Einde inhoudsopgave
Verordening (EU) Nr. 142/2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn
Bijlage V Omzetting van dierlijke bijproducten en afgeleide producten in biogas en compost
Geldend
Geldend vanaf 22-02-2017
- Bronpublicatie:
01-02-2017, PbEU 2017, L 28 (uitgifte: 02-02-2017, regelingnummer: 2017/172)
- Inwerkingtreding
22-02-2017
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
01-02-2017, PbEU 2017, L 28 (uitgifte: 02-02-2017, regelingnummer: 2017/172)
- Vakgebied(en)
Agrarisch recht (V)
Hoofdstuk I. Eisen voor installaties
Afdeling 1. Biogasinstallaties
1
Een biogasinstallatie moet beschikken over een pasteurisatie-/ontsmettingstoestel, dat niet overgeslagen kan worden voor de dierlijke bijproducten of afgeleide producten, waarvan de maximale deeltjesgrootte 12 mm bedraagt alvorens dit toestel binnen te gaan; dit toestel is uitgerust met:
- a)
apparatuur waarmee kan worden bewaakt of de temperatuur van 70 °C gedurende een uur wordt bereikt;
- b)
registreertoestellen die de onder a) bedoelde bewakingsresultaten continu registreren, en
- c)
een adequaat veiligheidssysteem om te voorkomen dat het te verwerken materiaal onvoldoende wordt verhit.
2
In afwijking van punt 1 is een pasteurisatie-/ontsmettingstoestel niet verplicht voor biogasinstallaties die alleen worden gebruikt voor de omzetting van:
- a)
categorie 2-materiaal dat verwerkt is volgens verwerkingsmethode 1, zoals beschreven in bijlage IV, hoofdstuk III;
- b)
categorie 3-materiaal dat is verwerkt volgens een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of met verwerkingsmethode 7 of, indien het materiaal afkomstig is van waterdieren, volgens een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 7, zoals beschreven in bijlage IV, hoofdstuk III;
- c)
categorie 3-materiaal dat al in een andere erkende installatie is gepasteuriseerd of ontsmet;
- d)
dierlijke bijproducten die onverwerkt op het land mogen worden uitgereden overeenkomstig artikel 13, onder f), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 en deze verordening, mits de bevoegde autoriteit niet van mening is dat zij een risico voor de verspreiding van ernstige overdraagbare ziekten voor mens of dier inhouden;
- e)
dierlijke bijproducten die de in bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 2, onder A, beschreven alkalische hydrolyse hebben ondergaan;
- f)
de volgende dierlijke bijproducten, mits dit door de bevoegde autoriteit wordt toegestaan:
- i)
de in artikel 10, onder f), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde dierlijke bijproducten, die verwerkt zijn in de zin van artikel 2, lid 1, onder m), van Verordening (EG) nr. 852/2004 op het tijdstip waarop zij voor andere doeleinden dan menselijke consumptie worden bestemd;
- ii)
de in artikel 10, onder g), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde dierlijke bijproducten, of
- iii)
dierlijke bijproducten die in biogas zijn omgezet, mits de gistingsresiduen daarna overeenkomstig deze verordening worden gecomposteerd, verwerkt of verwijderd.
3
Indien de biogasinstallatie zich op of naast bedrijfsterreinen bevindt waar landbouwhuisdieren worden gehouden en de installatie ook andere producten dan alleen mest, melk of biest van deze dieren gebruikt, dient de installatie zich op een zekere afstand te bevinden van de plaats waar de dieren worden gehouden.
Die afstand moet zodanig zijn dat de biogasinstallatie geen onaanvaardbaar risico voor de overdracht van op mens of dier overdraagbare ziekten inhoudt.
In ieder geval moet de biogasinstallatie volledig fysiek van de dieren en hun voeder en strooisel worden gescheiden, zo nodig door een omheining.
4
Elke biogasinstallatie moet beschikken over een eigen laboratorium of gebruikmaken van een extern laboratorium. Het laboratorium moet zo zijn uitgerust dat het de noodzakelijke analyses kan uitvoeren en moet door de bevoegde autoriteit erkend zijn; het moet op basis van internationaal erkende normen geaccrediteerd zijn of regelmatig door de bevoegde autoriteit gecontroleerd worden.
