Hof 's-Gravenhage, 25-09-2012, nr. 200.085.571-01
ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ0860
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
25-09-2012
- Zaaknummer
200.085.571-01
- LJN
BZ0860
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ0860, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 25‑09‑2012; (Hoger beroep)
Uitspraak 25‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Aannemingsovereenkomst. Onduidelijkheid over de overeengekomen prijs. Ligt de prijs vast in schriftelijke stukken ? Wat is de redelijke prijs waarop de aannemer aanspraak kan maken ?
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.085.571/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 264108 / HAZA 06-1374
Arrest van 25 september 2012
inzake
[appellant]
wonende te 's-Gravenzande, gemeente Westland,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. E.W. Bosch te Naaldwijk,
tegen
[geïntimeerde]
wonende te Hoek van Holland, gemeente Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M. Moszkowicz te Maastricht.
Het verdere verloop van het geding
In deze zaak heeft het hof laatstelijk een tussenarrest gewezen op 13 december 2011. Voor het verloop van het geding tot dat arrest wordt verwezen naar hetgeen daarin is vermeld. Vervolgens heeft [appellant] bij memorie van grieven (met producties) zestien grieven aangevoerd, die door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Daarna heeft [appellant] nog bij akte een zestal foto's in het geding gebracht; hierop is door [geïntimeerde] bij antwoordakte (met producties) gereageerd. Tot slot hebben partijen procesdossiers gefourneerd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis van 14 februari 2007 sub 2.1 tot en met 2.7 de belangrijkste feiten geresumeerd. Partijen hebben daartegen geen bezwaren aangevoerd, zodat deze samenvatting het hof tot uitgangspunt dient. Met inachtneming hiervan gaat het in dit geding in hoofdzaak om het volgende.
1.1
[geïntimeerde] heeft een eenmanszaak onder de naam [geïntimeerde] Aannemersbedrijf. Hij heeft in opdracht van [appellant] diens woning in 's-Gravenzande verbouwd en deels nieuw gebouwd. Deze werkzaamheden zijn gestart in de loop van 2003 en zijn voortgezet tot in december 2004.
1.2
Voor het werk is op 15 augustus 2003 een bouwvergunning verleend. In de aanvraag daarvoor is vermeld dat beoogd wordt het verbouwen/uitbreiden van de woning en dat de aanneemsom bedraagt c.q. is begroot op € 105.000,- exclusief BTW. Bij de aanvraag waren tekeningen gevoegd die betrekking hebben op de uitwendige en constructieve werkzaamheden.
1.3
[appellant] heeft, naar zijn zeggen, daags na de vergunningverlening een brief, gedateerd 16 augustus 2003, aan [geïntimeerde] gefaxt en per gewone post verzonden, waarin onder meer is vermeld:
"[…] Om de gemaakte afspraken definitief te maken vindt u hieronder onze bevestiging van de wederzijds en overeengekomen afspraken.
[…] Overeengekomen aanneemsom: Euro 105.000 excl. b.t.w. Dit is tevens het maximale beschikbare budget.
Overeengekomen werkzaamheden: De complete ver-, nieuw- en afbouw van zowel de buitenzijde als de binnenzijde van de woning aan de Alsemgeestlaan 1, […] Indien blijkt dat het kostenniveau ad euro 105.000,= excl. b.t.w. wordt overschreden, dient u dit schriftelijk te melden en wordt de opdrachtverstrekking als beëindigd beschouwd.
[…] Toepasbaarheid van de opdracht: De fysieke aanvang van de werkzaamheden houdt aanvaarding van de bovenstaande voorwaarden in.
[…]".
[geïntimeerde] stelt deze brief niet ontvangen te hebben.
1.4
[geïntimeerde] heeft, naar zijn zeggen, bij brief van 13 september 2003 aan [appellant] een prijsopgave gedaan voor de uitwendige werkzaamheden ("casco") aan de woning tegen een prijs van € 175.000,- exclusief 19% BTW. De brief bevat een uitvoerige beschrijving van de uit te voeren werken en toe te passen materialen.
[appellant] stelt deze brief voor het eerst in november 2004 onder ogen te hebben gekregen.
