Hof Arnhem-Leeuwarden, 21-01-2014, nr. 200.104.780
ECLI:NL:GHARL:2014:326
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
21-01-2014
- Zaaknummer
200.104.780
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:326, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑01‑2014
Uitspraak 21‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Cursusovereenkomst is overeenkomst van opdracht. Vaststelling redelijk deel van het loon en onkosten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDENlocatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.104.780
(zaaknummer rechtbank 774835)
arrest van de derde kamer van 21 januari 2014
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. R. Bagasrawalla,
tegen:
de stichting Stichting PTC+,
gevestigd te Barneveld,
geïntimeerde,
hierna: de Stichting,
advocaat: mr. H.J. Kastein.
1.Het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 6 november 2012 hier over. In dit tussenarrest heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten.
1.2
De Stichting heeft op 4 december 2012 een akte genomen, waarna [appellante] een antwoordakte heeft genomen.
1.3
Ter zitting van 7 juni 2013 hebben partijen na een korte mondelinge toelichting aangegeven dat schriftelijk pleidooi zal worden gehouden. Beiden hebben daarna pleitnotities in het geding gebracht.
1.4
Vervolgens heeft de Stichting het procesdossier gefourneerd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1
In het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat de onderhavige cursusovereenkomst, die naar tussen partijen vast staat twee jaar duurt, een overeenkomst van opdracht betreft, die tussentijds opzegbaar is en dat de Stichting aanspraak kan maken op loon en onkosten. Het hof heeft bepaald dat de Stichting concreet dient te specificeren en te onderbouwen welke kosten zij heeft gemaakt en verbonden zijn aan de uitvoering van de opdracht van [appellante] en welke besparingen voor de Stichting voortvloeien uit de voortijdige beëindiging van de overeenkomst. Het hof heeft de Stichting in de gelegenheid gesteld zich daaromtrent bij akte uit te laten, waarna [appellante] bij antwoordakte zou mogen reageren. Na deze aktewisseling heeft de Stichting pleidooi gevraagd en bij het (schriftelijk) pleidooi het hof nadrukkelijk verzocht terug te komen op de eerdere beslissing(en) in het tussenarrest.
2.2
De Stichting heeft daartoe aangevoerd dat de uitspraak van het hof een verrassingsbeslissing was. Het hof heeft ten onrechte de onderhavige cursusovereenkomst gekwalificeerd en daarmee gehandeld in strijd met het open karakter van het verbintenissenrecht, aldus de Stichting. Naast de in de wet benoemde overeenkomsten bestaan onbenoemde overeenkomsten die een eigen al dan niet afwijkend regime kunnen hebben. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat de wetgever heeft bedoeld ook overeenkomsten als de cursusovereenkomst en de onderwijsovereenkomst onder de overeenkomst van opdracht te laten vallen. Dit zou tot absurde gevolgen leiden; het betekent dat iemand die “deelnemer” wordt bij een onbenoemde overeenkomst, automatisch de status van "opdrachtgever” krijgt, aldus de Stichting. Dus de bioscoopbezoeker, de concertbezoeker, de deelnemer aan de marathon van Rotterdam en volgens het hof de cursist aan een opleidingsinstituut. Deelnemen staat niet gelijk aan opdracht geven. De bioscoopbezoeker die kort na de aanvang van de voorstelling deze verlaat omdat hij de film al gezien heeft krijgt het geld van de bioscoopkaartje niet terug. Waarom zou dat anders zijn bij een cursus? De Stichting wijst op rechtspraak waarbij in geen enkel geval is gerept van een cursusovereenkomst. Evenmin wordt een voortijdige beëindiging aangemerkt als een opzegging in de zin van artikel 7:408 BW. Ook ingeval van toepasselijkheid van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000 blijkt dat wanneer de onderwijsgenietende tussentijds afhaakt het lesgeld niet wordt terugbetaald. De algemene voorwaarden van de Stichting zijn niet onredelijk bezwarend. Dat in deze voorwaarden wordt gesproken over cursist of opdrachtgever betekent niet dat het woord “of” als alternatief is bedoeld; het betreft een nevenschikking. Cursist en opdrachtgever zijn twee verschillende entiteiten. De gevolgen van de uitspraak van het hof zijn niet gering. Iedere aanbieder van cursussen en opleidingen in Nederland heeft in haar voorwaarden een bepaling staan zoals hier aan de orde. Als de cursusovereenkomst als overeenkomst van opdracht moet worden beschouwd, zoals het hof heeft overwogen, dan zou deze bepaling in de algemene voorwaarden moeten worden aangepast. Het is niet mogelijk om een naar redelijkheid vast te stellen deel van de loon en onkosten vast te leggen in algemene voorwaarden. De situaties zijn te verschillend. Steeds een berekening maken is ondoenlijk. De Stichting heeft bij akte een berekening gemaakt van het loon dat haar toekomst. Zij blijft evenwel van mening dat zij aanspraak kan maken op het volledige cursusgeld. [appellante] heeft de stellingen van de Stichting bestreden.
