Hof Arnhem-Leeuwarden, 07-10-2014, nr. 200.126.059-01
ECLI:NL:GHARL:2014:7670
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
07-10-2014
- Zaaknummer
200.126.059-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:7670, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 07‑10‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 07‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Mondelinge overeenkomst van aanneming van diverse installatiewerkzaamheden. De persoon van de deskundige, wisselende deskundigen. Ter vaststelling van de redelijke prijs als bedoeld in artikel 7:752 lid 1 BW heeft de rechtbank de deskundige X ingeschakeld, werkzaam bij ingenieursbureau A. X heeft de redelijke prijs bepaald op € 67.000,-. Er ontstaat discussie tussen partijen of dat bedrag is gebaseerd op het prijspeil van 2007, het jaar waarin de deskundige heeft gerapporteerd, of het prijspeil van 2002, het jaar waarin de werkzaamheden zijn uitgevoerd. Uit het rapport van X is dat niet af te leiden. De rechtbank besluit nadere vragen te stellen aan de deskundige X. Ingenieursbureau A deelt aan de rechtbank mee dat X niet meer bij hen werkt en stelt voor om Y, eveneens medewerker van A als deskundige te benoemen. De rechtbank ontheft vervolgens X van zijn taak als deskundige en benoemt Y. In zijn rapport geeft Y aan dat de prijs van € 67.000,- is gebaseerd op het prijspeil 2007 en dat gecorrigeerd naar het prijspeil 2002 de redelijke prijs € 53.414,- bedraagt. Stukken waaruit de berekening van X zou kunnen worden afgeleid zijn niet meer beschikbaar bij A. Bij een naderhand gehouden comparitie heeft Y verklaard dat hij er vanuit is gegaan dat X het prijspeil van 2007 heeft gehanteerd omdat dat gebruikelijk is. Het hof acht dat een ontoereikende onderbouwing van de conclusie van Y. De vraag welk prijspeil X heeft gehanteerd had enkel kunnen worden vastgesteld aan de hand van onderliggende berekeningen, die er niet zijn, of het horen van X, hetgeen niet is gebeurd. Het hof voegt daar aan toe dat een natuurlijke persoon tot deskundige wordt benoemd. In het geval het deskundigenrapport aanleiding geeft tot het stellen van nadere vragen dient opnieuw de tot deskundige benoemde persoon te worden benaderd. Dat geldt ook wanneer de persoon die tot deskundige is benoemd niet meer werkzaam is bij het adviesbureau waar hij werkte ten tijde van zijn benoeming. Het vorenstaande lijdt slechts uitzondering indien de betrokken persoon feitelijk niet meer in staat is als deskundige op te treden. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.126.059/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/46984 HA ZA 04-419)
arrest van de tweede kamer van 7 oktober 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. P.L. Verhulst, kantoorhoudend te Vries,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudend te Leeuwarden.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 18 augustus 2004, 16 maart 2005, 15 februari 2006, 28 juni 2006, 25 oktober 2006,
22 juli 2009, 4 augustus 2010 en 11 januari 2012 van de rechtbank Assen en van
23 januari 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 27 maart 2013, hersteld bij exploot van 18 april 2013,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, gewezen op 23 januari 2013 onder nummer C/19/46984/ HA ZA 04-419, alsmede van alle tussenvonnissen in opgemelde zaak, deze te vernietigen en opnieuw rechtdoende geïntimeerde te veroordelen tot:
In conventie:
1. betaling van al hetgeen per dagvaarding de dato 1 juni 2004 in eerste aanleg is gevorderd,
In reconventie:
2. tot afwijzing dan wel niet ontvankelijk verklaring van de vorderingen van geïntimeerde [geïntimeerde], dan wel deze haar te ontzeggen,
In conventie en reconventie:
3. Geïntimeerde [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties."
3. De beoordeling
De feiten
3.1
Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
3.2
[appellant] exploiteert een installatiebedrijf en [geïntimeerde] een autoschadeherstelbedrijf.
3.3
[geïntimeerde] heeft begin 2002 [appellant] mondeling opdracht vertrekt tot het aanleggen van de volledige installatie in een tot bedrijfshal (met inbegrip van een spuitcabine) om te bouwen landbouwschuur op [adres] Tot de opgedragen werkzaamheden behoorden het aanleggen van een nieuwe elektrische installatie, het aanbrengen van diverse aansluitingen voor gas en water, alsmede het aanleggen van rioleringsbuizen en een hemelwaterafvoer.
3.4
[appellant] heeft in februari 2002 een begin gemaakt met de werkzaamheden.
3.5
[appellant] heeft [geïntimeerde] op 13 januari 2003 een specificatie van de eindafrekening gestuurd. [appellant] heeft voor de door hem geleverde materialen en verrichte arbeid een bedrag van totaal € 73.683,-, exclusief btw in rekening gebracht.
3.6
[geïntimeerde] heeft een bedrag van € 44.195,29 aan [appellant] betaald.
3.7
[appellant] heeft bij brief van 19 december 2003 [geïntimeerde] per 24 december 2003 in gebreke gesteld ter zake van de betaling van het nog openstaande bedrag, dat na verrekening van een creditfactuur en enkele facturen van [geïntimeerde] aan [appellant] een bedrag van € 39.089,78 beloopt.
Het geschil in eerste aanleg
3.8
[appellant] heeft in conventie een bedrag van € 39.089,78 van [geïntimeerde] gevorderd, te vermeerderen met wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en de kosten van de procedure.
3.9
[geïntimeerde] heeft in reconventie, na vermeerdering van eis gevorderd
"bij vonnis, uitvoerbaar hij voorraad:
primair:
I . [appellant] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen de somma ad € 54.832,- (zegge: vierenvijftigduizend-achthonderdtweeëndertig euro), zijnde het bedrag van de hiervoor sub 49 onder a, b en c bedoelde schade, vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf de datum dezer conclusie tot die der algehele voldoening;
II. [appellant] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te vergoeden de hiervoor sub 49 onder d bedoelde schade, welke bestaat in winstderving als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten van [appellant], op te maken bij staat en te vereffenen volgens de Wet;"
III. [appellant] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 503,35 exclusief btw, ter zake van de kosten van een door [geïntimeerde] ingeschakelde deskundige;
IV. [appellant] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 19.594,95, inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente, ter zake van het opnieuw aanleggen van de afvoerleiding van de wasplaats, met inbegrip van het verwijderen en herleggen van de bestrating;
V. [appellant] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 595,00 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke, ter zake van de kosten van een door [geïntimeerde] ingeschakelde deskundige;
VI. [appellant] te veroordelen tot vergoeding aan [geïntimeerde] van de kosten van het door [geïntimeerde] gelegde beslag;
"subsidiair:
I. [appellant] te veroordelen om binnen vier weken na betekening van het ten deze te wijzen vonnis, althans een zodanige termijn als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, voor deugdelijk herstel van alle hiervoor sub 12 en sub 20 t/m. 24 omschreven tekortkomingen zorg te (laten) dragen, zulks op straffe van verbeurte van een direct opeisbare aan [geïntimeerde] verschuldigde dwangsom ad € 10.000,- in eens en € 250,- voor iedere dag dat [appellant] met het vorenstaande in gebreke blijft, althans op straffe van verbeurte van een zodanige dwangsom als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
II. [appellant] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen de somma ad € 18.100,- (zeggen: achttienduizendhonderd euro), zijnde de hiervoor onder 48 a en c bedoelde schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum dezer conclusie tot die der algehele voldoening;
III. [appellant] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te vergoeden de hiervoor sub 49 onder d bedoelde schade, welke bestaat in winstderving als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten van [appellant], op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
primair en subsidiair:
[appellant] te veroordelen in de proceskosten."
