Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:411 BW:Loon bij voortijdige beëindiging
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:411 BW
Loon bij voortijdige beëindiging
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. D.E. Alink, actueel t/m 18-11-2017
Actueel t/m
18-11-2017
Tijdvak
01-09-1993 tot: -
Auteur
mr. D.E. Alink
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:411 BW
Naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon (lid 1)
In art. 7:411 BW is een regeling voor de verschuldigdheid van loon opgenomen, voor het geval dat de verschuldigdheid van het loon afhankelijk is van het verstrijken van tijd of het volbrengen van de opdracht, terwijl de overeenkomst voordien is beëindigd. Het artikel ziet niet op vergoeding van gemaakte onkosten of geleden schade.1 Het artikel is niet van toepassing op opdrachten waarbij beloning plaatsvindt op basis van tijdseenheden of verrichtingen tegen een overeengekomen tarief, omdat uit de overeenkomst zelf al voortvloeit welk loon verschuldigd is bij voortijdige beëindiging van de overeenkomst, namelijk het loon dat is overeengekomen voor de verstreken periode(n) dan wel geleverde prestatie(s).2
De opdrachtnemer zal in een procedure betaling van loon vorderen. Indien de opdrachtnemer zich daarbij beroept op het onderhavige artikel rusten de stelplicht en de bewijslast conform de hoofdregel van art. 150 Rv op de opdrachtnemer. Dit betekent dat de opdrachtnemer zal dienen te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de verschuldigdheid van loon afhankelijk is van de volbrenging of van het verstrijken van de tijd waarvoor de overeenkomst is aangegaan en dat de overeenkomst voordien is geëindigd.3 Voorts rusten op de opdrachtnemer de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van wat een redelijk loon is. In dat kader kan de opdrachtnemer in zijn stellingen betrekken de in de wet genoemde omstandigheden, te weten welke werkzaamheden hij reeds heeft verricht, welk voordeel de opdrachtgever heeft genoten en op grond waarvan de overeenkomst is geëindigd.4 Dit is geen limitatieve opsomming en de opdrachtnemer kan dus andere omstandigheden in zijn stellingen betrekken.
Er zou, wat betreft de beantwoording van de vraag wat een redelijk loon is, aansluiting kunnen worden gezocht bij HR 19 december 2008, waarin de Hoge Raad in het kader van art. 7:405 lid 2 BW heeft geoordeeld dat in een procedure geen hoge eisen kunnen worden gesteld aan de stelplicht van de opdrachtnemer omtrent het redelijke loon.5
Partijafspraken
Van het bepaalde in lid 1 kan niet worden afgeweken ten nadele van de particuliere opdrachtgever (art. 7:413 BW). Voor het overige kunnen afwijkende afspraken worden gemaakt. Op de partij die zich beroept op van het eerste lid afwijkende afspraken, rusten overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en de bewijslast omtrent het bestaan en de inhoud van die afspraken. Indien de opdrachtnemer zich met succes beroept op dergelijke afwijkende afspraken en de opdrachtgever zich vervolgens erop beroept dat hij een particuliere opdrachtgever is en dat de afspraken wegens strijd met lid 1 en art. 7:413 BW vernietigbaar zijn, rusten op de opdrachtgever te dienaangaande de stelplicht en de bewijslast ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv.
