate voorzieningen ter bescherming tegen schadelijke dieren. Hiertoe wordt een gedocumenteerd bestrijdingsprogramma gebruikt;
- e)
het personeel heeft toegang tot adequate voorzieningen voor persoonlijke hygiëne, zoals toiletten, kleedruimten en wasbakken, indien dat nodig is om verontreiniging van apparatuur voor de hantering van landbouwhuisdieren of voor de verwerking van hun voeder te voorkomen;
- f)
voor alle delen van de stookinstallatie worden reinigings- en ontsmettingsprocedures procedures vastgelegd en gedocumenteerd. Voor de reiniging moeten geschikt materiaal en geschikte schoonmaakmiddelen worden verstrekt;
- g)
de controle op de hygiëne omvat regelmatige inspectie van de omgeving en de apparatuur. De inspectieschema's en resultaten moeten worden gedocumenteerd en moeten ten minste twee jaar worden bewaard;
- h)
als gesmolten vet als brandstof wordt gebruikt in stationaire interne verbrandingsmotoren binnen erkende of geregistreerde voedings- of voederverwerkingsinstallaties, moet de verwerking van voeding of voeder op hetzelfde terrein strikt gescheiden gebeuren.
2
Exploitanten van de stookinstallaties treffen in samenhang met de inontvangstneming van dierlijke bijproducten en afgeleide producten alle nodige voorzorgsmaatregelen om risico's voor de gezondheid van mens of dier te voorkomen of zo veel als praktisch haalbaar is te beperken.
3
Dieren mogen geen toegang hebben tot de installaties, de te verbranden dierlijke bijproducten en afgeleide producten, of de as na verbranding daarvan.
4
Wanneer de stookinstallatie zich bevindt op een bedrijf voor voedselproducerende diersoorten:
- a)
moet de stookapparatuur volledig fysiek worden gescheiden van de dieren en hun voeder en strooisel;
- b)
moet de apparatuur uitsluitend voor werkzaamheden in de verbrandingsinstallatie en niet elders op het bedrijf worden gebruikt tenzij de apparatuur eerst wordt gereinigd en ontsmet;
- c)
moet het personeel dat in de installatie werkt andere bovenkleding en schoenen aantrekken en hygiënische maatregelen treffen alvorens met vee in deze of een ander bedrijf of met veevoeder of strooisel in aanraking te komen.
5
Te verbranden dierlijke bijproducten en afgeleide producten en verbrandingsresiduen moeten worden opgeslagen in een afgesloten en afgedekte, voor dat doel bestemde omgeving, of in afgedekte en lekvrije recipiënten.
6
Het verbranden van dierlijke bijproducten of afgeleide producten wordt uitgevoerd in omstandigheden waar kruisbesmetting van diervoeders niet mogelijk is.
Afdeling 2. Bedrijfsvoorschriften voor stookinstallaties
1
Stookinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, de dierlijke bijproducten en afgeleide producten gedurende ten minste 2 seconden worden behandeld bij een temperatuur van 850 °C of gedurende ten minste 0,2 seconden bij een temperatuur van 1 100 °C.
2
Het bij het proces ontstane gas wordt op beheerste en homogene wijze verhit tot een temperatuur van 850 °C gedurende ten minste 2 seconden of tot een temperatuur van 1 100 °C gedurende 0,2 seconden.
De temperatuur moet worden gemeten dichtbij de binnenwand of op een door de bevoegde autoriteit toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer.
3
Er wordt gebruikgemaakt van geautomatiseerde technieken ter bewaking van de parameters en omstandigheden die relevant zijn voor het verbrandingsproces.
4
De temperatuurmeetresultaten worden op automatisch geregistreerd en op passende wijze gepresenteerd, zodat de bevoegde autoriteit volgens door haar vast te stellen procedures kan controleren of de in de punten 1 en 2 vermelde bedrijfsvoorschriften worden nageleefd.
5
De exploitant moet de verbrandingsinstallatie zo exploiteren dat een verbrandingsniveau wordt bereikt waarbij de totale hoeveelheid organische koolstof in de slakken en de bodemas minder bedraagt dan 3 %, of hun gloeiverlies minder bedraagt dan 5 %, van het droge gewicht van het materiaal.