1.5
[geïntimeerde] heeft, stelt hij verder, in de loop van 2004 met [appellant] afgesproken dat hij ook de nodige werkzaamheden aan het inwendige van de woning zou uitvoeren, waarbij afgerekend zou worden op basis van verwerkte materialen en werkuren. De afspraak is niet op schrift gezet. [appellant] betwist dat deze afspraak gemaakt is.
1.6
[geïntimeerde] heeft voor zijn werkzaamheden in oktober 2003 en in maart en augustus 2004 tussentijdse facturen aan [appellant] gezonden, tot een totaal bedrag van € 112.500,- exclusief BTW. Als omschrijving vermelden de facturen "1e Termijn verbouw woning", "2e Termijn verbouw woning" respectievelijk "3e Termijn verbouw woning". [appellant] heeft deze drie facturen alle na korte tijd voldaan.
1.7
Een factuur d.d. 1 november 2004 van [geïntimeerde] ten bedrage van € 75.000,- exclusief BTW, met als omschrijving "4e Termijn verbouw woning" is door [appellant] niet betaald. Dat geldt ook voor een factuur d.d. 26 november 2004 ten bedrage van (per saldo) € 1.736,70 exclusief BTW, met als vermeldingen "Verbouw casco volgens opgave dd. 13-9-2003" en "Verrekening van wijzigingen"; deze laatste posten zijn toegelicht aan de hand van een overzicht van verwerkte uren en toegepaste materialen. Een ampel gespecificeerde factuur d.d. 29 december 2004 van [geïntimeerde] ten bedrage van € 103.363,30 exclusief BTW, met als vermelding "Betreft afwerking binnenkant van uw woning", is door [appellant] evenmin voldaan.
1.8
Uit deze facturen valt op te maken dat [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht voor het casco € 175.000,-, voor meerwerk aan het casco € 14.236,70 en voor de binnenkant € 103.363,60, dus in totaal € 292.600,30 (alles exclusief BTW). [appellant] heeft de facturen betaald tot in totaal een bedrag van € 112.500,-. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] de veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van het verschil van € 180.100,- (dat is € 214.319,- inclusief BTW), te vermeerderen met kosten en rente.
1.9
Na verweer van [appellant] en nadat een onderzoek door een deskundige had plaatsgevonden heeft de rechtbank bij eindvonnis van 26 januari 2011 de vordering van [geïntimeerde] toegewezen tot een bedrag van € 209.526,87 inclusief BTW, vermeerderd met rente. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten.
1.10
In eerste aanleg heeft [appellant] in reconventie gevorderd (voor zover thans nog van belang) dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot terugbetaling van € 14.925,- en tot het vergoeden van schade, op te maken bij staat. Deze vordering is door de rechtbank in het eindvonnis afgewezen, eveneens met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
1.11
De grieven strekken tot (i) vernietiging van de bestreden vonnissen, afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] en toewijzing van de tegenvordering van [appellant], (ii) veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen [appellant] ter uitvoering van het eindvonnis heeft betaald en (iii) veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
2 Grief I stelt, in verband met het feit dat titel 12 van boek 7 BW op 1 september 2003 in werking is getreden, de vraag aan de orde op welk tijdstip precies de overeenkomst van partijen tot stand is gekomen. Bij een antwoord op die vraag heeft [appellant] geen belang, aangezien het nieuwe recht geen voor dit geding beslissende bepalingen bevat die onder het oude recht niet al golden. Het oude recht kende weliswaar naar de letter van de wet geen bepaling als artikel 7:752 BW, maar de jurisprudentie ging al uit van de gelding van een inhoudelijk eendere regel (vergelijk onder meer het hierna nog te noemen arrest inzake Van der Zee/Martens). Deze grief behoeft dan ook geen verdere behandeling en wordt verworpen. Duidelijkheidshalve zal het hof hierna, zoals ook partijen hebben gedaan, de huidige wetsartikelen betreffende de overeenkomst van aanneming hanteren.