De grieven
Een redelijke prijs
3.10
Met grief 1 stelt [appellant] de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde vergoeding voor de door [appellant] geleverde materialen en verrichte werkzaamheden aan de orde. Hij acht het met name onbegrijpelijk dat de rechtbank de aanvankelijk door de deskundige op € 65.000,-, exclusief btw, bepaalde redelijke prijs heeft gecorrigeerd naar € 53.414,-, exclusief btw, en heeft in dat verband verschillende bezwaren geuit tegen de wijze van handelen van de deskundigen en de rechtbank.
3.11
Het hof begrijpt deze grief aldus dat [appellant] zich niet verzet tegen het oordeel van de rechtbank dat tussen partijen geen aanneemsom is overeengekomen en dat [appellant] daarom recht heeft op een redelijke prijs als bedoeld in artikel 7:752 lid 1 BW. Het hof heeft dan ook uit te gaan van dat uitgangspunt. Gelet op de door [appellant] aangevoerde bezwaren zal het hof eerst de feitelijke gang van zaken in de procedure in eerste aanleg schetsen.
3.12
De rechtbank heeft ter bepaling van een redelijke prijs voor de geleverde materialen en verrichte werkzaamheden bij vonnis van 25 oktober 2006 [deskundige 1] (verder [deskundige 1]), verbonden aan [bedrijf A], benoemd tot deskundige en hem gevraagd (vraag z.2.) wat een redelijke prijs is.
3.13
[deskundige 1] heeft in zijn rapport van 17 oktober 2007 naar aanleiding van vraag z.2. geantwoord:
"2. Gebaseerd op de ingediende specificatie d.d. 13 januari 2003 is een redelijke prijs voor het door [appellant] geleverde werk inclusief materiaal, € 65.000,- exc. BTW. Met name het aantal uren ten behoeve van de perslucht-, gasinstallatie en de uren ten behoeve van de riolering en olieafscheider zijn te hoog.
De brief van [B] d.d. 23 juli 2007 (…), als reactie op de conceptrapportage
geeft mij aanleiding tot de volgende opmerkingen:
(…)
Ten aanzien van subvraag 2:
Door de rechtbank wordt gevraagd een redelijke prijs voor het werk aan te geven. De
raming is gebaseerd op de voorliggende processtukken, de opname ter plaatse en op basis
van m2 prijzen voor gelijkwaardige installaties.
De genoemde prijs in het rapport van [C] bevat geen gespecificeerd overzicht.
De beoordeling en de inhoud van de brief van [D] is niet meegenomen in deze rapportage.
Daarnaast is de raming van [D] gebaseerd op uitvoering in 2002.
(…)"
3.14
[geïntimeerde] heeft tegen de vaststelling van de redelijke prijs door de deskundige bezwaren naar voren gebracht. De rechtbank heeft naar aanleiding daarvan bij vonnis van 22 juli 2009 (rechtsoverweging 2.6) geoordeeld:
"De rechtbank stelt voorop dat [appellant] terecht opwerpt dat de redelijke prijs moet worden vastgesteld naar het prijspeil in het jaar dat [appellant] de opdracht uitvoerde, of te wel 2002. Uit het rapport van de deskundige leidt zij - evenals [appellant] - af dat de deskundige is uitgegaan van de ten tijde van zijn onderzoek in 2007 geldende prijzen. Dat betekent dat de deskundige zal worden gevraagd hierover nader te berichten, (…)"
Vervolgens heeft de rechtbank beslist:
"1. beveelt een aanvullend deskundigenbericht door de [deskundige 1], verbonden aan [bedrijf A], (…) ter beantwoording van de volgende vragen:
I. In antwoord op vraag Z sub 2 heeft u een redelijke prijs voor het door [appellant] geleverde werk inclusief materiaal begroot op € 65.000,00 exclusief BTW. Hoe luidt uw antwoord op deze vraag indien u uitgaat van het in 2002 geldende prijspeil? (…)"
3.15
Naar aanleiding van het vonnis van 22 juli 2009 heeft [bedrijf A] bij brief van 18 augustus 2009 aan de rechtbank een opgave van de kosten verstrekt en medegedeeld dat [deskundige 2] als deskundige zal optreden.
3.16
De rechtbank heeft bij rolbeslissing van 14 oktober 2009 overwogen dat de [bedrijf A] bij brief van 25 augustus heeft medegedeeld dat [deskundige 1] niet meer bij haar werkzaam is en dat zij heeft verzocht in zijn plaats [deskundige 2] tot deskundige te benoemen. Na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld te reageren heeft de rechtbank [deskundige 1] ontheven uit zijn functie van deskundige in de onderhavige procedure en [deskundige 2] benoemd tot opvolgend deskundige.
3.17
[deskundige 2] heeft op 9 maart 2010 een aanvullend deskundigenrapport uitgebracht en de hiervoor weergegeven vraag als volgt beantwoord:
"Vraag I:
Op basis van het in 2002 geldende prijspeil bedragen de door [appellant] geleverde werkzaamheden € 53.414,-- exclusief BTW (bepaald op basis van CBS cijfers van ontwikkeling producentenprijzen)
(…)
De brieven van beide advocaten geeft mij aanleiding tot de volgende opmerking.
Vraag I:
De eerder door ons vastgestelde prijs van € 65.000,-- excl. BTW (prijspeil 2007) is een raming gebaseerd op dergelijke werkzaamheden, deze prijs is geïndexeerd naar het jaar 2002."
3.18
De rechtbank heeft bij vonnis van 4 augustus 2010 de redelijke prijs voor de door [appellant] geleverde materialen en verrichte werkzaamheden vastgesteld op € 53.414,-, exclusief btw.
Met betrekking tot enkele andere kwesties heeft de rechtbank het nodig geoordeeld een comparitie te gelasten en de deskundige uit te nodigen, zodat de rechtbank en partijen rechtstreeks aan de deskundige vragen konden stellen.
3.19
Deze comparitie is op 13 januari 2011 gehouden. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal is onder meer de volgende verklaring van [deskundige 2] opgenomen:
"Wat betreft de prijs van € 65.000,- kan ik het volgende zeggen. Die prijs is berekend door mijn collega [deskundige 1]. Hij is niet meer bij ons werkzaam. Ik ga er van uit dat [deskundige 1] het prijspeil berekend heeft op basis van de geldende prijzen ten tijde van het geldende rapport. Dat is namelijk gebruik. Ik heb dat bedrag terugberekend naar het peil van 2002.
