Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:752 BW:Prijs
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:752 BW
Prijs
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. D.E Alink, actueel t/m 07-11-2017
Actueel t/m
07-11-2017
Tijdvak
01-09-2003 tot: -
Auteur
mr. D.E Alink
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:752 BW
Lid 1 ziet op de situatie waarin partijen wel een aannemingsovereenkomst hebben gesloten, maar daarbij niet een prijs zijn overeengekomen of slechts een richtprijs. Alsdan is de opdrachtgever een redelijke prijs verschuldigd.
Art. 7:752 BW veronderstelt dat tussen partijen een overeenkomst is tot stand gekomen. De bepaling zal dus in het algemeen niet van toepassing zijn indien partijen over de prijs hebben onderhandeld maar het daarover niet eens hebben kunnen worden. In dat geval is er immers veel voor te zeggen dat géén overeenkomst tot stand is gekomen.1 Indien er wordt aangevoerd dat tussen partijen over de prijs is onderhandeld maar zonder dat ze het eens zijn geworden, dan zal dit in het algemeen moeten worden opgevat als een betwisting van het bestaan van een overeenkomst.
De aannemer die betaling vordert voor het tot stand brengen van een werk, zal dienen te stellen en zo nodig te bewijzen dat aan hem daartoe de opdracht is verstrekt en voorts dat het werk is opgeleverd en aanvaard.2 Indien de aannemer zich daarbij op het standpunt stelt dat partijen geen prijs zijn overeengekomen of slechts een richtprijs en zich daarbij beroept op de rechtsregel van lid 1, rusten op de aannemer de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat het door hem gevorderde bedrag een redelijke prijs betreft.3 Blijkens de tweede volzin van het eerste lid zijn de door de aannemer ten tijde van het sluiten van de overeenkomst gewoonlijk bedongen prijzen en met de door hem ter zake van de vermoedelijke prijs gewekte verwachtingen, relevante feiten in dat kader. Indien de aannemer gewoonlijk buitensporig hoge prijzen hanteert, zullen de door hem gewoonlijk bedongen prijzen echter geen bruikbaar gezichtspunt zijn. In dergelijke gevallen kan men zich beter laten leiden door voor vergelijkbare werken in de branche gangbare prijzen.4
In zijn arrest van HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1680, NJ 2011/4, m.nt. Jac. Hijma (Span/Recreatiebeheer) — dat betrekking heeft op het vaststellen van een redelijk loon op de voet van art. 7:405 BW — heeft de Hoge Raad overwogen dat aan de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van de redelijkheid van het loon geen hoge eisen worden gesteld. De vraag is in hoeverre die overweging ook kan worden toegepast op art. 7:752 BW. Art. 7:405 BW kent twee manieren van het vaststellen van het loon: het op de gebruikelijke wijze berekende loon of, bij gebreke daarvan, een redelijk loon. Uit het arrest Span/Recreatiebeheer kan worden afgeleid dat de lagere eisen aan de stelplicht en bewijslast gelden voor de tweede wijze van het vaststellen van loon (‘redelijk loon’) en niet voor de eerste wijze (‘gebruikelijk loon’).5 Art. 7:752 BW kent één wijze, namelijk een redelijk loon, doch daarbij wordt rekening gehouden met de door de aannemer gewoonlijk bedongen prijzen (welk element lijkt op de eerste wijze van het vaststellen van het loon ex art. 7:405 BW namelijk het ‘gebruikelijk loon’). Dit leidt er mijns inziens toe dat niet onverkort toepassing kan worden gegeven aan het bepaalde in Span/Recreatiebeheer over de stelplicht en bewijslast. Voor zover de aannemer zich beroept op gewoonlijk bedongen prijzen, waaraan een nauwkeurige berekening ten grondslag kan worden gelegd, ligt het niet voor de hand om lagere eisen te stellen aan de stelplicht en de bewijslast.