Afdeling 2. Composteerinstallaties
1
Een composteerinstallatie moet beschikken over een gesloten composteerreactor of gesloten ruimte waardoor de ingevoerde dierlijke bijproducten of afgeleide producten moeten worden geleid; dit toestel is uitgerust met:
- a)
apparatuur om de temperatuur als functie van de tijd te meten;
- b)
registreertoestellen die de onder a) bedoelde meetresultaten, zo nodig continu, registreren;
- c)
een adequaat veiligheidssysteem om te voorkomen dat het verwerkte materiaal onvoldoende wordt verhit.
2
In afwijking van punt 1 mogen andere soorten composteersystemen worden toegestaan, mits:
- a)
zij op zodanige wijze worden beheerd dat de vereiste tijd- en temperatuurparameters voor al het materiaal in het systeem worden bereikt en zo nodig continu worden bewaakt, of
- b)
zij uitsluitend het in afdeling 1, punt 2, bedoelde materiaal omzetten, en
- c)
zij aan alle andere toepasselijke bepalingen van deze verordening voldoen.
3
Indien de composteerinstallatie zich op of naast bedrijfsterreinen bevindt waar landbouwhuisdieren worden gehouden en de installatie ook andere producten dan alleen mest, melk of biest van deze dieren gebruikt, dient de installatie zich op een zekere afstand te bevinden van de plaats waar de dieren worden gehouden.
Die afstand moet zodanig zijn dat de composteerinstallatie geen onaanvaardbaar risico voor de overdracht van op mens of dier overdraagbare ziekten inhoudt.
In ieder geval moet de composteerinstallatie volledig fysiek van de dieren en hun voeder en strooisel worden gescheiden, zo nodig door een omheining.
4
Elke composteerinstallatie moet beschikken over een eigen laboratorium of gebruikmaken van een extern laboratorium. Het laboratorium moet zo zijn uitgerust dat het de noodzakelijke analyses kan uitvoeren en moet door de bevoegde autoriteit erkend zijn; het moet op basis van internationaal erkende normen geaccrediteerd zijn of regelmatig door de bevoegde autoriteit gecontroleerd worden.
Hoofdstuk II. Hygiëne-eisen voor biogas- en composteerinstallaties
1
Dierlijke bijproducten moeten zo spoedig mogelijk na aankomst in de biogas- of composteerinstallatie worden omgezet. Tot de behandeling moeten zij adequaat worden opgeslagen.
2
Open en afsluitbare recipiënten en voertuigen die voor het vervoer van onbehandeld materiaal worden gebruikt, worden in een daarvoor aangewezen gedeelte gereinigd en ontsmet.
De plaats van dat gedeelte wordt zo gekozen of dat gedeelte wordt zo ontworpen dat er geen gevaar bestaat voor verontreiniging van behandelde producten.
3
Er moeten systematisch preventieve maatregelen tegen vogels, knaagdieren, insecten en ander ongedierte worden getroffen.
Hiertoe dient een gedocumenteerd bestrijdingsprogramma te worden gebruikt.
4
Voor alle delen van de ruimten worden reinigingsprocedures gedocumenteerd en vastgelegd. Voor de reiniging moeten geschikt materiaal en geschikte schoonmaakmiddelen worden verstrekt.
5
De controle op de hygiëne omvat regelmatige inspectie van de omgeving en de apparatuur. De inspectieschema's en -resultaten moeten worden gedocumenteerd.
6
De installaties en apparatuur moeten goed worden onderhouden en de meetapparatuur moet regelmatig worden geijkt.
7
Gistingsresiduen en compost moeten in de biogas- of composteerinstallatie zodanig worden gehanteerd en opgeslagen dat herverontreiniging wordt voorkomen.
Hoofdstuk III. Omzettingsparameters
Afdeling 1. Standaardomzettingsparameters
1
Categorie 3-materiaal dat als grondstof in een biogasinstallatie met een pasteurisatie-/ontsmettingstoestel wordt gebruikt, moet aan de volgende minimumeisen voldoen:
- a)
maximale deeltjesgrootte vóór het invoeren in de installatie: 12 mm;
- b)
minimumtemperatuur van al het materiaal in de installatie: 70 °C, en
- c)
minimumtijd dat het materiaal zonder onderbreking in de installatie is: 60 minuten.
Melk, melkproducten, melkderivaten, biest en biestproducten van categorie 3 mogen echter zonder pasteurisatie/ontsmetting als grondstof in een biogasinstallatie worden gebruikt, indien zij volgens de bevoegde autoriteit geen risico opleveren voor de verspreiding van een ernstige op mens of dier overdraagbare ziekte.
