HR, 17-01-2020, nr. 18/00274
ECLI:NL:HR:2020:62
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-01-2020
- Zaaknummer
18/00274
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:62, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑01‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:517
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBZWB:2016:2292, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑05‑2019
ECLI:NL:PHR:2019:517, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:62
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2017:5454
- Vindplaatsen
NLF 2020/0223 met annotatie van Barry Willemsen
V-N 2020/5.14 met annotatie van Redactie
BNB 2020/56 met annotatie van B.G. van Zadelhoff
NTFR 2020/223 met annotatie van Mr. P.F. Zijlstra
NLF 2019/1855 met annotatie van Micha Soltysik
V-N 2019/49.14 met annotatie van Redactie
NTFR 2019/2088 met annotatie van Mr. A. Vroon
Uitspraak 17‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 11, lid 1, letter g, Wet OB 1968; tegen vergoeding organiseren en coördineren van multidisciplinaire zorgverlening aan patiënten (‘ketenzorg’); gezondheidskundige verzorging?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/00274
Datum 17 januari 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. en [A] U.A. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van7 december 2017, nrs. 16/00318 tot en met 16/00321, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 14/3201 tot en met BRE 14/3204) betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over tijdvakken in de periode 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2013. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 14 mei 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.1.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1
Belanghebbende is een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Zij bestaat uit de [A] U.A. en [B] B.V. (hierna: de vennootschap). De vennootschap heeft naast een directeur nog zes personeelsleden. Geen van hen is ingeschreven in een van de registers die zijn ingesteld krachtens de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
2.1.2
De vennootschap is een zorginstelling in de zin van artikel 1, lid 1, letter b, van de Kwaliteitswet zorginstellingen (tekst 1 januari 2010 tot 1 juli 2013), en verder een ‘zorgaanbieder’ in de zin van artikel 1, lid 1, letter c, 2, van de Wet marktordening gezondheidszorg. Zij organiseert en coördineert multidisciplinaire zorg voor patiënten met een bepaalde chronische aandoening zoals Diabetes Mellitus of COPD. Deze multidisciplinaire zorg wordt verleend in de vorm van zogenoemde ketenzorg, dat wil zeggen de verlening van een op de behoefte van de patiënt afgestemd, samenhangend geheel aan diverse diensten door zorgverleners zoals verpleegkundigen, medisch specialisten, podotherapeuten en diëtisten.
2.1.3
Dergelijke multidisciplinaire zorg wordt – op basis van een daartoe door de Nederlandse Zorgautoriteit opgestelde beleidsregel2.– integraal bekostigd door zorgverzekeraars. Met het oog op die integrale bekostiging hebben zorgverzekeraars contracten gesloten met de vennootschap. In die contracten verbindt de vennootschap zich in de hoedanigheid van hoofdcontractant ertoe om aan bij die zorgverzekeraar verzekerde patiënten multidisciplinaire zorg te verlenen en daartoe zorgverleners als onderaannemers te contracteren. Volgens deze contracten is de vennootschap ten volle verantwoordelijk en aansprakelijk voor de te organiseren en te leveren zorg, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid van de door haar gecontracteerde onderaannemers conform hetgeen bij of krachtens de (beroeps)wetgeving ten aanzien van de betrokken beroepsgroep en de desbetreffende zorg is geregeld. De vennootschap heeft zich jegens de zorgverzekeraars ertoe verbonden een actief overleg te waarborgen tussen de betrokken onderaannemers, met de huisarts als zorgcoördinator, over de status van een in zorg zijnde patiënt. De medische eindverantwoordelijkheid van het integrale (zorg)programma ligt bij de als onderaannemer aangesloten behandelend huisarts.
2.1.4
Daarnaast heeft de vennootschap contracten gesloten met de bij haar aangesloten huisartsen en met andere zorgaanbieders. Deze hebben zich jegens de vennootschap verbonden tot het tegen een vergoeding verstrekken van de benodigde zorg aan een patiënt van een hiervoor in 2.1.3 bedoelde zorgverzekeraar. Daarbij is afgesproken dat de huisarts de regie voert over de daadwerkelijk te verlenen zorg in een multidisciplinair behandeltraject van een patiënt. De huisarts mag zich volgens het contract niet als onderaannemer aansluiten bij een andere zorginstelling of zorggroep.