3. De grieven II tot en met VIII lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In de kern bestrijdt [appellant] daarin het oordeel van de rechtbank dat het werk in regie is uitgevoerd en verwijt hij haar niet aan [geïntimeerde] bewijs van de door hem gestelde aanneemsom te hebben opgedragen. Voorts klaagt [appellant] over het feit dat de rechtbank zijn voornaamste verweer, te weten zijn stelling dat partijen een aanneemsom van € 105.000,- exclusief BTW overeengekomen zijn, heeft verworpen. Het hof leest hierin tevens de klacht dat de rechtbank ten onrechte de vordering in reconventie heeft afgewezen voor zover deze ertoe strekt dat [geïntimeerde] veroordeeld wordt een deel van de door [appellant] betaalde termijnen van de aanneemsom als onverschuldigd betaald terug te betalen. Verder komt hij op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vermelding van het bedrag van € 105.000,- in de aanvraag van de bouwvergunning niet concludent is. Daarnaast keert [appellant] zich (subsidiair) tegen het oordeel van de rechtbank dat diens beroep op artikel 7:755 BW niet slaagt en dat uitgegaan moet worden van de toepasselijkheid van artikel 7:752 BW.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
3.1
[geïntimeerde] heeft bij de dagvaarding in eerste aanleg aan zijn vordering ten grondslag gelegd (i) dat zijn offerte van € 175.000,- voor het casco-werk door [appellant] mondeling is aanvaard, (ii) dat [appellant] hem meerwerk aan het casco heeft opgedragen tot een bedrag van € 14.236,70 en (iii) dat tussen hem ([geïntimeerde]) en [appellant] de afspraak is gemaakt dat hij, naast het werk aan het casco, het werk aan het inwendige van de woning zou uitvoeren en de daarmee gemoeide werkuren en materialen gespecificeerd in rekening zou brengen. In beginsel had het, met het oog op de (gemotiveerde) betwisting van deze stellingen door [appellant], ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv in de rede gelegen om [geïntimeerde] toe te laten tot het bewijs van deze stellingen.
3.2
Het hof constateert evenwel dat [geïntimeerde] gaande de procedure in eerste aanleg niet eraan is blijven vasthouden dat [appellant] hem de door [geïntimeerde] als overeengekomen gestelde sommen zou moeten voldoen maar zich op het standpunt heeft gesteld dat hij voor het werk aanspraak kan maken op een redelijke prijs als bedoeld in artikel 7:752 BW. Dit volgt uit het feit dat [geïntimeerde] zich tijdens de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen bereid heeft verklaard tot het aangaan van de op blad 2 van het proces-verbaal weergegeven dading – uit overweging 1 van het tussenvonnis van 14 februari 2007 valt af te leiden dat alleen [appellant] zich daarvan gedistantieerd heeft – in samenhang met hetgeen is vermeld in de conclusie na deskundigenbericht (sub 4. en 6.). Voorts heeft [geïntimeerde] in hoger beroep niet incidenteel gegriefd tegen het feit dat de rechtbank geconcludeerd heeft dat geen vaste prijs is overeengekomen en in het eindvonnis een lager bedrag heeft toegewezen dan hij had gevorderd. Ook daaruit valt op te maken dat [geïntimeerde] de oorspronkelijke grondslag van zijn vordering prijsgegeven heeft.
3.3
De rechtbank heeft overwogen dat zij zal uitgaan van werk in regie – een door geen van partijen bepleite grondslag – maar bedoelt daarmee kennelijk dat [geïntimeerde] aanspraak kan maken op een redelijke prijs als bedoeld in artikel 7:752 BW. Dat komt het hof juist voor, tenzij aanvaard moet worden de ten verwere aangedragen stelling van [appellant] dat tussen partijen voor het werk als geheel een vaste prijs, te weten € 105.000,- exclusief BTW, is overeengekomen. De stelplicht en bewijslast op dit punt rusten op [appellant]. Voor de beoordeling van de vordering in conventie volgt dit uit het arrest van de Hoge Raad d.d. 21 juni 1968 inzake Van der Zee/Martens (NJ 1968, 290). Voor wat betreft de beoordeling van de eis in reconventie, voor zover ertoe strekkend dat [appellant] het door hem betaalde bedrag gedeeltelijk als onverschuldigd betaald kan terugvorderen, volgt dit uit de hoofdregel van artikel 150 Rv.