Opgewekte verwachtingen
Nu zou het kunnen dat in een procedure waarin de aannemer zijn gewoonlijk bedongen prijzen ten grondslag legt aan zijn vordering, de opdrachtgever zich verweert met de stelling dat de aannemer ter zake de prijs bepaalde verwachtingen heeft gewekt (die leiden tot een lagere prijs dan gevorderd op basis van de gewoonlijk bedongen prijzen). Hoewel een dergelijk verweer verwantschappen heeft met de hierna te bespreken verweren van de opdrachtgever dat partijen een prijsafspraak hebben gemaakt of een richtprijs zijn overeengekomen, betreft een dergelijk verweer een betwisting van de feitelijke grondslag van de vordering van de aannemer en niet een bevrijdend verweer. Dat de door hem gevorderde prijs een redelijke prijs is in de zin van lid 1 behoort immers tot de stelplicht en bewijslast van de aannemer en welke verwachtingen hij bij de opdrachtgever heeft gewekt, is van belang voor de vraag welke prijs redelijk is. De opdrachtgever die zich beroept op de opgewekte verwachtingen zal dan, in het kader van het tegenbewijs tegen de als bewezen aangenomen feiten waaruit de redelijkheid van de prijs volgt, de relevante feiten en omstandigheden dienen te bewijzen ter zake die opgewekte verwachtingen.
Overigens wordt opgemerkt dat in de praktijk ook wel een deskundige wordt benoemd teneinde vast te stellen wat een redelijke prijs is voor het desbetreffende werk.6 De rechter heeft een grote mate van vrijheid om al dan niet een deskundigenbericht te gelasten.7 Een dergelijk deskundigenbericht, dat met name betrekking zal hebben op objectieve factoren zoals bijvoorbeeld wat een gangbare prijs zou zijn voor het werk, kan vervolgens door de rechter als bewijs worden gebruikt bij de beoordeling wat een redelijke prijs is. De rechter zal uiteindelijk niet alleen het deskundigenbericht maar alle relevante omstandigheden, waaronder bijvoorbeeld ook eventuele gewekte verwachtingen, bij zijn oordeel dienen te betrekken.8
Opdrachtgever beroept zich op afspraak
Het is mogelijk dat de opdrachtgever in reactie op de vordering van de aannemer tot betaling van een redelijk loon, het verweer voert dat partijen een vast bedrag zijn overeengekomen (dat lager ligt dan het gevorderde bedrag). De Hoge Raad heeft (onder oud recht) geoordeeld dat de opdrachtnemer bij betwisting zal moeten bewijzen dat het gevorderde loon naar redelijkheid en billijkheid is berekend. Wanneer evenwel de opdrachtgever tegenwerpt dat bij de verstrekking en aanvaarding van de opdracht wel een afspraak is getroffen omtrent de voor het te verrichten werk door hem verschuldigde prijs, zal de gedaagde zulks van zijn kant dienen waar te maken, en rust op de eiser niet de last van het bewijs dat partijen het maken van een prijsafspraak hebben achterwege gelaten.9 Er is geen reden waarom de rechtsregel uit dit arrest niet meer zou opgaan.10 Of er een afspraak is, zal moeten worden vastgesteld aan de hand van de wilsvertrouwensleer, waarbij enige uitlatingen of gedragingen van de aannemer een rol kunnen spelen.11
Richtprijs (lid 2 en 3)
Lid 2 ziet op de situatie waarin een richtprijs is bepaald.12 Als uitgangspunt geldt dan dat deze richtprijs niet met meer dan 10% mag worden overschreden. Met deze regeling is beoogd enerzijds de opdrachtgever een redelijke bescherming te bieden tegen prijsopdrijving en anderzijds de aannemer niet volledig te belasten met het risico van een overschrijding van zijn inschatting.13 De regeling is, ingevolge lid 3, van overeenkomstige toepassing indien de prijs afhankelijk is gesteld van de geschatte tijdsduur. Het hieronder gestelde is dan ook mutatis mutandis van toepassing op die situatie.
Richtprijs
De opdrachtgever zal zich, in reactie op een vordering van de aannemer tot betaling van een redelijke prijs op de voet van het eerste lid van het onderhavige artikel, erop beroepen dat de aannemer een richtprijs heeft afgegeven en dat de vordering deze richtprijs overschrijdt met meer dan 10%, zodat de vordering in zoverre niet kan worden toegewezen. Dit brengt overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv met zich dat op de opdrachtgever de stelplicht en bewijslast rusten van de relevante feiten en omstandigheden waaruit volgt dat er een richtprijs is bepaald en (in het kader van het verweer dat de vordering deze richtprijs met 10% overschrijdt) wat deze richtprijs was. Alle door de aannemer gedane uitlatingen of gedragingen zijn daarbij van belang.