2.1.5
Op basis van de met de zorgverzekeraars gesloten contracten declareert de vennootschap de kosten van aan een patiënt verleende multidisciplinaire zorg bij de desbetreffende zorgverzekeraar. Dat gebeurt volgens een met de zorgverzekeraar overeengekomen tarief (het zogenoemde Diagnose Behandel Combinatie tarief; hierna: het DBC-tarief). Het DBC‑tarief bestaat uit twee componenten: kosten van zorg (hierna: de zorgcomponent) en overheadkosten (hierna: de overheadcomponent). De laatstbedoelde component betreft de hiervoor in 2.1.2 bedoelde organisatie en coördinatie van de zorg en omvat onder meer kosten van kwaliteitsverbetering, nascholing van betrokken zorgverleners, de organisatie van de zorg en het verzamelen en bundelen van patiëntgegevens in een keteninformatiesysteem. Van de door de zorgverzekeraars aan de vennootschap betaalde vergoedingen voor kosten van verleende multidisciplinaire zorg behoudt de vennootschap de overheadcomponent; de zorgcomponent betaalt zij door aan de desbetreffende zorgverleners. In de contracten is vastgelegd dat de aangesloten zorgverleners hun consulten en verrichtingen die onderdeel zijn van het DBC-tarief niet rechtstreeks bij zorgverzekeraars mogen declareren.
2.1.6
Belanghebbende heeft geen omzetbelasting op aangifte voldaan over de bedragen die de vennootschap van de zorgverzekeraars heeft ontvangen. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat deze bedragen niet van omzetbelasting zijn vrijgesteld voor zover deze zien op de overheadcomponent. Zijns inziens vormen de van de zorgverzekeraars ontvangen bedragen in zoverre de vergoeding voor met omzetbelasting belaste prestaties. De Inspecteur heeft in zoverre over de door de vennootschap ontvangen bedragen omzetbelasting nageheven.
2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de overheadcomponent niet een vergoeding is die de vennootschap heeft ontvangen voor het verlenen van gezondheidskundige verzorging aan de patiënt en daarom niet van omzetbelasting is vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet (hierna: de medische vrijstelling). Het gegeven dat de zorgverzekeraars met de vennootschap onderhandelen over de hoogte van de uit te betalen zorgkosten en overheadkosten in het kader van het verlenen van multidisciplinaire zorg, staat naar het oordeel van het Hof los van de tussen de huisarts en de patiënt bestaande geneeskundige behandelovereenkomst. Uit de tussen de vennootschap en de zorgverzekeraars gesloten overeenkomsten heeft het Hof afgeleid dat de vergoeding van de overheadcomponent aan de vennootschap een vergoeding is voor de generieke component van de dienstverlening waarmee de organisatiestructuur en kwaliteitscyclus waarbinnen de zorgonderdelen worden geleverd, wordt gewaarborgd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
Middel 1 richt zich tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
3.2.1
Naar het middel terecht tot uitgangspunt neemt, is voor toepassing van de medische vrijstelling niet een rechtstreekse rechtsbetrekking tussen de dienstverrichter en de patiënt vereist.3.Wel is voor de toepassing van die vrijstelling vereist dat de verrichte dienst als zodanig en naar zijn aard de bescherming van de gezondheid of genezing door middel van diagnose en behandeling van ziekten of andere gezondheidsproblemen tot doel heeft,4.dan wel dat die dienst een wezenlijk, inherent en onafscheidbaar deel is van een procedé dat in zijn geheel beschouwd een therapeutisch doel heeft.5.Voor toepassing van de medische vrijstelling volstaat niet dat degene die diensten tegen vergoeding verricht, is aangewezen als zorginstelling respectievelijk zorgaanbieder op grond van de Kwaliteitswet zorginstellingen respectievelijk de Wet marktordening gezondheidszorg.
3.2.2
Het middel betoogt onder meer dat het Hof heeft miskend dat voor toepassing van de medische vrijstelling niet een rechtstreekse rechtsbetrekking tussen de dienstverlener en de patiënt is vereist. In zoverre berust het middel op een verkeerde lezing van de uitspraak van het Hof en faalt het daarom. Het middel faalt ook voor zover het steunt op de opvatting dat voor haar aanspraak op toepassing van de vrijstelling voldoende is dat belanghebbende is aangewezen als zorginstelling respectievelijk zorgaanbieder in de zin van de Kwaliteitswet zorginstellingen respectievelijk de Wet marktordening gezondheidszorg. Die opvatting is onjuist.
3.3
In de hiervoor in 2.2 bedoelde oordelen van het Hof ligt besloten het oordeel dat de organisatie en de coördinatie van multidisciplinaire zorg als zodanig niet een inherent en onafscheidbaar deel zijn van een gezondheidskundige behandeling van een patiënt. Voor zover het middel zich hiertegen richt, faalt het. Ook al worden een dergelijke organisatie en coördinatie wezenlijk en wenselijk geacht op het vlak van gezondheidskundige verzorging van de mens, dan nog volstaat die vaststelling niet om de medische vrijstelling op een dergelijke dienst van toepassing te achten. Ook voor het overige faalt het middel voor zover het zich richt tegen de hiervoor in 2.2 bedoelde oordelen van het Hof. Die oordelen berusten voor het overige op waarderingen van feitelijke aard die door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht.