3.4
[appellant] heeft ter adstructie van zijn stellingen gewezen op zijn hierboven sub 1.3 aangehaalde (fax)brief van 16 augustus 2003, waarvan de verzending en ontvangst door [geïntimeerde] gemotiveerd is betwist. Voorts heeft hij gewezen op het feit dat in de aanvraag van de bouwvergunning een aanneemsom van € 105.000,- is genoemd, hetgeen in overeenstemming zou zijn met een door [geïntimeerde] in eerder overleg genoemde prijsindicatie. De rechtbank heeft in deze, hier beknopt weergegeven, argumenten onvoldoende grond aanwezig geacht om te concluderen tot het bestaan van een aannemingsovereenkomst met de door [appellant] gestelde vaste prijs.
3.5
Indien aangenomen wordt dat [appellant] op 16 augustus 2003 de door hem in het geding gebrachte (fax)brief heeft gezonden, kan daaraan naar het oordeel van het hof niet de betekenis toegekend worden die [appellant] wenst. Die brief zegt een opdrachtverlening te zijn ("Onderwerp: Bevestiging opdracht …"), maar [appellant] heeft niet genoegzaam gesteld en onderbouwd, dat daaraan een (gespecificeerde) offerte van [geïntimeerde], inhoudend dat hij aanbiedt de gehele verbouwing (uit- en inwendig) voor een bedrag van € 105.000,- exclusief BTW uit te voeren, vooraf is gegaan. [appellant] klaagt er zelfs over dat [geïntimeerde] niet bereid was een door hem afgegeven prijsindicatie op papier te zetten. [appellant] heeft niet aangeboden te bewijzen dat [geïntimeerde] een aanbod met deze inhoud heeft gedaan. De (fax)brief van 16 augustus 2003 is dan ook op zijn best slechts te beschouwen als een aanbod van [appellant] om een overeenkomst tegen de in het document uitgedrukte prijs aan te gaan.
3.6
[appellant] heeft onvoldoende onderbouwd gesteld dat en op welke wijze [geïntimeerde] zijn aanbod heeft aanvaard. [appellant] heeft in dit verband slechts genoemd dat [geïntimeerde] na zijn faxbrief de verbouwingswerkzaamheden is gestart. Dat is echter onvoldoende om als een daad van aanvaarding van de door hem gestelde aanneemsom uitgelegd te worden. [appellant] had derhalve zijn stelling over de aanvaarding van zijn aanbod nader moeten onderbouwen.
3.7
[appellant] heeft zich wat de aanneemsom betreft nog beroepen op de vermelding van de aanneemsom in de aanvraag voor de bouwvergunning. Noch uit de aanvraag noch uit de bouwvergunning valt echter op te maken dat [geïntimeerde] zich aan dit bedrag heeft geconformeerd voor wat betreft alle door hem te verrichten werkzaamheden. Naar [geïntimeerde] in dit verband onweersproken heeft gesteld, betreft het genoemde bedrag slechts een vrijblijvende prijsindicatie in de richting van de gemeente in verband met de vergunningaanvraag. Aan de vermelding van het bedrag in de aanvraag (en de vergunning) kan, zonder verdere onderbouwing, geen betekenis worden gehecht ten aanzien van hetgeen partijen met betrekking tot de prijs van het werk als geheel overeengekomen zijn.
3.8
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat Van der niet aan de op hem rustende stelplicht heeft voldaan. Als gevolg daarvan wordt aan bewijslevering niet toegekomen. De rechtbank is derhalve terecht ervan uitgegaan dat [geïntimeerde] op de voet van artikel 7:752 BW aanspraak kan maken op een redelijke prijs en heeft de vordering in reconventie, voor zover hier aan de orde, terecht (impliciet) afgewezen. Niets wijst erop dat [geïntimeerde] op enig moment in contacten met [appellant] een richtprijs voor het werk heeft genoemd.
3.9
Als onderdeel van grief VIII is [appellant] voorts nog opgekomen tegen de afwijzing van het hiervoor nog niet besproken deel van de vordering in reconventie, te weten de door hem geclaimde vergoeding van nog gemaakte c.q. te maken kosten. Ook dit deel van de grief leidt niet tot resultaat. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank over dit geschilpunt en de daarvoor gegeven motivering.