De in de eerste alinea, onder b) en c), vastgestelde minimumeisen zijn ook van toepassing op categorie 2-materiaal dat zonder voorafgaande verwerking in een biogasinstallatie wordt omgezet overeenkomstig artikel 13, onder e) ii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009.
2
Categorie 3-materiaal dat als grondstof in een composteerinstallatie wordt gebruikt, moet aan de volgende minimumeisen voldoen:
- a)
maximale deeltjesgrootte vóór het invoeren in de composteerreactor: 12 mm,
- b)
minimumtemperatuur van al het materiaal in de reactor: 70 °C, en
- c)
minimumtijd zonder onderbreking: 60 minuten.
De in de eerste alinea, onder b) en c), vastgestelde minimumeisen zijn ook van toepassing op categorie 2-materiaal dat zonder voorafgaande verwerking tot compost wordt verwerkt overeenkomstig artikel 13, onder e) ii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009.
Afdeling 2. Alternatieve omzettingsparameters voor biogas- en composteerinstallaties
1
De bevoegde autoriteit mag het gebruik van parameters die afwijken van de in hoofdstuk I, afdeling 1, punt 1, vermelde parameters en de standaardomzettingsparameters toestaan, mits de aanvrager bewijst dat die parameters de biologische risico's afdoende beperken. Dit bewijs omvat een validatie, die wordt uitgevoerd overeenkomstig de volgende punten:
- a)
identificatie en analyse van mogelijke gevaren, waaronder het effect van het uitgangsmateriaal, gebaseerd op een volledige omschrijving van de omzettingscondities en -parameters;
- b)
een risicobeoordeling die evalueert hoe de onder a) bedoelde specifieke omzettingscondities in normale en atypische situaties in de praktijk worden bereikt;
- c)
validatie van het voorgenomen proces door het meten van de vermindering van de levensvatbaarheid/infectiviteit van:
- i)
endogene indicatororganismen tijdens het proces, waarbij de indicator:
- —
consistent in hoge aantallen in de grondstof aanwezig is;
- —
niet minder hittebestendig voor de dodelijke aspecten van het omzettingsproces is, maar ook niet significant resistenter dan de ziekteverwekkers voor de bewaking waarvan hij wordt gebruikt;
- —
vrij gemakkelijk te kwantificeren en vrij gemakkelijk te identificeren en te bevestigen is, of
- ii)
een goed gekarakteriseerd testorganisme of -virus, tijdens de behandeling, dat in een geschikt testlichaam in de grondstoffen is gebracht;
- d)
de validatie van het voorgenomen proces, als bedoeld onder c), moet aantonen dat het proces de volgende algehele risicovermindering bereikt:
- i)
voor warmte- en chemische processen:
- —
een vermindering met 5 log10 van Enterococcus faecalis of Salmonella Senftenberg (775W, H2S-negatief);
- —
een vermindering van de infectiviteitstiter van hittebestendige virussen zoals parvovirus met ten minste 3 log10, wanneer zij als een relevant gevaar worden geïdentificeerd, en
- ii)
wat chemische processen betreft ook:
- —
een vermindering van resistente parasieten zoals eieren van Ascaris spp. met ten minste 99,9 % (3 log10) van de levensvatbare stadia;
- e)
opstelling van een volledig controleprogramma, waaronder procedures voor de bewaking van het functioneren van het proces als bedoeld onder c);
- f)
maatregelen voor de continue bewaking van en het continue toezicht op de in het controleprogramma vastgestelde relevante procesparameters bij het gebruik van de installatie.
Er moeten dossiers met de bijzonderheden van de relevante procesparameters die in een biogas- of composteerinstallatie worden gebruikt, alsook van andere kritische controlepunten worden aangelegd en bijgehouden, zodat de eigenaar, exploitant of hun vertegenwoordiger en de bevoegde autoriteit het functioneren van de installatie kunnen bewaken.
De exploitant moet de dossiers op verzoek ter beschikking van de bevoegde autoriteit stellen. Op verzoek moeten gegevens over een overeenkomstig dit punt toegestaan proces aan de Commissie worden verstrekt.