Ik zal nog nagaan op kantoor of de onderliggende stukken nog aanwezig zijn op kantoor. Ik zal die in dat geval naar de rechtbank opsturen."
3.20
Bij brief van 13 januari 2011 heeft [deskundige 2] medegedeeld dat de hiervoor bedoelde onderliggende stukken niet in het dossier zijn terug gevonden.
3.21
Bij 'conclusie na aanvullend deskundigenbericht/verhoor deskundige' heeft [appellant] (opnieuw) bezwaren aangevoerd tegen de door de rechtbank bij vonnis van 4 augustus 2010 vastgestelde redelijke prijs van € 53.414,-, exclusief btw. De rechtbank heeft bij vonnis van 11 januari 2012 ter zake van deze bezwaren geoordeeld dat zij daarin geen reden ziet terug te komen op het in het vonnis van 4 augustus 2010 zonder voorbehoud gegeven oordeel over de redelijke prijs.
3.22
Het hof stelt vast dat in de vraagstelling in het vonnis van 25 oktober 2006 niet is aangegeven dat de deskundige wordt gevraagd de redelijke prijs te baseren op het prijspeil van 2002. De rechtbank is naderhand in het vonnis van 22 juli 2009 voor de vaststelling van de redelijke prijs evenwel terecht uitgegaan van het jaar 2002.
3.23
[deskundige 1] heeft in zijn rapport van 17 oktober 2007 niet aangegeven op het prijspeil van welk jaar zijn bepaling van de redelijke prijs is gebaseerd. Hij heeft verder bij het rapport geen stukken overgelegd waaruit een berekening blijkt. [deskundige 1] heeft in zijn rapport echter wel aangegeven dat hij zich heeft gebaseerd op de specificatie van [appellant] van 13 januari 2003. Deze specificatie is gebaseerd op de in 2002 door [appellant] in rekening gebrachte prijzen. Dat duidt er op dat ook [deskundige 1] is uitgegaan van het prijspeil in 2002. Anderzijds kan de passage "Daarnaast is de raming van [D] gebaseerd op uitvoering in 2002" in het rapport er op wijzen dat [deskundige 1] is uitgegaan van een ander prijspeil dan dat van 2002.
Het hof volgt dan ook niet zonder meer het oordeel van de rechtbank dat uit het rapport van 17 oktober 2007 moet worden afgeleid dat de deskundige is uitgegaan van het prijspeil in 2007.
3.24
Daarbij tekent het hof aan naar aanleiding van hetgeen [geïntimeerde] onder de punten 29 en volgende van de memorie van antwoord heeft aangevoerd, dat [appellant] in eerste aanleg niet heeft gesteld dat de deskundige de vastgestelde redelijke prijs diende terug te rekenen van prijspeil 2007 naar prijspeil 2002. De rechtbank heeft in de eerste zin van rechtsoverweging 2.6 van het vonnis van 22 juli 2009 waar [geïntimeerde] naar heeft verwezen zich kennelijk vergist en ten onrechte de naam van [appellant] vermeld, waar [geïntimeerde] is bedoeld, zo blijkt uit rechtsoverweging 2.5 en de conclusies na deskundigenbericht waar de rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5 op zijn gebaseerd.
3.25
Voorts zal het hof voorbij gaan aan het rapport van [deskundige 2] van 9 maart 2010. [deskundige 2] heeft niet zelf een berekening gemaakt, maar heeft het door [deskundige 1] vastgestelde bedrag geïndexeerd naar 2002, er vanuit gaande dat [deskundige 1] het prijspeil van 2007 heeft gehanteerd, omdat dat gebruikelijk is. Het hof acht dat een ontoereikende onderbouwing van de conclusie van [deskundige 2] in het licht van het feit dat, zoals hiervoor is vastgesteld, [deskundige 1] zich heeft gebaseerd op de specificatie van 13 januari 2003.
De vraag welk prijspeil [deskundige 1] heeft gehanteerd had enkel kunnen worden vastgesteld aan de hand van onderliggende berekeningen, die er kennelijk niet zijn, of het horen van [deskundige 1], hetgeen niet is gebeurd.
3.26
In dit verband overweegt het hof nog dat een natuurlijke persoon tot deskundige wordt benoemd. In het geval het deskundigenrapport aanleiding geeft tot het stellen van nadere vragen dient opnieuw de tot deskundige benoemde persoon te worden benaderd. Dat geldt ook wanneer de persoon die tot deskundige is benoemd niet meer werkzaam is bij het adviesbureau waar hij werkte ten tijde van zijn benoeming. Het vorenstaande lijdt slechts uitzondering indien de betrokken persoon feitelijk niet meer in staat is als deskundige op te treden. Daarvan is in het geval van [deskundige 1] niet gebleken.
3.27
Het hof zal daarom [appellant], op wie de bewijslast rust van de redelijke prijs, in de gelegenheid stellen alsnog [deskundige 1] als getuige voor te brengen, ten einde hem te vragen op welk prijspeil het bedrag van € 65.000,- is gebaseerd.
De 3 x 125 ampère kabel
3.28
Met grief 2 en grief 5 (gedeeltelijk) komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank (vonnis van 11 januari 2012, rechtsoverweging 2.9) dat de door Essent berekende kosten van € 12.450,-, exclusief btw, ter zake van het leveren, leggen en aansluiten van een kabel van het transformatorstation [adres] naar de bedrijfshal [adres] over een lengte van circa 300 meter als herstelkosten dienen te worden beschouwd en derhalve door hem aan [geïntimeerde] dienen te worden vergoed.
3.29
Het hof stelt vast dat [appellant] in de bedrijfshal aanvankelijk een stroomvoorziening heeft aangebracht met een sterkte van 80 ampère. Naderhand is deze stroomvoorziening door Essent vervangen door een voorziening met een sterkte van 125 ampère. Essent heeft voor deze werkzaamheden een bedrag in rekening gebracht van € 15.565,70,-, exclusief btw. Deze rekening is door [geïntimeerde] betaald. In het bedrag van € 15.565,70,- is een bedrag begrepen van € 12.450,-, exclusief btw, voor de verzwaring van de kabel tussen het transformatorstation en de bedrijfshal.
3.30
[geïntimeerde] heeft van [appellant] vergoeding gevorderd van het bedrag van € 15.565,70. Tussen partijen is debat ontstaan over de vraag of het bedrag van € 12.450,- tot de kosten van herstel van de stroomvoorziening van 80 ampère naar 125 ampère moet worden gerekend of dat het gaat om meerkosten. Volgens [appellant] komt de aanleg van een zwaardere kabel voor rekening van [geïntimeerde], omdat het een voor de bedrijfsvoering van [geïntimeerde] noodzakelijke aanpassing betreft.