Volle loon (lid 2)
In lid 2 is bepaald dat, in afwijking van het eerste lid, de opdrachtnemer recht heeft op het volle loon, indien het einde van de overeenkomst aan de opdrachtgever is toe te rekenen en betaling van het volle loon redelijk is. Op de opdrachtnemer, die zich zal beroepen op betaling van het volle loon, rusten ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv, de stelplicht en de bewijslast van deze beide elementen, dus van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat het einde van de overeenkomst aan de opdrachtgever is toe te rekenen en dat betaling van het volle loon redelijk is.6
De omstandigheid dat de opdrachtgever de opdracht rechtsgeldig door opzegging heeft beëindigd, staat niet eraan in de weg dat het einde van de overeenkomst aan hem is toe te rekenen in de in art. 7:411 lid 2 BW bedoelde zin, zodat de opdrachtnemer dan recht heeft op het volle loon indien zulks gelet op alle omstandigheden van het geval redelijk is.7
Besparingen
Op het bedrag van het loon worden de besparingen die voor de opdrachtnemer uit de voortijdige beëindiging voortvloeien, in mindering gebracht. Deze bepaling heeft een verwantschap met het bepaalde in art. 6:100 BW (voordeelstoerekening bij schadevergoeding).8 Er zou wat betreft de stelplicht en de bewijslast dan ook kunnen worden aangesloten bij de jurisprudentie over art . 6:100 BW, inhoudende dat op de schuldenaar die een beroep doet op voordeelstoerekening, in beginsel de stelplicht en de bewijslast rusten, dat de gebeurtenis waarop zijn schadeplichtigheid is gebaseerd voor de benadeelde naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd.9
De bepaling van lid 2 wordt echter wel als overbodig gezien, aangezien het loon naar redelijkheid moet worden bepaald.10 Daarvan uitgaande ligt de volgende benadering het meest voor de hand. Het ligt op de weg van de opdrachtgever om in een procedure dit punt ter sprake te brengen. Indien de opdrachtgever de besparingen niet te berde brengt, zal de rechter snel mee kunnen gaan met de impliciete stelling van de opdrachtnemer dat dergelijke besparingen er niet zijn. Als het onderwerp eenmaal ter tafel is, kan van de opdrachtnemer worden verlangd dat hij inzicht geeft in de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de vaststelling van zowel het (niet-)bestaan van een besparing als de omvang van een eventuele besparing, waarmee de opdrachtnemer voldoet aan zijn stelplicht te dienaangaande. Zo nodig zal de opdrachtnemer bewijs moeten leveren omtrent het niet-bestaan en/of de omvang van de besparingen.
Partijafspraken
Ook voor dit artikellid geldt dat hiervan niet ten nadele van de particuliere opdrachtgever kan worden afgeweken en dat partijen overigens wel afwijkende afspraken kunnen maken. Zie wat betreft de stelplicht en de bewijslast te dienaangaande de bespreking van lid 1.11
Zie onder 2.10 e.v. van de conclusie van A-G Wissink voor het arrest HR 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2775, waarin de A-G ingaat op de afbakening van art. 7:411 BW.
Vgl. Rb. Amsterdam 31 oktober 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY7164, waarin naar het oordeel van de rechtbank het verweer van de opdrachtgever, dat de verschuldigdheid van het loon niet afhankelijk was gesteld van het verstrijken van de tijd noch de volbrenging van de opdracht, doel trof en dat art. 7:411 BW daarmee toepassing miste. Zie in die zin ook Hof Leeuwarden 21 december 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:5978, r.o. 4.7.; Ktr. Alkmaar 23 maart 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:3772 en Hof Amsterdam 12 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1419 r.o. 3.8.
HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1680. Zie Hof Arnhem-Leeuwarden 27 juli 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:4697, waarin in r.o. 3.13 wat betreft het bepalen van een naar redelijkheid vast te stellen loon ex art 7:411 lid 1 BW, aansluiting is gezocht bij voornoemd arrest van de Hoge Raad.