2.3
Het hof stelt het volgende voorop. Volgens vaste rechtspraak is de rechter in beginsel gebonden aan een bindende eindbeslissing. De eisen van een goede procesorde kunnen evenwel meebrengen dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerder door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich daarover uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521). Kwalificatie2.4 De rechter is op grond van artikel 25 Rv niet alleen bevoegd maar zelfs verplicht is de rechtsgronden aan te vullen. Aan de rechter wordt de plicht opgelegd om zelfstandig, en in beginsel onafhankelijk van hetgeen partijen daaromtrent hebben aangevoerd, na te gaan of en zo ja, op welke juridische grondslag (i.e. rechtsregels), de ten processe vastgestelde feiten de vordering kunnen dragen of het verweer doen slagen, ook indien partijen zelf deze rechtsregels niet of de verkeerde rechtsregels naar voren hebben gebracht (HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2655). Het stond het hof derhalve vrij de onderhavige cursusovereenkomst te kwalificeren. Na vernietiging van de bestreden algemene voorwaarden is het hof gehouden de vordering van de Stichting tot betaling van de integrale kosten van de opleiding te beoordelen en in het kader daarvan vast te stellen wat de gevolgen zijn van de vernietiging van de genoemde algemene voorwaarden, krachtens welke immers de volledige cursusprijs over de cursusduur van twee jaar verschuldigd zou zijn.
2.5
Van een verrassingsbeslissing is in deze geen sprake. Het onderwerp van de kwalificatie van de overeenkomst is aan de orde geweest tijdens de comparitie van partijen na aanbrengen. Partijen hebben de gelegenheid gehad zich omtrent de kwalificatie van de overeenkomst uit te laten.
2.6
De Stichting heeft niet betwist dat de onderhavige cursusovereenkomst voldoet aan de omschrijving van artikel 7:400 BW, en dat sprake is van werkzaamheden waarbij de ene partij zich jegens andere partij verbindt, anders dan op grond van arbeidsoverenkomst, werkzaamheden te verrichten. Dat de in deze bepaling genoemde uitzonderingen, te weten dat de werkzaamheden zouden bestaan uit het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard, het bewaren van zaken, het uitgeven van werken of het (doen) vervoeren van personen of zaken, zich hier niet voordoen, is niet in geschil. Daarmee kwalificeert de cursusovereenkomst zich als een overeenkomst van opdracht als bedoeld in Boek 7, titel 7, afdeling 1 BW. Hetgeen de Stichting verder heeft gesteld omtrent het verschil tussen “deelnemen”, daargelaten wat daaronder in juridische zin moet worden verstaan en met welke gevolgen, en “opdracht geven”, doet aan het voorgaande niet af.
2.7
De Stichting heeft niet betwist dat, zoals in het tussenarrest in rechtsoverweging 3.7 is overwogen, ingevolge artikel 7:408 lid 1 juncto artikel 7:413 lid 2 BW de cursusovereenkomst als overeenkomst van opdracht te allen tijde kon worden opgezegd. Bovendien kan uit de in het geding zijnde algemene voorwaarde, luidende dat bij annulering op of na de geplande startdatum van de cursus de volledige cursusprijs verschuldigd en per direct opeisbaar is, worden afgeleid dat ook de opsteller/gebruiker van deze algemene voorwaarden, de Stichting dus, ervan uitgaat dat annulering na aanvang van de cursus mogelijk is.
Algemene voorwaarden 2.8 Het hof blijft bij het oordeel dat de in rechtsoverweging 3.7 van het tussenarrest bedoelde (samenstel van) algemene voorwaarden onredelijk bezwarend zijn. Hetgeen de Stichting daaromtrent bij gelegenheid van het pleidooi nog nader heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het hof verwijst ten overvloede naar een vergelijkbaar oordeel van het gerechtshof 's-Gravenhage van 12 juni 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BW9875.