3.31
De rechtbank heeft de deskundige [deskundige 1] bij vonnis van 25 oktober 2006 gevraagd:
"a. Heeft, gegeven de apparatuur die wordt gebruikt binnen het bedrijf van [geïntimeerde], een elektrische installatie met een stroomsterkte van 80 ampère voldoende capaciteit voor het bedrijf van [geïntimeerde].
b. wat zijn de redelijke kosten voor het aanpassen van de installatie van 80 naar 125 ampère?
(…)"
3.32
[deskundige 1] heeft in zijn rapport van 17 oktober 2007 op vraag a. geantwoord:
"Een elektrische installatie met een stroomsterkte van 80 ampère heeft onvoldoende capaciteit voor het bedrijf van [geïntimeerde]."
Het antwoord op vraag b. luidt:
"De kosten voor het aanpassen van de installatie van 80 ampère naar 125 ampère ramen wij op € 4.500,- exclusief btw."
3.33
Naar aanleiding van bezwaren tegen het antwoord van de deskundige heeft de rechtbank bij vonnis van 22 juli 2009 aanvullend aan de deskundige gevraagd:
"II. In antwoord op vraag B heeft u de redelijke kosten voor het aanpassen van de installatie van 80 naar 125 ampère geraamd op € 4.500,00:
a. Heeft u in uw antwoord op vraag B rekening gehouden met kosten van het verwijderen van de door [appellant] aangebrachte installatie?
b. Indien daarmee alsnog rekening moet worden gehouden, wat zijn dan de daarmee gepaard gaan de kosten?"
3.34
In het aanvullende deskundigenrapport van [deskundige 2] van 9 maart 2010 heeft deze geantwoord:
"a. Ja, alleen voor zover noodzakelijk te behoeve van de installatieaanpassing in de meterkast. De door nutsbedrijf (Essent) aan te leggen kabel van het transformatorstation ([adres]) naar de locatie [adres] is niet in deze opgave opgenomen.
De meerkosten voor het leveren, leggen en aansluiten van deze kabel over een lengte van circa 300 meter, bedraagt € 12.450,- exclusief BTW (offerte Essent d.d. 09-10-2002) Deze werkzaamheden zijn onderdeel van het verzwaren van de installatie van 80 naar 125 ampère.
b. niet van toepassing."
3.35
De rechtbank heeft bij vonnis van 11 januari 2012 (rechtsoverweging 2.9) geoordeeld:
"De rechtbank begrijpt de deskundige aldus dat naast de reeds genoemde aanpassingskosten ad € 4.500,00, ook de door Essent berekende kosten ad € 12.450,00 excl. btw betreffende het leveren, leggen en aansluiten van de kabel over een lengte van circa 300 meter als herstelkosten beschouwd dienen te worden nu de deskundige meldt dat de werkzaamheden onderdeel zijn van het verzwaren van de installatie van 80 naar 125 ampère. Het verweer van [appellant] dat het gaat om meerkosten en niet om herstelkosten is hiermee verworpen."
3.36
Het hof stelt vast dat tussen partijen in hoger beroep niet in geschil is dat ten behoeve van de in de bedrijfshal aangebrachte installaties, waaronder een spuitcabine, een kabel diende te worden aangebracht geschikt voor het transport van elektriciteit met een sterkte van 3 x 125 ampère en met een lengte van ongeveer 300 meter tussen de bedrijfshal en het transformatorstation.
Dat betekent dat [geïntimeerde] hoe dan ook de kosten van levering, aanleg en aansluiting van een kabel tussen de bedrijfshal en het transformatorstation van 3 x 125 ampère voor zijn rekening had moeten nemen.
Uit de specificatie van 13 januari 2003, die ook ten grondslag heeft gelegen aan de berekening van de redelijke prijs door de deskundige, blijkt niet dat [appellant] de aanleg van een kabel van 300 meter geschikt voor 3 x 80 ampère bij [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht. [geïntimeerde] heeft dat ook niet gesteld, noch is het anderszins gebleken. Derhalve moet er vanuit worden gegaan dat een dergelijke kabel evenmin is opgenomen in de door de deskundige berekende redelijke prijs. Verder is niet gebleken dat Essent, behalve de aanleg van een kabel van 3 x 125 ampère, een kabel van 3 x 80 ampère bij [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht. De kosten van de aanleg van de kabel van 3 x 125 ampère kunnen daarom niet worden gerekend tot de kosten voortvloeiende uit de aanpassing van de installatie in de bedrijfshal van 3 x 80 ampère naar 3 x 125 ampère, maar zijn kosten die [geïntimeerde] in ieder geval had moeten maken. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank een onjuiste uitleg gegeven van de desbetreffende passage in het deskundigenrapport van 9 maart 2009, nog geheel daargelaten dat de deskundige buiten zijn opdracht is getreden en niet heeft geantwoord op de door de rechtbank gestelde vraag.
3.37
Grief 2 slaagt.
De afvoerleidingen
3.38
Grief 3 en grief 5 (gedeeltelijk) zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] dient te worden veroordeeld tot betaling van de kosten van vervanging van diverse afvoerleidingen (vonnis van 11 januari 2012, rechtsoverweging 2.13).
Grief 4 hangt samen met grief 3 en is toegespitst op een van het rioleringssysteem deel uitmakende vuilwaterput.
3.39
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in reconventie vergoeding gevorderd van de kosten van vervanging van de verschillende afvoerleidingen, omdat deze leidingen volgens hem niet goed zijn aangelegd. Zo zouden ze volgens hem niet op afschot liggen (conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, punten 23, 24 en 47). De daarmee gemoeide kosten heeft [geïntimeerde] begroot op € 5.710,-, exclusief btw, met inbegrip van het noodzakelijke straatwerk (punt 1 van het rapport van Eladco van 31 maart 2004).
3.40
De rechtbank heeft bij vonnis van 25 oktober 2006 de deskundige naar aanleiding hiervan de volgende vragen gesteld:
"f. Zijn de in en rond het bedrijfspand van [geïntimeerde] aanwezige (hemel)waterafvoer- en rioleringsbuizen en de olie- en vetafscheider goed en deugdelijk aangelegd en zijn hierbij deugdelijke (zuurbestendige) materialen gebruikt?
g. Zijn deze afvoeren/buizen onder voldoende afschot aangebracht?
h. Welke werkzaamheden dienen te worden verricht om, indien u de vragen g. en/of f. ontkennend beantwoordt, zorg te dragen voor deugdelijk herstel?
i. Wat zijn de hiermee gepaard gaande kosten (daarbij rekening houdende met het verwijderen van de bestrating)?"
3.41
[deskundige 1] heeft in zijn rapport van 17 oktober 2007 de volgende antwoorden gegeven. Naar aanleiding van vraag f.:
"De hemelwaterafvoeren zijn goed en deugdelijk aangelegd. De rioleringsbuizen voor de olie-vetafscheider zijn goed en deugdelijk aangelegd echter is er niet het goede materiaal toegepast. Volgens de NEN 8582 dienen vóór de olie-vetafscheider te worden uitgevoerd in PE. Hier is PVC toegepast."