Afdeling 3. Residuen van verbranding
1
De hoeveelheid van verbrandingsresiduen en de schadelijkheid daarvan worden tot een minimum beperkt. Deze residuen moeten worden hergebruikt of, indien dat niet wenselijk is, overeenkomstig de toepasselijke wetgeving van de Unie gebruikt of verwijderd.
2
Vervoer en tussentijdse opslag van droge residuen, met inbegrip van stof, vinden op zodanige wijze plaats dat verspreiding in het milieu voorkomen wordt, bijvoorbeeld in gesloten recipiënten.
Afdeling 4. Uitvallen van apparatuur of abnormale bedrijfsomstandigheden
1
De stookinstallatie wordt uitgerust met voorzieningen die het bedrijf in geval van een defect of van abnormale bedrijfsomstandigheden automatisch stopzetten, totdat normaal bedrijf opnieuw mogelijk is.
2
Niet volledig verbrande dierlijke bijproducten en afgeleide producten moeten opnieuw worden verbrand of worden verwijderd op de in de artikelen 12, 13 en 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde manieren, maar niet door verwijdering op een toegelaten stortplaats.
Hoofdstuk V. Installatie- en brandstofsoorten die mogen worden gebruikt voor verbranding en specifieke eisen voor bepaalde soorten installaties
A. Stationaire interne verbrandingsmotoren
1. Grondstoffen
Voor dit proces mag een vetfractie afgeleid van dierlijke bijproducten van alle categorieën worden gebruikt mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- a)
tenzij gebruik wordt gemaakt van visolie die, of gesmolten vet dat geproduceerd is overeenkomstig respectievelijk sectie VIII of sectie XII van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 853/2004, wordt de vetfractie afkomstig van dierlijke bijproducten eerst verwerkt:
- i)
in het geval van een vetfractie van categorie 1- en 2-materiaal, volgens een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 zoals beschreven in hoofdstuk III van bijlage IV.
Als dit vet voor onmiddellijke directe verbranding uit het verwerkingsbedrijf wordt vervoerd via een gesloten transportsysteem dat door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd, en niet overgeslagen kan worden, hoeft het niet permanent gemerkt te worden met glyceroltriheptanoaat (GTH) zoals beschreven in punt 1. van hoofdstuk V van bijlage VIII;
- ii)
in het geval van een vetfractie van categorie 3-materiaal, volgens een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of methode 7 zoals beschreven in hoofdstuk III van bijlage IV;
- iii)
in het geval van materiaal dat is afgeleid van vis, verwerkingsmethoden 1 tot en met 7 zoals beschreven in hoofdstuk III van bijlage IV;
- b)
de vetfractie wordt van het eiwit gescheiden; in het geval van vet van herkauwers dat bestemd is voor verstoking in een ander bedrijf worden de onoplosbare verontreinigingen verwijderd tot een maximumgehalte van 0,15 gewichtsprocent overblijft.
2. Methodologie
Het gebruik van dierlijk vet als brandstof in een stationaire interne verbrandingsmotor gebeurt als volgt:
- a)
de in punt 1, onder a) en onder b), vermelde vetfracties moeten worden verbrand:
- i)
volgens de in afdeling 2, punt 1, van hoofdstuk IV vermelde voorwaarden, of
- ii)
gebruikmakend van procesparameters met een equivalent resultaat als de voorwaarden onder i), die zijn erkend door de bevoegde autoriteit;
- b)
de verbranding van materiaal van dierlijke oorsprong anders dan dierlijk vet mag niet worden toegestaan;
- c)
dierlijk vet afgeleid uit categorie 1 of categorie 2 dat bestemd is voor gebruik als brandstof in bedrijven die zijn erkend of geregistreerd overeenkomstig de Verordeningen (EG) nr. 852/2004, (EG) nr. 853/2004 en (EG) nr. 183/2005, of in openbare plaatsen, moet zijn verwerkt volgens verwerkingsmethode 1 zoals vastgesteld in hoofdstuk III van bijlage IV;
- d)
de verbranding van dierlijk vet moet geschieden overeenkomstig de wetgeving van de Unie ter bescherming van het milieu, met name overeenkomstig de in die wetgeving vastgestelde normen en eisen en de eisen inzake de beste beschikbare technieken voor de controle en de bewaking van emissies
3. Bedrijfsvoorwaarden
In afwijking van de in de eerste alinea hoofdstuk IV, afdeling 2, punt 2 genoemde eisen, kunnen op andere procesparameters gebaseerde eisen, die een equivalente uitkomst voor het milieu garanderen, worden erkend door de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor milieuzaken.