De term richtprijs heeft niet een erg concrete betekenis.14 Uitlatingen of gedragingen van de aannemer kunnen zowel een rol spelen in het kader van een opgewekte verwachting (lid 1) als in het kader van de richtprijs (lid 2), alsook in het kader van een verweer van de opdrachtgever dat een prijsafspraak bestaat. Zoals uit voorgaande bespreking van die situaties volgt, is de verdeling van de stelplicht en de bewijslast niet hetzelfde in die situaties: de stelplicht en bewijslast in het kader van lid 1 rusten op de aannemer (waarbij de opdrachtgever eventueel bewijs moet leveren ter zake de gewekte verwachting in het kader van tegenbewijs), terwijl in het kader van de richtprijs en de prijsafspraak de stelplicht en bewijslast op de opdrachtgever rusten. Dit volgt eenvoudigweg uit de toepassing van de hoofdregel van art. 150 Rv. Omdat in de praktijk de standpunten wat betreft uitlatingen van de aannemer door elkaar kunnen lopen, is het zaak om bij de verdeling van de stelplicht en de bewijslast goed te onderscheiden waarop een beroep wordt gedaan.
Gewaarschuwd voor overschrijding
Indien inderdaad een richtprijs was bepaald en indien de vordering van de aannemer tot betaling van een redelijke prijs deze richtprijs inderdaad met meer dan 10% overschrijdt, kan de aannemer zich beroepen op de uitzondering van de hoofdregel van het tweede lid, inhoudende dat hij zo tijdig mogelijk heeft gewaarschuwd voor de waarschijnlijkheid van een verdere overschrijding om de opdrachtgever de gelegenheid te geven het werk alsnog te beperken of te vereenvoudigen. Zoals ook uit de bewoordingen van het artikellid volgt, betreft dit een bevrijdend verweer van de aannemer, zodat de stelplicht en bewijslast ervan op de aannemer rusten.15
Beperken of vereenvoudigen
De ratio van de waarschuwingsplicht van lid 2 is dat de opdrachtgever daardoor in de gelegenheid wordt gesteld om het werk alsnog te beperken of te vereenvoudigen. De aannemer zal, zoals is bepaald in de laatste volzin van lid 2, binnen de grenzen van het redelijke aan een dergelijke beperking of vereenvoudiging moeten meewerken. Het is geformuleerd als een bevoegdheid van de opdrachtgever waaraan de aannemer, bij uitoefening daarvan, verplicht is mee te werken binnen de grenzen van het redelijke.16 Indien de opdrachtgever zich op het standpunt stelt dat de aannemer, nadat hij de waarschuwing had gedaan als bedoeld in lid 2, vervolgens niet aan deze verplichting heeft voldaan en dat aldus zijdens de aannemer sprake is van een tekortkoming van deze uit de wet voortvloeiende verplichting, rusten op de opdrachtgever conform de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en de bewijslast van de relevante feiten en omstandigheden dienaangaande. De sanctie op deze verplichting van de aannemer is dat hij bij niet nakomen ervan zijn recht verspeelt om de richtprijs met meer dan 10% te overschrijden.17
Vgl. HR 23 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1142, RvdW 2017/726, rov. 3.4.3, waarin de Hoge Raad in stand heeft gelaten het oordeel van het hof dat de opdrachtgever geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan een faxbericht waarna het hof een deskundige had benoemd om een redelijke prijs te begroten voor de feitelijk verrichte werkzaamheden.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:752 BW
Prijs
mr. D.E Alink, actueel t/m 07-11-2017
07-11-2017
01-09-2003 tot: -
mr. D.E Alink
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:752 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 7 artikel 752
Redelijke prijs (lid 1)
Lid 1 ziet op de situatie waarin partijen wel een aannemingsovereenkomst hebben gesloten, maar daarbij niet een prijs zijn overeengekomen of slechts een richtprijs. Alsdan is de opdrachtgever een redelijke prijs verschuldigd.
Art. 7:752 BW veronderstelt dat tussen partijen een overeenkomst is tot stand gekomen. De bepaling zal dus in het algemeen niet van toepassing zijn indien partijen over de prijs hebben onderhandeld maar het daarover niet eens hebben kunnen worden. In dat geval is er immers veel voor te zeggen dat géén overeenkomst tot stand is gekomen.1 Indien er wordt aangevoerd dat tussen partijen over de prijs is onderhandeld maar zonder dat ze het eens zijn geworden, dan zal dit in het algemeen moeten worden opgevat als een betwisting van het bestaan van een overeenkomst.