Naar aanleiding van vraag g.:
"Uit de aanvullende meting door Geomaat d.d. 19 april 2007 (…) blijkt dat de hemelwaterafvoeren op voldoende afschot zijn aangebracht. De riolering tussen de DWA rioolput (…) en het riool aan de straatzijde niet juist is aangebracht."
Naar aanleiding van vraag h.:
"Het vervangen van de PVC leidingen vóór de olie-vetafscheider en het verhogen van de DWA rioolput zodat voldoende afschot tussen de DWA rioolput en de straatzijde ontstaat."
Naar aanleiding van vraag i.:
"De kosten hiervoor ramen wij op € 5.000,- excl. BTW."
3.42
Bij brief van 17 november 2004 heeft [bedrijf D] het volgende aan [geïntimeerde] medegedeeld:
"Naar aanleiding van de lediging van de olie-afscheidingsinstallatie uitgevoerd op woensdag 8 november j.l. bij bovenstaand werkadres heeft onze chauffeur het volgende geconstateerd:
Installatie wasplaats/werkplaats:
- De afdekking van de combi-afscheider ligt gedraaid waardoor het mangat niet boven de vlotter ligt en de vlotter daardoor niet is te verwijderen.
- De dekselringen liggen los op de afdekplaat. Tussen de dekselringen en afdekplaat is wortelgroei geconstateerd.
Bij een indaling van de vlotter in de olie-afscheider en daardoor een te hoog vloeistofniveau in de installatie, kan er via de open naden olie in de omliggende grond terecht komen met bodemverontreiniging tot gevolg.
Advies:
- Laat middels een autokraan de afdekplaat 180o draaien. Hierdoor komt het mangat weer boven de vlotter te liggen.
- Laat de dekselringen verwijderen en weer terugplaatsen in de oliebestendige mortel."
3.43
In opdracht van [geïntimeerde] heeft RRS op 10 juli 2007 met een camera een meting uitgevoerd aan de riolering. In het rapport is vermeld:
"Algemene opmerking:
Het gaat om een afvoer van de wasstraat. Leiding ligt hier als het ware 'gegolfd' in . Bij de olieafscheider visueel te zien dat de leiding omhoog gaat."
3.44
[geïntimeerde] heeft onder verwijzing naar de brief van [bedrijf D] en het rapport van RRS bezwaar gemaakt tegen het oordeel van de deskundige in zijn rapport van 17 oktober 2007. De rechtbank heeft in die bezwaren aanleiding gezien de deskundige bij vonnis van 22 juli 2009 aanvullend de volgende vragen te stellen:
"III. In antwoord op vragen F, G, H, en I concludeert u dat de hemelwaterafvoeren en de rioleringsbuizen olie-vetafscheider goed en deugdelijk zijn aangelegd, dat de hemelwaterafvoeren op voldoende afschot zijn aangebracht, maar de riolering tussen de DWA rioolput en het riool aan de straatzijde niet.
a. Kunt u aangeven of uw conclusie strookt met de door [geïntimeerde] overgelegde rapportages van RRS en [bedrijf D].
b. Indien het antwoord op voorgaande vraag 'nee' is, kunt u dan aangeven waarover u van opvatting verschilt en waarom?"
3.45
[deskundige 2] heeft in zijn aanvullend deskundigenrapport van 9 maart 2010 geantwoord:
"a. Nee, volgens het rapport d.d. 10 juli 2007 van RRS ligt de afvoer van de wasstraat niet goed op afschot. Op 19 april 2007 heeft firma Geomaat in opdracht van de [bedrijf A] metingen uitgevoerd aan de rioleringsinstallatie.
Geomaat heeft deze afwijkingen niet vastgesteld. De conclusies van beide meetbedrijven komen niet met elkaar overeen.
b. Volgens de rapportage van [bedrijf D] zijn er tekortkomingen geconstateerd aan de olie-vetafscheider. Deze tekortkomingen zijn bij de opname op 31 januari 2007 niet vastgesteld. Deze tekortkomingen zijn aannemelijk en dienen hersteld te worden voor de goede werking van de olie-vetafscheider.
Om de tekortkomingen te verhelpen zijn de volgende werkzaamheden nodig:
- Laat middels een autokraan de afdekplaat 180 graden draaien, hierdoor komt het mangat weer boven de vlotter te liggen.
- Laat de dekselringen verwijderen en weer terugplaatsen in de oliebestendige mortel.
- Benodigde graaf en straatwerkzaamheden om bovengenoemde werkzaamheden uit te kunnen voeren.
Wij ramen de kosten voor de herstelwerkzaamheden op een bedrag van € 1.500,--."
3.46
Bij vonnis van 4 augustus 2010 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast in aanwezigheid van de deskundige. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 13 januari 2011, waarbij naast [deskundige 2] ook [E] is verschenen. [E] is medewerker van [bedrijf A] en heeft een bijdrage geleverd aan het aanvullende deskundigenrapport van 9 maart 2010. [deskundige 2] heeft ter comparitie verklaard:
"Wat betreft de opmerkingen van [B] over de vraag of de afvoerleiding naar de
vetput goed verloopt kan ik het volgende zeggen.
Ik heb het onderzoek daarover uitbesteed aan een ander bedrijf. Dat bedrijf heeft via
meetpunten gecontroleerd of de leiding goed ligt. De conclusie was dat de leiding goed lag. Ik weet niet zo uit mijn hoofd hoeveel meetpunten er zijn gemaakt en op welke afstanden de
meetpunten liggen. Op zichzelf is mogelijk dat ondanks de constatering van het onderzoek de leiding toch een licht golvend verloop heeft. Ik zal het rapport van het onderzoek bij de
rechtbank deponeren.
Wat betreft de vraag of de vetafscheider op de juiste hoogte ligt kan ik zeggen dat nu op
grond van het onderzoek van Geomaat bleek dat de leiding goed op afschot lag er geen reden is om de vetafscheider op een lager niveau te plaatsen.
Ten aanzien van de hemelwaterafvoeren verklaar ik in reactie wat [B] aanvoert dat ik de hemelwaterafvoer niet heb bekeken op de plek waar die in de sloot uitkomt."
3.47
[E] heeft ter comparitie verklaard:
"Het klopt dat de leiding in PVC is aangelegd. Dat had in PE aangelegd moeten worden omdat aan dat materiaal olie zich minder snel hecht.
De afvoerleiding die loopt vanaf de wasplaats en vanaf de werkplaats bevat altijd een mengsel van water en olie. Dat mag niet zonder meer geloosd worden. Daar moet altijd een
vetafscheider tussen zitten.
Ik hoor dhr. [appellant] zeggen dat de leiding geheel met zand verstopt was en dat het
schoonspuiten van die leiding als gevolg zou hebben gehad dat de leiding is gaan golven. Ik
onderschrijf zijn zienswijze niet. De leiding behoort in een goed verdicht zandbed aangelegd
te zijn. Als dat het geval is zal het schoonspuiten van de leiding niet het gevolg hebben dat de
leiding gaat golven.