B. Stookinstallaties op het landbouwbedrijf waarin kippenmest als brandstof wordt gebruikt
1. Type installatie
Stookinstallaties op het landbouwbedrijf met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van niet meer dan 5 MW.
2. Grondstoffen en toepassingsgebied
Uitsluitend onverwerkte kippenmest zoals vermeld in artikel 9, onder a), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 voor gebruik als brandstof overeenkomstig de eisen zoals vastgesteld in punten 3 en 5.
Bij verbranding op het landbouwbedrijf zoals vermeld in punt 1 mogen andere dierlijke bijproducten of afgeleide producten en mest van andere diersoorten of buiten het bedrijf geproduceerde mest niet als brandstof voor stookinstallaties worden gebruikt.
3. Specifieke eisen voor kippenmest voor gebruik als brandstof voor stookinstallaties
- a)
de mest wordt veilig opgeslagen in een afgesloten opslagruimte om verdere hantering tot een minimum te beperken en kruisbesmetting met andere ruimten op een bedrijf waar voedselproducerende dieren worden gehouden, te voorkomen;
- b)
de stookinstallatie op het bedrijf moet zijn uitgerust met:
- i)
een automatisch systeem voor brandstofbeheer om de brandstof direct in de verbrandingskamer te plaatsen zonder dat verdere hantering noodzakelijk is;
- ii)
een hulpbrander die wordt gebruikt tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de installatie teneinde ervoor te zorgen dat aan de eisen voor temperatuur zoals vastgesteld in afdeling 2, punt 2. van hoofdstuk IV wordt voldaan gedurende bedoelde werkzaamheden en zolang zich onverbrand materiaal in de verbrandingskamer bevindt.
4. Emissiegrenswaarden en monitoringeisen
- a)
de emissie van zwaveldioxide, stikstofoxiden (te weten de som van stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide) en stofdeeltjes komt niet boven de volgende grenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm3 bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en een zuurstofgehalte van 11 procent, gecorrigeerd voor het gehalte aan waterdamp van de afvalgassen:
Verontreinigende stof
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3
zwaveldioxide
50
stikstofoxiden (als NO2)
200
stofdeeltjes
10
- b)
de exploitant van de stookinstallatie op het landbouwbedrijf voert ten minste jaarlijks metingen uit van zwaveloxide, stikstofoxiden en stofdeeltjes.
Als alternatief voor de in de eerste alinea vermelde metingen kunnen andere procedures, die door de bevoegde autoriteit zijn geverifieerd en erkend, worden gebruikt om de emissie van zwaveldioxide vast te stellen.
Monitoring wordt door of namens de exploitant uitgevoerd in overeenstemming met de CEN-normen. Indien er geen CEN-normen bestaan, worden ISO-normen, nationale normen of andere internationale normen toegepast die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt;
- c)
alle resultaten worden op zodanige wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd dat de bevoegde autoriteit kan controleren of de emissiegrenswaarden in acht worden genomen;
- d)
voor stookinstallaties op het landbouwbedrijf die secundaire emissiebeperkende apparatuur toepassen om aan de emissiegrenswaarden te voldoen, wordt de doeltreffende exploitatie van die apparatuur voortdurend gemonitord en worden de resultaten daarvan geregistreerd;
- e)
ingeval van overschrijden van de in punt a) vermelde emissiegrenswaarden of indien een stookinstallatie op een landbouwbedrijf niet voldoet aan de in punt 1 van afdeling 2 van hoofdstuk IV gestelde eisen, stellen de exploitanten de bevoegde autoriteiten daarvan onverwijld in kennis en nemen zij de nodige maatregelen om te garanderen dat binnen de kortst mogelijke tijd de grenswaarden worden gerespecteerd. Indien er niet voor kan worden gezorgd dat alsnog aan de voorwaarden wordt voldaan, schort de bevoegde autoriteit de exploitatie van de installatie op en trekt zij de erkenning in.
5. Wijzigingen van de exploitatie en uitvallen van apparatuur
- a)
de exploitant stelt de bevoegde autoriteit ten minste een maand vóór de datum waarop de wijzigingen van kracht gaan in kennis van alle geplande wijzigingen aan de stookinstallatie op het landbouwbedrijf die invloed zouden kunnen hebben op de emissies;
- b)
de exploitant neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de perioden voor het opstarten en stilleggen van de middelgrote stookinstallaties en van eventuele storingen zo kort mogelijk worden gehouden. Ingeval van storing of het uitvallen van secundaire emissiebeperkende apparatuur stelt de exploitant de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis.