3.10
Deze overwegingen voeren het hof tot de conclusie dat de grieven II tot en met VIII geen doel treffen.
4 De grieven IX en XI bevatten het verwijt dat de rechtbank aan de door haar aanvankelijk benoemde deskundige en aan degeen die zij ter vervanging van hem heeft benoemd, niet heeft opgedragen in zijn bericht een "disclosure statement" op te nemen. Bij akte d.d. 27 juni 2007 heeft [appellant], bij gebreke van overeenstemming tussen partijen, de rechtbank de vrije hand gelaten bij het benoemen van een deskundige. Zijnerzijds is niet verzocht om de deskundige op te dragen een "disclosure statement" op te nemen. Kennelijk heeft de rechtbank zich verlaten op de bij haar aanwezige kennis omtrent de capaciteiten en ervaring van de gedachte deskundige(n) en heeft zij geen aanleiding gevonden dienaangaande nadere informatie te vragen. Bij deze stand van zaken acht het hof de door de rechtbank gevolgde werkwijze juist. De grieven worden gepasseerd.
5 Grief X is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de kosten van het deskundigenonderzoek voorshands voor rekening van [appellant] te brengen. Naar het oordeel van het hof had het in de rede gelegen het voorschot ten laste van [geïntimeerde] te brengen, maar nu [appellant] bij het eindvonnis veroordeeld is in de proceskosten en daarom ook de desbetreffende kosten voor zijn rekening moest nemen, kan de grief niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden.
6. Grief XII strekt ten betoge dat de rechtbank het deskundigenbericht niet aan haar eindoordeel ten grondslag had mogen leggen omdat de deskundige de woning en de uitgevoerde werkzaamheden niet heeft geschouwd en is afgegaan op door [geïntimeerde] verschafte facturen waarvan de bedragen door [geïntimeerde] onleesbaar waren gemaakt. De deskundige zou voorts een te hoog bedrag voor het maken van constructieberekeningen aangenomen hebben.
Het hof kan [appellant] in dit betoog niet volgen. De rechtbank heeft als uitgangspunt de vraag genomen wat de redelijke prijs is die [appellant] aan [geïntimeerde] verschuldigd is. Dat is de vraag die de deskundige had te onderzoeken en onderzocht heeft. Hoewel een schouw ter plaatse informatief had kunnen zijn ziet het hof geen reden om aan te nemen dat de deskundige de redelijke prijs voor het werk niet aan de hand van tekeningen en rekeningen heeft kunnen berekenen. Hierbij weegt mee dat er geen discussie is over de kwaliteit van de door [geïntimeerde] uitgevoerde werkzaamheden en dat [appellant] gelegenheid had om eventuele onjuistheden in zijn reactie op de concept-rapportage aan de orde te stellen. De deskundige had niet tot taak om de juistheid van de hem ter inzage gegeven rekeningen te onderzoeken en evenmin om na te gaan welke bedragen door [geïntimeerde] in werkelijkheid waren betaald, waaronder de kosten van de gemaakte constructieberekeningen. Klaarblijkelijk heeft de deskundige de hem gezonden rekeningen alleen als oriëntatie gebruikt bij het uitvoeren van zijn onderzoek. Ook deze grief wordt derhalve verworpen.
7 Grief XIII verwijt de rechtbank geen rekening gehouden te hebben met het feit dat [appellant], naast de bedragen die hij aan [geïntimeerde] heeft betaald, voor het maken van constructieberekeningen rechtstreeks aan het desbetreffende bureau een bedrag betaald heeft. Deze grief treft doel. Nu de rechtbank tot de conclusie was gekomen dat [geïntimeerde] aanspraak kon maken op de redelijke prijs die door de deskundige becijferd was met inbegrip van de normale kosten voor constructieberekeningen, strekten daarop de door [appellant] al betaalde bedragen in mindering, met inbegrip van het bedrag dat deze aan genoemd bureau had voldaan. Het gaat hier om een bedrag van € 333,- exclusief BTW dat door [geïntimeerde] niet bestreden wordt. Het hof zal hierna de in rechtsoverweging 2.5. van het eindvonnis vervatte berekening corrigeren.