Voor alle duidelijkheid voeg ik nog toe, dat de leiding op afschot behoort te liggen en dat als
de leiding aan het slot omhoog loopt de leiding dan niet goed op afschot ligt."
3.48
Op 8 juli 2011 heeft RION in opdracht van [geïntimeerde] de riolering ter plaatse van de olie- en vetafscheider nogmaals geïnspecteerd met een camera. De conclusies van het onderzoek zijn weergegeven in de factuur van 13 juli 2011 en luiden:
"Riolering t.b.v. olie-afscheider opgegraven, gereinigd met hogewaterdruk en geïnspecteerd met Kummert-camera.
Oorzaak: aansluiting van olieafscheider zit te hoog (zie rapport en dvd Kummert-camera)
Advies: olie-afscheider naar beneden plaatsen."
3.49
De rechtbank heeft bij vonnis van 11 januari 2012 doorslaggevende betekenis toegekend aan de onderzoeken van RRS en RION en heeft geoordeeld dat er vanuit moet worden gegaan dat de leiding tussen de wasstraat en de olie- en vetafscheider niet op afschot ligt. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat deze leiding niet is uitgevoerd in het voorgeschreven materiaal. Met betrekking tot de olie- en vetafscheider heeft de rechtbank het advies in het rapport van de deskundige overgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank moet de hiervoor bedoelde leiding dan ook worden vervangen en de olie- en vetafscheider worden hersteld (rechtsoverwegingen 2.13 en 2.14).
De kosten voor het herstel van de olie- en vetafscheider heeft de rechtbank begroot op € 1.500,- en de kosten betreffende het opnieuw aanleggen van de afvoerleiding en de kosten van het PE materiaal voor de afvoerleiding heeft de rechtbank vooralsnog bepaald op "p.m." (rechtsoverweging 2.23). Met betrekking tot de p.m. posten heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek gelast en de deskundige de vraag voorgelegd hoe hoog deze herstelkosten zijn.
3.50
In verband met de aard van de verlangde deskundigheid heeft de rechtbank bij beschikking van 15 februari 2012 [deskundige 2] als deskundige vervangen door [deskundige 3].
3.51
[deskundige 3] heeft op 20 augustus 2012 een rapport uitgebracht, waarin de deskundige naar aanleiding van de in algemene bewoordingen gestelde vraag van de rechtbank in eigen bewoordingen verschillende subvragen heeft onderscheiden. Aan het rapport worden de volgende passages ontleend:
"Vraag 1:
Wat zijn de kosten voor het opnieuw aanleggen van afvoerleiding tot een functionerend
geheel.
Antwoord vraag 1:
Hiervoor is het noodzakelijk dat:
- De PVC DWA-leiding vanaf de wasplaats tot de olie-afscheider wordt vervangen door
een op juist afschot gelegde PE leiding: € 3.943,- excl. BTW
- De olie-afscheider wordt verdiept: € 1.073,- excl. BTW
- De olie-afscheider wordt hersteld: € 1.473,- excl. BTW
- De DWA-leiding vanaf de olie-afscheider naar de persrioolput wordt verdiept:
€ 3.899,- excl. BTW
Totaal: € 10.388,- excl. 19% BTW prijspeil 2007.
De indexering naar 2012 bedraagt: 6,9 %.
De specificatie van de kostenraming is bijgevoegd in bijlage 1.
De meting van de peilmaten door [adviesbureau] ter vaststelling van de noodzaak dat de
DWA-leiding vanaf de olie-afscheider tot de persrioolput (incl. de berekening van het
resterende afschot) dient te worden verdiept is bijgevoegd in bijlage 2.
De kosten voor de meting door [adviesbureau], netto totaal € 500,- excl. BTW, zijn voor
zowel [appellant] als [geïntimeerde] (elk 50%) direct aan [bedrijf A] vergoed.
Vraag 2:
Wat zijn de materiaalkosten van het PE DWA-afvoerleiding vanaf de wasplaats tot de olie
afscheider.
Antwoord vraag 2:
De materiaalkosten voor alleen de PE DWA-afvoerleiding bedraagt € 1.500,- excl. BTW.
De specificatie van de kostenraming is bijgevoegd in bijlage 1.
Vraag 3:
De kosten voor het vervangen van de PVC-leidingen voor de olie-afscheider en het verhogen
van de olie-afscheider daarbij rekening houdend met het verwijderen van bestrating wordt geraamd door de deskundige in het rapport d.d. 17-10-2007, in antwoord op vraag i op € 5.000,- excl. BTW. Heeft dit bedrag betrekking het totaalbedrag in vraag 1 en/of vraag 2 van deze rapportage.
Antwoord op vraag 3:
In dit bedrag van € 5.000,- zijn verwerkt de totaalkosten van vraag 2 (materiaalkosten PE
buismateriaal). Het bedrag van € 5.000,- is slechts een deel van de totale herstelkosten die
noodzakelijk zijn voor herstel van het storingvrij functioneren van het gehele DWA afvoersysteem. Voor de kosten van het totale herstel dienen de kosten van vraag 1 en vraag
2 in deze rapportage te worden opgeteld.
Opmerking: Zowel in de rapportage van de deskundige d.d. 17-10-2007 als in de
vraagstelling van de rechtbank wordt het woord “verhogen” gehanteerd. Dit is onjuist. De
olie-afscheider dient ten opzichte van het maaiveld te worden verlaagd.
Vraag 4:
De kosten voor het herstel van gebreken van de olie-afscheider wordt geraamd door de
deskundige in het rapport d.d. 9-3-2010, in antwoord op vraag III op € 1.500,-. Maakt dit
bedrag deel uit van de totaalkosten in antwoord op vraag 1 van deze rapportage.
Antwoord vraag 4:
De tekortkomingen bestaan uit:
• Laat middels een autokraan de afdekplaat 180 graden draaien, hierdoor komt het
mangat weet boven de vlotter te liggen.
• Laat de dekselringen verwijderen en weer terugplaatsen in de oliebestendige mortel.
• Benodigde graaf en straatwerkzaamheden om bovengenoemde werkzaamheden uit
te kunnen voeren.
De kosten groot € 1 .500,- excl. BTW zijn begrepen in de totaalkosten als genoemd in
vraag 1 van deze rapportage. De voorgenoemde kosten maken geen deel uit van de
kostenraming van € 5.000,- als genoemd in de rapportage van de deskundige
d.d. 17-10-2007."
3.52
In bijlage 1 bij het deskundigenrapport van 20 augustus 2012 is de raming van de kosten uitgewerkt.
3.53
De rechtbank heeft bij vonnis van 23 januari 2013 [appellant] veroordeeld tot betaling van € 10.388,00, prijspeil 2007, geïndexeerd naar prijspeil 2012 € 11.104,78, exclusief btw, ter zake van het opnieuw aanleggen van de afvoerleiding, inclusief de kosten van herstel van de olie- en vetafscheider.