C. Stookinstallaties waarin andere mest van landbouwdieren dan pluimveemest zoals bepaald in afdeling B als brandstof wordt gebruikt
1. Type installatie
Stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van niet meer dan 50 MW.
2. Grondstoffen
Uitsluitend andere mest van landbouwdieren dan pluimveemest zoals bepaald in afdeling B voor gebruik als brandstof overeenkomstig de eisen van punt 3.
In stookinstallaties zoals bedoeld in punt 1 mogen geen andere dierlijke bijproducten of afgeleide producten als brandstof worden gebruikt. Andere mest van landbouwdieren dan pluimveemest zoals bepaald in afdeling B die buiten het bedrijf is geproduceerd, mag niet met landbouwhuisdieren in contact komen.
3. Methode
Stookinstallaties waarin andere mest van landbouwdieren dan pluimveemest zoals bepaald in afdeling B als brandstof wordt gebruikt, moeten aan de eisen van afdeling B, punten 3, 4 en 5, voldoen.
4. Afwijking en overgangsperiode
De voor milieuzaken verantwoordelijke bevoegde autoriteit van de lidstaat mag:
- a)
in afwijking van afdeling B, punt 3, onder b), punt ii), stookinstallaties die op 2 augustus 2017 in bedrijf zijn een bijkomende periode van maximaal zes jaar toekennen om aan hoofdstuk IV, afdeling 2, punt 2, eerste alinea, van bijlage III bij deze verordening te voldoen;
- b)
in afwijking van afdeling B, punt 4, emissies van stofdeeltjes van maximaal 50 mg/m3 toestaan, op voorwaarde dat het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie maximaal 5 MW bedraagt;
- c)
in afwijking van afdeling B, punt 3, onder b), punt i), de manuele invoering van paardenmest als brandstof in de verbrandingskamer toestaan, op voorwaarde dat het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen maximaal 0,5 MW bedraagt.
D. Stookinstallaties waarin vleesbeendermeel wordt gebuikt als brandstof voor verbranding
1
Soort installatie:
Stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van maximaal 50 MW.
2
Grondstoffen:
Vleesbeendermeel van categorie 1- en categorie 2-materiaal, dat alleen of in een mengsel van vleesbeendermeel, gesmolten vet en mest moet worden gebruikt als brandstof overeenkomstig de eisen in punt 3.
3
Specifieke eisen voor vleesbeendermeel dat als brandstof wordt gebruikt:
- a)
vleesbeendermeel wordt veilig opgeslagen in een afgesloten opslagruimte in de stookinstallatie waartoe dieren geen toegang hebben, en mag niet naar een andere bestemming worden gebracht, tenzij de bevoegde autoriteit hiertoe toestemming geeft in geval van storingen of abnormale bedrijfsomstandigheden;
- b)
de stookinstallatie moet zijn uitgerust met:
- i)
een automatisch of doorlopend systeem voor brandstofbeheer om de brandstof direct in de verbrandingskamer te plaatsen zonder dat verdere hantering noodzakelijk is,
- ii)
een hulpbrander die moet worden gebruikt tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de installatie teneinde ervoor te zorgen dat gedurende bedoelde werkzaamheden en zolang zich onverbrand materiaal in de verbrandingskamer bevindt, wordt voldaan aan de eisen voor temperatuur zoals vastgesteld in hoofdstuk IV, afdeling 2, punt 2.
4
Methode:
Stookinstallaties waarin vleesbeendermeel van categorie 1- en categorie 2-materiaal wordt gebruikt als brandstof, voldoen aan de algemene eisen van hoofdstuk IV en de specifieke eisen van afdeling B, punten 4 en 5, van dit hoofdstuk.
5
Afwijking en overgangsperiode:
De voor milieuzaken verantwoordelijke bevoegde autoriteit van de lidstaat mag in afwijking van punt 3, onder b), ii), stookinstallaties die in bedrijf zijn op 3 juni 2020 een aanvullende periode van maximaal vier jaar toekennen om aan het voorschrift van hoofdstuk IV, afdeling 2, punt 2, tweede alinea, te voldoen.