De aannemer die betaling vordert voor het tot stand brengen van een werk, zal dienen te stellen en zo nodig te bewijzen dat aan hem daartoe de opdracht is verstrekt en voorts dat het werk is opgeleverd en aanvaard.2 Indien de aannemer zich daarbij op het standpunt stelt dat partijen geen prijs zijn overeengekomen of slechts een richtprijs en zich daarbij beroept op de rechtsregel van lid 1, rusten op de aannemer de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat het door hem gevorderde bedrag een redelijke prijs betreft.3 Blijkens de tweede volzin van het eerste lid zijn de door de aannemer ten tijde van het sluiten van de overeenkomst gewoonlijk bedongen prijzen en met de door hem ter zake van de vermoedelijke prijs gewekte verwachtingen, relevante feiten in dat kader. Indien de aannemer gewoonlijk buitensporig hoge prijzen hanteert, zullen de door hem gewoonlijk bedongen prijzen echter geen bruikbaar gezichtspunt zijn. In dergelijke gevallen kan men zich beter laten leiden door voor vergelijkbare werken in de branche gangbare prijzen.4
In zijn arrest van HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1680, NJ 2011/4, m.nt. Jac. Hijma (Span/Recreatiebeheer) — dat betrekking heeft op het vaststellen van een redelijk loon op de voet van art. 7:405 BW — heeft de Hoge Raad overwogen dat aan de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van de redelijkheid van het loon geen hoge eisen worden gesteld. De vraag is in hoeverre die overweging ook kan worden toegepast op art. 7:752 BW. Art. 7:405 BW kent twee manieren van het vaststellen van het loon: het op de gebruikelijke wijze berekende loon of, bij gebreke daarvan, een redelijk loon. Uit het arrest Span/Recreatiebeheer kan worden afgeleid dat de lagere eisen aan de stelplicht en bewijslast gelden voor de tweede wijze van het vaststellen van loon (‘redelijk loon’) en niet voor de eerste wijze (‘gebruikelijk loon’).5 Art. 7:752 BW kent één wijze, namelijk een redelijk loon, doch daarbij wordt rekening gehouden met de door de aannemer gewoonlijk bedongen prijzen (welk element lijkt op de eerste wijze van het vaststellen van het loon ex art. 7:405 BW namelijk het ‘gebruikelijk loon’). Dit leidt er mijns inziens toe dat niet onverkort toepassing kan worden gegeven aan het bepaalde in Span/Recreatiebeheer over de stelplicht en bewijslast. Voor zover de aannemer zich beroept op gewoonlijk bedongen prijzen, waaraan een nauwkeurige berekening ten grondslag kan worden gelegd, ligt het niet voor de hand om lagere eisen te stellen aan de stelplicht en de bewijslast.
Opgewekte verwachtingen
Nu zou het kunnen dat in een procedure waarin de aannemer zijn gewoonlijk bedongen prijzen ten grondslag legt aan zijn vordering, de opdrachtgever zich verweert met de stelling dat de aannemer ter zake de prijs bepaalde verwachtingen heeft gewekt (die leiden tot een lagere prijs dan gevorderd op basis van de gewoonlijk bedongen prijzen). Hoewel een dergelijk verweer verwantschappen heeft met de hierna te bespreken verweren van de opdrachtgever dat partijen een prijsafspraak hebben gemaakt of een richtprijs zijn overeengekomen, betreft een dergelijk verweer een betwisting van de feitelijke grondslag van de vordering van de aannemer en niet een bevrijdend verweer. Dat de door hem gevorderde prijs een redelijke prijs is in de zin van lid 1 behoort immers tot de stelplicht en bewijslast van de aannemer en welke verwachtingen hij bij de opdrachtgever heeft gewekt, is van belang voor de vraag welke prijs redelijk is. De opdrachtgever die zich beroept op de opgewekte verwachtingen zal dan, in het kader van het tegenbewijs tegen de als bewezen aangenomen feiten waaruit de redelijkheid van de prijs volgt, de relevante feiten en omstandigheden dienen te bewijzen ter zake die opgewekte verwachtingen.