8 De grieven XIV, XV en XVI lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Deze zien alle op de waardering van het getuigenbewijs dat [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft bijgebracht. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] getuigen beïnvloed en zelf een meinedige verklaring afgelegd. Bovendien zou aan de verklaringen van de gehoorde getuigen niet de waarde toegekend mogen worden die de rechtbank daaraan heeft toegekend. Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof voorop dat het eindvonnis, waarin de rechtbank het geleverde bewijs waardeert en de daaromtrent door [appellant] gemaakte opmerkingen beoordeelt, gewezen is door de rechter die ook de getuigen heeft gehoord. Dat is in overeenstemming met het voorschrift van artikel 155 Rv. De beoordeling van de betrouwbaarheid van een getuige en de vraag of deze door een van partijen op ongewenste wijze is beïnvloed zal als regel het beste kunnen geschieden door de rechter die zelf de getuigen heeft ondervraagd. De rechtbank is op de door [appellant] gemaakte opmerkingen voldoende ingegaan. Bij de beoordeling van de vraag of het bij te brengen bewijs geleverd is spelen niet alleen de inhoud van de desbetreffende verklaringen een rol maar ook de indruk die de rechter zich heeft kunnen vormen over de betrouwbaarheid van de getuigen en de mogelijke beïnvloeding door een van de partijen. Het hof heeft in hetgeen [appellant] ter onderbouwing van zijn grieven heeft aangevoerd, geen aanknopingspunten gevonden om de zaak anders te beoordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Deze drie grieven zijn dan ook vergeefs voorgesteld.
9 Het door [appellant] gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd omdat geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot een andere beoordeling van het geschil zouden leiden.
10. Het hof komt tot de slotsom dat alleen grief XIII doel treft. Als gevolg daarvan dient rechtsoverweging 2.5. van het eindvonnis aldus te worden gecorrigeerd dat het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 176.073,- wordt verminderd met € 333,-, waarna € 175.740,- resteert. Inclusief BTW dient [appellant] dan derhalve nog € 209.130,60 te voldoen. Het dictum van het eindvonnis wordt dienovereenkomstig aangepast, zoals in het dictum van dit arrest geschiedt. Indien [appellant] reeds volledig uitvoering heeft gegeven aan het vonnis in eerste aanleg, heeft hij € 333,-, te vermeerderen met BTW, te veel betaald. In dat geval bestaat in zoverre op de voet van artikel 6:203 BW een terugbetalings-verplichting voor [geïntimeerde]. Het hof zal in het dictum een voorziening opnemen voor het geval dat [appellant] ter uitvoering van het in eerste aanleg gewezen eindvonnis meer heeft betaald dan hij ingevolge dit arrest behoort te doen.
Voor het overige worden de bestreden vonnissen bekrachtigd.
11. Bij deze uitkomst van het geding in hoger beroep is het passend dat [appellant] de gedingkosten in hoger beroep draagt.
Beslissing
Het hof:
- -
vernietigt het tussen partijen gewezen eindvonnis van 26 januari 2011 voor zover [appellant] daarbij veroordeeld is aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van
€ 209.526,87, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 13 december 2005 tot aan de dag van algehele betaling,
en in zoverre opnieuw recht doende:
- -
veroordeelt [appellant] om tegen kwijting aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 209.130,60, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 13 december 2005 tot de dag van algehele betaling;
- -
verklaart dit arrest ten aanzien van deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- -
bekrachtigt het eindvonnis voor het overige alsook de andere vonnissen waarvan beroep;
- -
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.475,- voor griffierecht en € 11.420,50 voor salaris advocaat;
- -
veroordeelt [geïntimeerde] om, indien [appellant] hem ter uitvoering van het eindvonnis in eerste aanleg méér heeft betaald dan deze ingevolge dit arrest heeft te voldoen, dat meerdere terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
- -
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, A.E.A.M. van Waesberghe en
J.C.N.B. Kaal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 september 2012 in aanwezigheid van de griffier.