Met betrekking tot het PE materiaal voor de afvoerleiding heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld tot betaling van € 1.500,-, prijspeil 2007, geïndexeerd naar prijspeil 2012 € 1.603,50, exclusief btw.
3.54
Het hof begrijpt uit de verschillende rapporten met bijlagen dat onderscheid moet worden gemaakt tussen drie verschillende onderdelen, namelijk de afvoerleiding tussen de wasstraat en de olie- en vetafscheider, de olie- en vetafscheider en de afvoerleiding tussen de olie- en vetafscheider en de persrioolleiding.
3.55
Met betrekking tot de afvoerleiding tussen de olie- en vetafscheider en de aansluiting op de persrioolleiding heeft [deskundige 1] in zijn rapport van 17 oktober 2007 geoordeeld dat deze niet juist is aangelegd. [appellant] heeft deze conclusie in hoger beroep niet bestreden, zodat van de juistheid van het oordeel van de deskundige moet worden uitgegaan. Derhalve is [appellant] tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst op dit punt. De leiding zal opnieuw moeten worden aangelegd.
3.56
Ten aanzien van de afvoerleiding tussen de wasstraat en de olie- en vetafscheider is [deskundige 1] tot de conclusie gekomen dat deze leiding niet voldoet aan het in NEN 8582 opgenomen criterium dat leidingen vóór de olie- en vetafscheider dienen te worden uitgevoerd in PE.
[appellant] heeft weliswaar de noodzaak van toepassing van PE bestreden en aangevoerd dat ook kan worden volstaan met een PVC leiding, maar hij heeft naar het oordeel van het hof niet voldoende met argumenten onderbouwd dat de normering van NEN 8582 niet van toepassing is, noch dat de normering op dit punt niet deugdelijk zou zijn. Daarom moet worden geoordeeld dat [appellant] ook bij de aanleg van deze leiding tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen en dat de leiding moet worden vervangen.
Nu de leiding tussen de wasstraat en de olie- en vetafscheider reeds om deze reden moet worden vervangen, zal het hof in dit kader voorbij gaan aan de vraag of deze leiding op afschot ligt en al dan niet golft.
3.57
Uit de toelichting op grief 4 maakt het hof op dat [appellant] met de vuilwaterput de put bedoelt waarin de olie- en vetafscheider is geplaatst. [appellant] heeft aangevoerd dat hij de olie- en vetafscheider niet heeft geplaatst.
3.58
Het hof stelt vast dat uit de bij het overzicht van 13 januari 2003 gevoegde specificatie blijkt dat [appellant] bedragen van € 10.675,07 aan materiaal en € 10.080,- aan arbeidsloon heeft gefactureerd ter zake van "Riolering en Afscheiders". In dat licht acht het hof de stelling van [appellant] dat hij de olie- en vetafscheider niet heeft geplaatst zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet geloofwaardig. Het hof zal daar dan ook aan voorbij gaan.
3.59
Het vorenstaande betekent dat [appellant] gehouden is de met het herstel van de hiervoor genoemde gebreken gemoeide kosten aan [geïntimeerde] te vergoeden.
[appellant] kan zich niet verenigen met de hoogte van de vergoedingen aan [geïntimeerde] waartoe hij door de rechtbank is veroordeeld.
3.60
Uit het rapport van [deskundige 3], meer in het bijzonder bijlage 1 bij dat rapport, blijkt dat het bedrag van € 10.388,- (prijspeil 2007) tot betaling waarvan [appellant] door de rechtbank is veroordeeld is samengeteld uit de volgende posten:
- opnieuw op correct afschot leggen DWA-leiding wasstraat - olieafscheider € 3.942,50
- verdiepen olieafscheider € 1.073,-
- herstellen gebreken olieafscheider € 1.473,-
- verdiepen DWA-riolering naar persriool € 3.899,50
Totaal € 10.388,-
Verder blijkt uit de bijlage dat het bedrag van € 1.500,- (prijspeil 2007) voor het materiaal van een nieuw aan te leggen PE-leiding is verdisconteerd in het bedrag van € 3.942,50.
Dat betekent dat de rechtbank [appellant] twee keer heeft veroordeeld tot betaling van de kosten van een PE-leiding. Het hof zal het onderdeel van het dictum waarbij [appellant] afzonderlijk is veroordeeld tot betaling van € 1.500,-, prijspeil 2007, geïndexeerd naar prijspeil 2012 € 1.603,50, exclusief btw, vernietigen.
3.61
De overige bezwaren van [appellant] tegen de hoogte van de bedragen die hebben geleid tot de veroordeling tot betaling van € 10.388,00, prijspeil 2007, geïndexeerd naar prijspeil 2012 € 11.104,78 zal het hof als onvoldoende gemotiveerd passeren, nu hij onder grief 3 enkel een niet onderbouwde opsomming van bepaalde posten heeft gegeven.
3.62
De grieven 3 en 5 (gedeeltelijk) slagen ten dele.
De gevolgschade
3.63
Grief 5 (voor het overige) borduurt voort op de grieven 2 en 3 en is gericht tegen de veroordeling van [appellant] tot vergoeding van de schade bestaande uit winstderving ten gevolge van het toerekenbaar tekort schieten van [appellant], op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Volgens [appellant] is het de vraag of [geïntimeerde] gevolgschade heeft geleden naast het bedrag aan gevolgschade van € 2.600, tot betaling waarvan hij door de rechtbank is veroordeeld.
3.64
[geïntimeerde] heeft aan zijn vordering tot vergoeding van gevolgschade in de vorm van winstderving over de periode van 1 oktober 2002 tot het voorjaar van 2004 ten grondslag gelegd:
a. het feit dat [appellant] de overeengekomen werkzaamheden niet op 1 oktober 2002 had voltooid en nadien nog herhaaldelijk in de bedrijfshal werkzaamheden moest verrichten;
b. het feit dat herhaaldelijk sprake is geweest van stroomstoringen, doordat [appellant] een elektrische installatie met een vermogen van 3 x 80 ampère had geplaatst in plaats van een installatie met een vermogen van 3 x 125 ampère;
c. het feit dat de afvoerleiding tussen de wasstraat en de olie- en vetafscheider een aantal keren verstopt is geraakt; en
d. het feit dat de spuitcabine niet goed heeft gefunctioneerd als gevolg en een te kleine gasmeter (zie punt 36 conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie).
3.65
Het hof stelt in dit verband voorop dat op grond van de hoofdregel van bewijsrecht neergelegd in artikel 150 Rv op [geïntimeerde] de bewijslast rust van de aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten.
3.66
De rechtbank heeft in haar vonnis van 11 januari 2012 (rechtsoverweging 2.22) overwogen dat [appellant] een aantal werkzaamheden onjuist heeft uitgevoerd en dat herstelwerkzaamheden dienen plaats te vinden. Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee met voldoende waarschijnlijkheid vast dat [geïntimeerde] als gevolg daarvan schade heeft geleden.