Overigens wordt opgemerkt dat in de praktijk ook wel een deskundige wordt benoemd teneinde vast te stellen wat een redelijke prijs is voor het desbetreffende werk.6 De rechter heeft een grote mate van vrijheid om al dan niet een deskundigenbericht te gelasten.7 Een dergelijk deskundigenbericht, dat met name betrekking zal hebben op objectieve factoren zoals bijvoorbeeld wat een gangbare prijs zou zijn voor het werk, kan vervolgens door de rechter als bewijs worden gebruikt bij de beoordeling wat een redelijke prijs is. De rechter zal uiteindelijk niet alleen het deskundigenbericht maar alle relevante omstandigheden, waaronder bijvoorbeeld ook eventuele gewekte verwachtingen, bij zijn oordeel dienen te betrekken.8
Opdrachtgever beroept zich op afspraak
Het is mogelijk dat de opdrachtgever in reactie op de vordering van de aannemer tot betaling van een redelijk loon, het verweer voert dat partijen een vast bedrag zijn overeengekomen (dat lager ligt dan het gevorderde bedrag). De Hoge Raad heeft (onder oud recht) geoordeeld dat de opdrachtnemer bij betwisting zal moeten bewijzen dat het gevorderde loon naar redelijkheid en billijkheid is berekend. Wanneer evenwel de opdrachtgever tegenwerpt dat bij de verstrekking en aanvaarding van de opdracht wel een afspraak is getroffen omtrent de voor het te verrichten werk door hem verschuldigde prijs, zal de gedaagde zulks van zijn kant dienen waar te maken, en rust op de eiser niet de last van het bewijs dat partijen het maken van een prijsafspraak hebben achterwege gelaten.9 Er is geen reden waarom de rechtsregel uit dit arrest niet meer zou opgaan.10 Of er een afspraak is, zal moeten worden vastgesteld aan de hand van de wilsvertrouwensleer, waarbij enige uitlatingen of gedragingen van de aannemer een rol kunnen spelen.11
Richtprijs (lid 2 en 3)
Lid 2 ziet op de situatie waarin een richtprijs is bepaald.12 Als uitgangspunt geldt dan dat deze richtprijs niet met meer dan 10% mag worden overschreden. Met deze regeling is beoogd enerzijds de opdrachtgever een redelijke bescherming te bieden tegen prijsopdrijving en anderzijds de aannemer niet volledig te belasten met het risico van een overschrijding van zijn inschatting.13 De regeling is, ingevolge lid 3, van overeenkomstige toepassing indien de prijs afhankelijk is gesteld van de geschatte tijdsduur. Het hieronder gestelde is dan ook mutatis mutandis van toepassing op die situatie.
Richtprijs
De opdrachtgever zal zich, in reactie op een vordering van de aannemer tot betaling van een redelijke prijs op de voet van het eerste lid van het onderhavige artikel, erop beroepen dat de aannemer een richtprijs heeft afgegeven en dat de vordering deze richtprijs overschrijdt met meer dan 10%, zodat de vordering in zoverre niet kan worden toegewezen. Dit brengt overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv met zich dat op de opdrachtgever de stelplicht en bewijslast rusten van de relevante feiten en omstandigheden waaruit volgt dat er een richtprijs is bepaald en (in het kader van het verweer dat de vordering deze richtprijs met 10% overschrijdt) wat deze richtprijs was. Alle door de aannemer gedane uitlatingen of gedragingen zijn daarbij van belang.
De term richtprijs heeft niet een erg concrete betekenis.14 Uitlatingen of gedragingen van de aannemer kunnen zowel een rol spelen in het kader van een opgewekte verwachting (lid 1) als in het kader van de richtprijs (lid 2), alsook in het kader van een verweer van de opdrachtgever dat een prijsafspraak bestaat. Zoals uit voorgaande bespreking van die situaties volgt, is de verdeling van de stelplicht en de bewijslast niet hetzelfde in die situaties: de stelplicht en bewijslast in het kader van lid 1 rusten op de aannemer (waarbij de opdrachtgever eventueel bewijs moet leveren ter zake de gewekte verwachting in het kader van tegenbewijs), terwijl in het kader van de richtprijs en de prijsafspraak de stelplicht en bewijslast op de opdrachtgever rusten. Dit volgt eenvoudigweg uit de toepassing van de hoofdregel van art. 150 Rv. Omdat in de praktijk de standpunten wat betreft uitlatingen van de aannemer door elkaar kunnen lopen, is het zaak om bij de verdeling van de stelplicht en de bewijslast goed te onderscheiden waarop een beroep wordt gedaan.