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/189; Van der Grinten, Mon. Nieuw BW B-81, nr. 54. Zie Hof Leeuwarden 21 januari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:326 en in het bijzonder de eerder door het hof gegeven bewijsopdracht zoals kenbaar uit r.o. 2.1.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:411 BW
Loon bij voortijdige beëindiging
mr. D.E. Alink, actueel t/m 18-11-2017
18-11-2017
01-09-1993 tot: -
mr. D.E. Alink
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:411 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 7 artikel 411
Naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon (lid 1)
In art. 7:411 BW is een regeling voor de verschuldigdheid van loon opgenomen, voor het geval dat de verschuldigdheid van het loon afhankelijk is van het verstrijken van tijd of het volbrengen van de opdracht, terwijl de overeenkomst voordien is beëindigd. Het artikel ziet niet op vergoeding van gemaakte onkosten of geleden schade.1 Het artikel is niet van toepassing op opdrachten waarbij beloning plaatsvindt op basis van tijdseenheden of verrichtingen tegen een overeengekomen tarief, omdat uit de overeenkomst zelf al voortvloeit welk loon verschuldigd is bij voortijdige beëindiging van de overeenkomst, namelijk het loon dat is overeengekomen voor de verstreken periode(n) dan wel geleverde prestatie(s).2
De opdrachtnemer zal in een procedure betaling van loon vorderen. Indien de opdrachtnemer zich daarbij beroept op het onderhavige artikel rusten de stelplicht en de bewijslast conform de hoofdregel van art. 150 Rv op de opdrachtnemer. Dit betekent dat de opdrachtnemer zal dienen te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de verschuldigdheid van loon afhankelijk is van de volbrenging of van het verstrijken van de tijd waarvoor de overeenkomst is aangegaan en dat de overeenkomst voordien is geëindigd.3 Voorts rusten op de opdrachtnemer de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van wat een redelijk loon is. In dat kader kan de opdrachtnemer in zijn stellingen betrekken de in de wet genoemde omstandigheden, te weten welke werkzaamheden hij reeds heeft verricht, welk voordeel de opdrachtgever heeft genoten en op grond waarvan de overeenkomst is geëindigd.4 Dit is geen limitatieve opsomming en de opdrachtnemer kan dus andere omstandigheden in zijn stellingen betrekken.
Er zou, wat betreft de beantwoording van de vraag wat een redelijk loon is, aansluiting kunnen worden gezocht bij HR 19 december 2008, waarin de Hoge Raad in het kader van art. 7:405 lid 2 BW heeft geoordeeld dat in een procedure geen hoge eisen kunnen worden gesteld aan de stelplicht van de opdrachtnemer omtrent het redelijke loon.5
Partijafspraken
Van het bepaalde in lid 1 kan niet worden afgeweken ten nadele van de particuliere opdrachtgever (art. 7:413 BW). Voor het overige kunnen afwijkende afspraken worden gemaakt. Op de partij die zich beroept op van het eerste lid afwijkende afspraken, rusten overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en de bewijslast omtrent het bestaan en de inhoud van die afspraken. Indien de opdrachtnemer zich met succes beroept op dergelijke afwijkende afspraken en de opdrachtgever zich vervolgens erop beroept dat hij een particuliere opdrachtgever is en dat de afspraken wegens strijd met lid 1 en art. 7:413 BW vernietigbaar zijn, rusten op de opdrachtgever te dienaangaande de stelplicht en de bewijslast ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv.