3.67
Het hof stelt vast dat met betrekking tot de afvoerleiding tussen de wasstraat en de olie- en vetafscheider, de olie- en vetafscheider zelf en de afvoerleiding tussen de olie- en vetafscheider en de persrioolleiding (oorzaak c.) hiervoor is vastgesteld dat [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen, zodat als gevolg hiervan [geïntimeerde] schade kan hebben geleden. De mogelijkheid van dergelijke schade is aannemelijk. In zoverre bestond er aanleiding voor een veroordeling tot schadevergoeding en verwijzing naar de schadestaatprocedure.
3.68
Ten aanzien van de onder a. en d. genoemde oorzaken kan naar het oordeel van het hof die conclusie echter nog niet worden getrokken.
In het geding in eerste aanleg is door de rechtbank niet nader ingegaan op de vraag of [appellant] en [geïntimeerde] zijn overeengekomen dat [appellant] de werkzaamheden voor 1 oktober 2002 diende te hebben afgerond en in aansluiting daarop de vraag of de werkzaamheden al dan niet voor die datum waren afgerond.
De rechtbank is ook niet ingegaan op de stelling van [geïntimeerde] dat de spuitcabine niet goed heeft gefunctioneerd als gevolg van een te kleine gasmeter, zodat vooralsnog evenmin is komen vast te staan dat [appellant] op dat punt tekort is geschoten.
Het hof zal het bewijsaanbod van [geïntimeerde] passeren, nu hij deze beide stellingen niet nader heeft onderbouwd en bovendien geen op deze onderdelen toegespitst bewijsaanbod heeft gedaan.
3.69
Met betrekking tot de onder b. genoemde oorzaak heeft de rechtbank impliciet geoordeeld dat [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst door hem te veroordelen tot vergoeding van de directe schade als gevolg van het aanbrengen van een elektrische installatie met onvoldoende vermogen.
3.70
Het staat op grond van het rapport van [deskundige 1] van 17 oktober 2007 vast dat een elektrische installatie met een stroomsterkte van 3 x 80 ampère onvoldoende capaciteit heeft voor de bedrijfshal van [geïntimeerde] gegeven de in die hal aanwezige apparatuur.
[appellant] heeft dat ook niet betwist. Daarmee staat echter nog niet vast dat [appellant] tekort is geschoten in de uitvoering van de aannemingsovereenkomst en dat hem dat ook kan worden toegerekend.
[appellant] heeft aangevoerd dat op grond van de oorspronkelijke plannen een installatie van 3 x 80 ampère toereikend was, maar dat [geïntimeerde] na de opdrachtverstrekking de plannen heeft gewijzigd door meer apparaten aan te brengen in de bedrijfshal en de woning bij de bedrijfshal, waarin zich een installatie van 3 x 80 ampère bevond, heeft verkocht.
3.71
Gelet op deze gemotiveerde betwisting van de stelling van [geïntimeerde] zal het hof [geïntimeerde] toelaten tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit blijkt dat bij de verlening van de opdracht aan [appellant] de door hem voorziene plannen reeds van dien aard waren dat een elektrische installatie met een vermogen van 3 x 125 ampère noodzakelijk was.
De wettelijke rente
3.72
Met grief 6 stelt [appellant] aan de orde dat de rechtbank enerzijds de kosten van herstel heeft geïndexeerd naar het prijspeil van 2012, maar anderzijds de wettelijke rente over de kosten van herstel laat ingaan op 28 juli 2004. Hij acht dat niet met elkaar te verenigen. Verder is volgens hem niet duidelijk of het gaat om de wettelijke rente of de wettelijke handelsrente en heeft de rechtbank rente toegewezen over de btw.
3.73
Het hof stelt voorop dat de rente die [geïntimeerde] vordert betrekking heeft op schade bestaande uit vertraging in de voldoening van een geldsom gebaseerd op een vordering uit schadevergoeding en niet op een vordering uit hoofde van een handelsovereenkomst. Het betreft daarom de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW.
3.74
De stelling van [appellant] dat hij wettelijke rente moet betalen over de btw, mist feitelijke grondslag, omdat de rechtbank hem heeft veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over bedragen exclusief btw.
3.75
Het hof stelt vast dat de rechtbank de schade heeft geïndexeerd naar het prijspeil van 2012 op basis van het uitganspunt dat de schade nog hersteld moet worden en dat dan de huidige prijzen gelden. Dat is een juist uitganspunt. Daarmee is echter ook de schade als gevolg van de vertraging van de uitbetaling van de schadevergoeding tot 2012 gecompenseerd. Door de wettelijke rente niettemin in te laten gaan op 28 juli 2004 heeft de rechtbank de vertragingsschade over de periode van 28 juli 2004 tot de dag van de uitspraak twee keer gecompenseerd. De wettelijk rente dient daarom in dit geval in te gaan op de datum gelegen veertien dagen na de dagtekening van het vonnis van de rechtbank van 23 januari 2013.
3.76
Grief 6 slaagt.
Slotsom
3.77
De grieven 2, 3, 5 en 6 slagen geheel, dan wel gedeeltelijk.
3.78
Het hof zal [appellant] in de gelegenheid stellen alsnog [deskundige 1] als getuige voor te brengen, ten einde duidelijkheid te verschaffen met betrekking tot de vraag op het prijspeil van welk jaar de door hem berekende redelijke prijs van € 65.000,- is gebaseerd.
3.79
[geïntimeerde] zal worden toegelaten tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit blijkt dat bij de verlening van de opdracht aan [appellant] de door hem voorziene plannen reeds van dien aard waren dat een elektrische installatie met een vermogen van 3 x 125 ampère noodzakelijk was.
3.80
In afwachting van de uitkomsten van de aan partijen op te dragen bewijslevering zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
4. De beslissing
Het hof recht doende in hoger beroep:
alvorens nader te beslissen
laat [appellant] toe [deskundige 1] als getuige voor te brengen, ten einde duidelijkheid te verkrijgen met betrekking tot de vraag op het prijspeil van welk jaar de door hem berekende redelijke prijs van € 65.000,- is gebaseerd
laat [geïntimeerde] toe tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit blijkt dat bij de verlening van de opdracht aan [appellant] de door hem voorziene plannen reeds van dien aard waren dat een elektrische installatie met een vermogen van 3 x 125 ampère noodzakelijk was;
bepaalt dat het verhoor van [deskundige 1] en in het geval ook [geïntimeerde] het hem opgedragen bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuige(n) zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. B.J.H. Hofstee, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [appellant] de verhinderdagen van hemzelf, zijn advocaat en van
[deskundige 1] zal opgeven op de roldatum dinsdag 21 oktober 2014,
bepaalt dat [geïntimeerde] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van hemzelf, zijn advocaat en de getuigen zal opgeven op de roldatum dinsdag 21 oktober 2014,
bepaalt dat [appellant] en [geïntimeerde] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven.
Dit arrest is gewezen door mr. B.J.H. Hofstee, mr. M.W. Zandbergen en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 7 oktober 2014.