2.9
Het bezwaar van de Stichting dat het arrest van het hof leidt tot een onwerkbare situatie gelet op de veelheid van situaties dat cursisten tussentijds de opleiding beëindigen staat, wat daarvan overigens zij, niet in de weg aan het oordeel van het hof. Bovendien kan het hof niet inzien dat de betrokken opleidingsinstituten niet een meer op maat toegesneden annuleringsregeling in hun algemene voorwaarden zouden kunnen opnemen, waarbij bijvoorbeeld onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende tijdstippen van opzegging en de daaraan verbonden financiële gevolgen.
2.10
Gelet op de onder 2.3 genoemde maatstaf is naar het oordeel van het hof niet sprake van een eindbeslissing die berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag en ziet het hof geen aanleiding om terug te komen op hetgeen in het tussenarrest is overwogen en beslist.
Loon en kosten
2.11
In het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat de Stichting kan aanspraak maken op loon en onkosten, zoals nader omschreven onder 3.10 van het tussenarrest, luidende: “In de memorie van antwoord heeft de Stichting een overzicht van de kosten per student van de onderhavige opleiding gegeven, daarbij is uitgegaan van een (standaard) aantal van 16 cursisten. Dat ziet op de kosten van de docenten, lokalen, coördinatie, lesmateriaal, schooltas, lunch en consumpties, kosten termijnbetaling van 2 facturen en de marge ter dekking van algemene overhead, in totaal een bedrag van € 3.395,- aan kosten. Voorts wordt aanspraak gemaakt op gederfde winst, naar het hof begrijpt het verschil tussen dit bedrag aan kosten en de cursusprijs van € 3.932,26. Daaruit maakt het hof op dat de Stichting zich op het standpunt stelt reeds loonkosten en/of (andere) onkosten te hebben gemaakt. Nu deze berekening evenwel uitgaat van een standaardsituatie, zoals de Stichting zelf aangeeft, dient zij concreet te specificeren en te onderbouwen welke (vaste en variabele) kosten zij in dit geval heeft gemaakt en verbonden zijn aan de uitvoering van de opdracht van [appellante]. Op het bedrag van het loon in de zin van artikel 7:411 BW dienen de besparingen die voor de Stichting uit de voortijdige beëindiging voortvloeien, in mindering te worden gebracht.” Het hof heeft de Stichting in de gelegenheid gesteld zich daaromtrent bij akte uit te laten, waarna [appellante] bij antwoordakte zou mogen reageren.
2.12
De Stichting heeft in haar memorie van antwoord en haar akte van 4 december 2012 twee berekeningen verstrekt van de kostprijscalculatie van de cursus, van welke berekeningen niet aanstonds duidelijk is hoe deze zich tot elkaar verhouden. In de genoemde akte heeft de Stichting sub 2b een specificatie gegeven ter zake van de noodzakelijk gemaakte kosten voor [appellante] op basis van het daadwerkelijke aantal van25 deelnemers in de “september 10 groep”, welke kosten in totaal sluiten op € 2.247,75 per deelnemer.
Een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon
2.13
Uit het tussenarrest volgt dat de grieven 2 en 3 slagen. Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep dient het hof de eerder gevoerde verweren in de beoordeling te betrekken. Reeds in eerste aanleg heeft [appellante] als verweer gevoerd dat de Stichting een andere cursist de gelegenheid had kunnen geven haar plaats in te nemen. In haar brief van 18 januari 2011 aan het deurwaarderskantoor Groenewegen en partners, die als bijlage was gevoegd bij haar brief aan de kantonrechter van 16 september 2011 (“conclusie van antwoord”) schrijft zij: “Echter als verweer wil ik hierbij aangeven dat het besluit tot beëindiging in overleg met het cursuscentrum is genomen en nagenoeg direct na aanvang van de cursus. Dit heb ik mede gedaan om het cursuscentrum iemand anders van de wachtlijst te plaatsen op de opengevallen plek. Mede door mijn openheid heeft het cursuscentrum voldoende gelegenheid gehad om de schade te beperken.” In de conclusie van antwoord wordt gesteld: “De reden dat ik het cursuscentrum direct in kennis heb gesteld is dat zij daarmee de gelegenheid hadden om iemand van de wachtlijst op mijn plek te plaatsen. (…) Echter door de gekozen handelswijze van het cursuscentrum hebben zij niets gedaan om eventuele schade te voorkomen of te verminderen. (…) Temeer omdat ik direct na mijn ontslag het cursuscentrum hiervan in kennis heb gesteld om ze de mogelijkheid te geven de schade te beperken. Ik wil dan vriendelijk verzoeken dit aspect mee te laten wegen in uw oordeel.”