Gewaarschuwd voor overschrijding
Indien inderdaad een richtprijs was bepaald en indien de vordering van de aannemer tot betaling van een redelijke prijs deze richtprijs inderdaad met meer dan 10% overschrijdt, kan de aannemer zich beroepen op de uitzondering van de hoofdregel van het tweede lid, inhoudende dat hij zo tijdig mogelijk heeft gewaarschuwd voor de waarschijnlijkheid van een verdere overschrijding om de opdrachtgever de gelegenheid te geven het werk alsnog te beperken of te vereenvoudigen. Zoals ook uit de bewoordingen van het artikellid volgt, betreft dit een bevrijdend verweer van de aannemer, zodat de stelplicht en bewijslast ervan op de aannemer rusten.15
Beperken of vereenvoudigen
De ratio van de waarschuwingsplicht van lid 2 is dat de opdrachtgever daardoor in de gelegenheid wordt gesteld om het werk alsnog te beperken of te vereenvoudigen. De aannemer zal, zoals is bepaald in de laatste volzin van lid 2, binnen de grenzen van het redelijke aan een dergelijke beperking of vereenvoudiging moeten meewerken. Het is geformuleerd als een bevoegdheid van de opdrachtgever waaraan de aannemer, bij uitoefening daarvan, verplicht is mee te werken binnen de grenzen van het redelijke.16 Indien de opdrachtgever zich op het standpunt stelt dat de aannemer, nadat hij de waarschuwing had gedaan als bedoeld in lid 2, vervolgens niet aan deze verplichting heeft voldaan en dat aldus zijdens de aannemer sprake is van een tekortkoming van deze uit de wet voortvloeiende verplichting, rusten op de opdrachtgever conform de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en de bewijslast van de relevante feiten en omstandigheden dienaangaande. De sanctie op deze verplichting van de aannemer is dat hij bij niet nakomen ervan zijn recht verspeelt om de richtprijs met meer dan 10% te overschrijden.17
Voetnoten
1.
T&C Burgerlijk Wetboek, commentaar op art. 7:752 BW; de conclusie van A-G Rank-Berenschot voor HR 17 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6088, NJ 2012/43, m.nt. Jac. Hijma.
2.
H.P.C.W. Strang, GS bijzondere overeenkomsten, art. 7:752 BW, aant. 2; Van der Beek, T&C Bouwrecht, art. 7:752 BW, aant. 2.
3.
Gerechtshof Amsterdam 28 oktober 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4594, r.o. 3.9; Rb. Den Haag 3 mei 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:4571, rov. 4.34.
4.
Asser/Van den Berg 7-VI 2017/140.
5.
Zie R.J.B. Boonekamp, Stelplicht en Bewijslast, commentaar op art. 7:405 BW.
6.
Zie bijvoorbeeld Gerechtshof Amsterdam 26 augustus 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3949; Gerechtshof Amsterdam 28 oktober 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4594, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 december 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:9476; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 oktober 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:7670.
7.
Asser Procesrecht/Asser III 2013/232.
8.
Vgl. HR 23 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1142, RvdW 2017/726, rov. 3.4.3, waarin de Hoge Raad in stand heeft gelaten het oordeel van het hof dat de opdrachtgever geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan een faxbericht waarna het hof een deskundige had benoemd om een redelijke prijs te begroten voor de feitelijk verrichte werkzaamheden.
9.
HR 21 juni 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4875, NJ 1968/290, m.nt. H. Drion.
10.
H.P.C.W. Strang, GS Bijzondere overeenkomsten, art. 7:752 BW, aant. 2; Asser/Van den Berg 7-VI 2017/140; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 december 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BU8182; Gerechtshof Den Haag 25 september 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ0860, r.o. 3.3; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 september 2015 ECLI:NL:GHARL:2015:6847, r.o. 5.2.; Hof Den Bosch 19 april 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1509, rov. 3.5.3.
11.
Zie F.W.J. Meijer en H.M. Wattendorff, Stelplicht en Bewijslast, commentaar op art. 3:35 BW.
12.
Zie H.P.C.W. Strang, GS Bijzondere overeenkomsten, art 7:752 BW, aant. 4, voor wanneer sprake is van een richtprijs.
13.
Asser/Van den Berg 7-VI 2017/140.
14.
Asser/Van den Berg 7-VI 2017/140; Aanneming van werk (Mon. BW nr. B84) 2013/39.
15.
Hof Amsterdam 12 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1418; NJF 2016/386, rov. 3.10; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 maart 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:676, r.o. 7.8; Rb. Arnhem 26 oktober 2010, ECLI:NL:RBARN:2011:BU5794, r.o. 2.23; H.P.C.W. Strang, GS Bijzondere overeenkomsten, art. 7:752 BW, aant. 5.
16.
Aanneming van werk (Mon. BW nr. B84) 2013/39.
17.
Kamerstukken II 1992/93, 23095, 3, p. 19.