2
In afwijking van punt 1 kan de bevoegde autoriteit in afwachting van de vaststelling van de in artikel 15, lid 2, onder a) ii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde voorschriften de toepassing van andere specifieke eisen toestaan dan in dit hoofdstuk zijn vastgesteld, mits zij een gelijkwaardig effect hebben wat de vermindering van ziekteverwekkers betreft, voor:
- a)
keukenafval en etensresten, indien gebruikt als enig dierlijk bijproduct in een biogas- of composteerinstallatie, en
- b)
mengsels van keukenafval en etensresten met het volgende materiaal:
- i)
mest;
- ii)
inhoud van het maag-darmkanaal gescheiden van het maag-darmkanaal;
- iii)
melk;
- iv)
melkproducten;
- v)
melkderivaten;
- vi)
biest;
- vii)
biestproducten;
- viii)
eieren;
- ix)
eiproducten;
- x)
dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 10, onder f), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, die zijn verwerkt in de zin van artikel 2, lid 1, onder m), van Verordening (EG) nr. 852/2004;
- xi)
mengsel van dierlijke bijproducten als bedoeld in punt 2 b) met niet-dierlijke bijproducten.
3
Wanneer het in punt 2, onder b), genoemde materiaal of in artikel 10, onder g), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde afgeleide producten de enige grondstoffen van dierlijke oorsprong zijn die in een biogas- of composteerinstallatie worden behandeld, mag de bevoegde autoriteit toestaan dat andere specifieke eisen worden gebruikt dan in dit hoofdstuk zijn vastgesteld, mits zij:
- a)
van mening is dat dat materiaal geen risico op verspreiding van ernstige op mens of dier overdraagbare ziekten inhoudt;
- b)
van mening is dat de gistingsresiduen of de compost niet-verwerkt materiaal zijn en exploitanten verplicht deze te hanteren overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 en deze verordening of, in het geval van compost of gistingsresiduen van keukenafval en etensresten, te recyclen of te verwijderen overeenkomstig de milieuwetgeving.
4
Exploitanten mogen gistingsresiduen en compost in de handel brengen indien deze producten zijn geproduceerd volgens parameters die door de bevoegde autoriteit zijn toegestaan:
- a)
overeenkomstig punt 1;
- b)
overeenkomstig de punten 2 en 3, uitsluitend in de lidstaten waar die parameters zijn toegestaan.
Afdeling 3. Normen voor gistingsresiduen en compost
1
- a)
Representatieve monsters van de gistingsresiduen of de compost, die tijdens of onmiddellijk na de omzetting in de biogasinstallatie of de compostering in de composteerinstallatie worden genomen om het proces te bewaken, moeten aan de volgende normen voldoen:
Escherichia coli: n = 5, c = 1, m = 1 000, M = 5 000 in 1 g;
of
Enterococcaceae: n = 5, c = 1, m = 1 000, M = 5 000 in 1 g;
en
- b)
representatieve monsters van de gistingsresiduen of de compost, die tijdens de opslag of bij de uitslag uit de betrokken installaties worden genomen, moeten aan de volgende normen voldoen:
Salmonella: geen in 25 g: n = 5, c = 0, m = 0, M = 0.
Voor a) en b) geldt:
n
=
aantal te testen monsters;
m
=
drempelwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als bevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in geen enkel monster groter dan m is;
M
=
maximumwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als onbevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in een of meer monsters gelijk aan of groter dan M is, en
c
=
aantal monsters waarvoor de bacterietelling een resultaat tussen m en M te zien mag geven en waarbij het monster nog als aanvaardbaar wordt beschouwd als het resultaat van de bacterietelling voor de overige monsters niet groter dan m is.
2
Andere dan de in afdeling 2, punt 3, onder b), bedoelde gistingsresiduen of compost die niet voldoen aan de in deze afdeling vastgestelde eisen, worden opnieuw omgezet of gecomposteerd en in het geval van salmonella gehanteerd of verwijderd overeenkomstig de instructies van de bevoegde autoriteit.
3
Wanneer dierlijke bijproducten samen met materiaal dat niet van dierlijke oorsprong is, in biogas of compost worden omgezet, mag de bevoegde autoriteit exploitanten toestaan om na de pasteurisatie als bedoeld in hoofdstuk I, afdeling 1, punt 1, onder a), of na de compostering als bedoeld in afdeling 2, punt 1, van dat hoofdstuk, al naar het geval, maar vóór het mengen met materiaal dat niet van dierlijke oorsprong is, representatieve monsters te nemen om de efficiëntie van de omzetting, respectievelijk compostering van de dierlijke bijproducten te controleren.