2.14
Het hof heeft in het tussenarrest overwogen dat tussen partijen vaststaat dat [appellante] alleen de introductiedag op 14 september 2010 heeft gevolgd. Het hof heeft verder overwogen: "De Stichting heeft aangevoerd dat er op 25 oktober 2010, toen [appellante] annuleerde, reeds drie volle cursusdagen verstreken waren (zonder aan te geven welke dat waren) en het onmogelijk was om eventueel een nieuwe cursist de achterstand nog te laten inlopen. Het hof overweegt dat reeds uit de e-mail van 28 september 2010, zoals weergegeven onder 2.6, blijkt dat de Stichting op die datum reeds bekend was met het voornemen van [appellante] om de cursus te staken. Het had daarmee op haar weg gelegen om op dat moment te onderzoeken of zij nog een nieuwe cursist had kunnen plaatsen. Dit geldt temeer nu uit deze e-mail blijkt dat als [appellante] alsnog de cursus zou willen vervolgen, de volgende les pas op 12 oktober 2010 zal worden gegeven, zodat de Stichting ook voldoende gelegenheid heeft gehad om een alternatief te onderzoeken. Dat een alternatief niet mogelijk was acht het hof niet zonder meer aannemelijk, zeker nu sprake is van een opleiding die twee jaar duurt en, zoals bij gelegenheid van de comparitie in hoger beroep is verklaard, 31 cursusdagen omvat.”
2.15
Bij antwoordakte van 15 januari 2013 heeft [appellante] sub 4 (opnieuw) aangevoerd dat de Stichting geen financieel heeft nadeel heeft geleden, althans dat zij voldoende tijd heeft gehad om een nieuwe cursist te laten deelnemen.
2.16
De Stichting heeft noch op hetgeen het hof heeft overwogen bij het tussenarrest zoals onder 2.5 is weergegeven noch op de nadere stelling van [appellante] bij akte van15 januari 2013 gereageerd, ook niet bij gelegenheid van de (schriftelijke) pleidooien. Nu zij aldus geen enkele (nadere) toelichting heeft verschaft en de aangehaalde stelling van [appellante] als onvoldoende gemotiveerd betwist vaststaat, blijft het hof bij zijn voormeld voorlopig oordeel. De Stichting heeft geen aanspraak op onkosten en loon voor zover zij deze kosten en loon ten laste van een cursist heeft kunnen brengen, die de plaats van [appellante] heeft (kunnen) innemen. Van daadwerkelijke besparingen als bedoeld in het tweede lid van artikel 7:411 BW is weliswaar geen sprake maar nu het niet redelijk is gelet op de omstandigheden van het geval om het volle loon bij [appellante] in rekening te brengen, dient vaststelling van het verschuldigde deel van het loon en de onkosten naar redelijkheid plaats te vinden.
2.17
Het voorgaande brengt, mede gelet op de slotzin van artikel 7:411 lid 1 BW, met zich dat - nu sprake is van een opzegging na drie van de in totaal 31 cursusdagen - het hof bij de vaststelling van het aan de Stichting toekomende loon en onkosten zal uitgaan van de breuk 3/31 maal de door de Stichting berekende cursuskosten van € 2.247,75 = € 217,50. Dit bedrag is ten laste van [appellante] toewijsbaar.
2.18
Nu gesteld noch gebleken is dat de Stichting andere of meer kosten heeft gemaakt ter zake van verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, en de vordering ter zake van de buitengerechtelijke kosten ad € 357,- ook niet nader is toegelicht of onderbouwd, wordt deze vordering afgewezen.
3. Slotsom
Het hof acht ten laste van [appellante] toewijsbaar een bedrag van € 217,50 aan hoofdsom, te vermeerderen met de rente. Dit brengt met zich dat het bestreden vonnis grotendeels dient te worden vernietigd. Nu partijen over en weer deels in het gelijk zijn gesteld, zal het hof de kosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep compenseren.4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Tiel) van 21 december 2011;
veroordeelt [appellante] tegen behoorlijk bewijs van kwijting tot betaling aan de Stichting van een bedrag van € 217,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 september 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart het arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.B. Knottnerus, G.P.M. van den Dungen en M.F.J.N. van Osch en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2014.