Volle loon (lid 2)
In lid 2 is bepaald dat, in afwijking van het eerste lid, de opdrachtnemer recht heeft op het volle loon, indien het einde van de overeenkomst aan de opdrachtgever is toe te rekenen en betaling van het volle loon redelijk is. Op de opdrachtnemer, die zich zal beroepen op betaling van het volle loon, rusten ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv, de stelplicht en de bewijslast van deze beide elementen, dus van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat het einde van de overeenkomst aan de opdrachtgever is toe te rekenen en dat betaling van het volle loon redelijk is.6
De omstandigheid dat de opdrachtgever de opdracht rechtsgeldig door opzegging heeft beëindigd, staat niet eraan in de weg dat het einde van de overeenkomst aan hem is toe te rekenen in de in art. 7:411 lid 2 BW bedoelde zin, zodat de opdrachtnemer dan recht heeft op het volle loon indien zulks gelet op alle omstandigheden van het geval redelijk is.7
Besparingen
Op het bedrag van het loon worden de besparingen die voor de opdrachtnemer uit de voortijdige beëindiging voortvloeien, in mindering gebracht. Deze bepaling heeft een verwantschap met het bepaalde in art. 6:100 BW (voordeelstoerekening bij schadevergoeding).8 Er zou wat betreft de stelplicht en de bewijslast dan ook kunnen worden aangesloten bij de jurisprudentie over art . 6:100 BW, inhoudende dat op de schuldenaar die een beroep doet op voordeelstoerekening, in beginsel de stelplicht en de bewijslast rusten, dat de gebeurtenis waarop zijn schadeplichtigheid is gebaseerd voor de benadeelde naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd.9
De bepaling van lid 2 wordt echter wel als overbodig gezien, aangezien het loon naar redelijkheid moet worden bepaald.10 Daarvan uitgaande ligt de volgende benadering het meest voor de hand. Het ligt op de weg van de opdrachtgever om in een procedure dit punt ter sprake te brengen. Indien de opdrachtgever de besparingen niet te berde brengt, zal de rechter snel mee kunnen gaan met de impliciete stelling van de opdrachtnemer dat dergelijke besparingen er niet zijn. Als het onderwerp eenmaal ter tafel is, kan van de opdrachtnemer worden verlangd dat hij inzicht geeft in de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de vaststelling van zowel het (niet-)bestaan van een besparing als de omvang van een eventuele besparing, waarmee de opdrachtnemer voldoet aan zijn stelplicht te dienaangaande. Zo nodig zal de opdrachtnemer bewijs moeten leveren omtrent het niet-bestaan en/of de omvang van de besparingen.
Partijafspraken
Ook voor dit artikellid geldt dat hiervan niet ten nadele van de particuliere opdrachtgever kan worden afgeweken en dat partijen overigens wel afwijkende afspraken kunnen maken. Zie wat betreft de stelplicht en de bewijslast te dienaangaande de bespreking van lid 1.11
Voetnoten
1.
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/178-180.
2.
Zie onder 2.10 e.v. van de conclusie van A-G Wissink voor het arrest HR 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2775, waarin de A-G ingaat op de afbakening van art. 7:411 BW.
3.
Vgl. Rb. Amsterdam 31 oktober 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY7164, waarin naar het oordeel van de rechtbank het verweer van de opdrachtgever, dat de verschuldigdheid van het loon niet afhankelijk was gesteld van het verstrijken van de tijd noch de volbrenging van de opdracht, doel trof en dat art. 7:411 BW daarmee toepassing miste. Zie in die zin ook Hof Leeuwarden 21 december 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:5978, r.o. 4.7.; Ktr. Alkmaar 23 maart 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:3772 en Hof Amsterdam 12 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1419 r.o. 3.8.
4.
Rb. Den Haag 19 oktober 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:12767; Hof Amsterdam 31 augustus 2010, ECLI:GHAMS:2010:2916, r.o. 3.6.2.; Rb. Den Haag 29 oktober 2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:BG9062.
5.
HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1680. Zie Hof Arnhem-Leeuwarden 27 juli 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:4697, waarin in r.o. 3.13 wat betreft het bepalen van een naar redelijkheid vast te stellen loon ex art 7:411 lid 1 BW, aansluiting is gezocht bij voornoemd arrest van de Hoge Raad.
6.
Hof Leeuwarden 18 mei 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:2612, r.o. 10 (niet gepubliceerd).
7.
HR 28 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR4481, NJ 2008/41, m.nt. J. Hijma.
8.
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/189.
9.
HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3402, NJ 2011/43, m.nt. J. Hijma. Ook Rb. Midden-Nederland 19 februari 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:590, r.o. 4.9, kan in dat kader worden geplaatst.
10.
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/189; Van der Grinten, Mon. Nieuw BW B-81, nr. 54. Zie Hof Leeuwarden 21 januari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:326 en in het bijzonder de eerder door het hof gegeven bewijsopdracht zoals kenbaar uit r.o. 2.1.
11.
Zie ook Hof Arnhem 19 oktober 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BO1422, r.o.9 e.v.