3.4
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑01‑2020
Beleidsregel BR/CU-7012, Integrale bekostiging multidisciplinaire zorgverlening chronische aandoeningen (DM type 2, VRM, COPD) van de Nederlandse Zorgautoriteit van 6 juli 2011.
Vgl. HvJ 18 november 2010, Verigen Transplantation Service International, C-156/09, ECLI:EU:C:2010:695; HvJ 8 juni 2006, L.u.P, C-106/05, ECLI:EU:C:2006:380, punten 30 tot en met 32, en HvJ 18 september 2009, Wolf-Henning Peters, C-700/17, ECLI:EU:C:2019:753, punten 29 en 30.
Vgl. bijvoorbeeld HvJ 14 september 2000, D, C-384/98, ECLI:EU:C:2000:444, punten 18 en 19;HvJ 20 november 2003, Margarethe Unterpertinger, C-212/01, ECLI:EU:C:2003:625, punt 39 en HvJ 21 maart 2013, PFC Clinic AB, C-91/12, ECLI:EU:C:2013:198, punt 28.
Vgl. HvJ 18 november 2010, Verigen Transplantation Service International, C-156/09, ECLI:EU:C:2010:695, punten 26 en 27.
Beroepschrift 14‑05‑2019
Edelhoogachtbaar College,
Namens [X] B.V. en [A] U.A. te [Z], hierna te noemen: [B]', hebben ondergetekenden — zonder aanvoering van gronden — beroep in cassatie ingesteld tegen in hoofde vermelde uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch.
Gelet op de aangevoerde Beroepsgronden mogen wij uw Raad in overweging geven, de uitspraak van het Hof, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen, en zelf in de zaak te voorzien, althans om na vernietiging van de uitspraak van het Hof de zaak naar een (ander) Gerechtshof te verwijzen om alsnog overeenkomstig uw aanwijzingen tot juiste afdoening van de geschillen te komen.
Gegeven de conclusie verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding alsmede om vergoeding van het betaalde griffierecht.
Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
BEROEPSGRONDEN
IN CASSATIE
inzake:
[B]
B.V.
gevestigd te [Z]
en
[A]
[…]
gevestigd te [Z]
tegen:
Belastingdienst
Kernvraag in cassatie
Dit beroep gaat in de kern over de botsing tussen twee werelden: het statische paradigma van de fiscus versus de in beweging zijnde realiteit van de zorg. Concreet is de aan de beoordeling van de Hoge Raad voorgelegde rechtsvraag of diensten zoals die door [B] worden geleverd — kort gezegd: de levering van ‘ketenzorg’ — wel of niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
Vaststaande feiten
In cassatie kunnen — al dan niet veronderstellenderwijs — de volgende feiten als vaststaand worden aangenomen.
[B] is een zogenaamde ‘zorggroep’. Zorggroepen worden opgericht om in georganiseerd verband ‘ketenzorg’ te kunnen verlenen aan patiënten. Ketenzorg wordt door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) omschreven als zorg aan een patiënt met bepaalde aandoeningen (bijvoorbeeld Diabetes Mellitus type 2, COPD en hart- en vaatziekten), waarbij zorgaanbieders van diverse disciplines de zorgonderdelen leveren in onderlinge samenhang en in samenwerking met de betreffende patiënt.
Het verlenen van zorg is in de Wet marktordening gezondheidzorg (Wmg) gedefinieerd als een ‘prestatie’. Het is een zorgaanbieder verboden om een prestatie in rekening te brengen als de NZa daarvoor geen prestatiebeschrijving heeft opgesteld. Bovendien is het een zorgaanbieder verboden om voor een prestatie een ander tarief in rekening te brengen dan het door de NZa vastgestelde tarief (artikel 35 Wmg). Uit de beleidsregels van de NZa blijkt dat een zorgprogramma voor ketenzorg één prestatie is waarvoor één tarief in rekening kan worden gebracht. De afzonderlijke verrichtingen die worden uitgevoerd als onderdeel van de prestatie kunnen niet afzonderlijk worden gedeclareerd. De prestatie moet als één en ondeelbaar worden beschouwd.
Een patiënt die ketenzorg ontvangt, is ‘in zorg’. De beleidsregels van de NZa definiëren dit als volgt: ‘de cliënt is in zorg als de coördinatie en verantwoordelijkheid bij de hoofdcontractant van de keten ligt en hij/zij zorg ontvangt voor de bij hem/haar bestaande chronische aandoening, waarvan inhoud en levering overeenkomen met de (…) beschreven prestaties’.
[B] is als ‘hoofdcontractant’ door verschillende zorgverzekeraars gecontracteerd voor de verlening van multidisciplinaire zorg bij een aantal chronische aandoeningen (Diabetes Mellitus type 2, COPD en hart- en vaatziekten). De hoofdcontractant is volgens de beleidsregels van de NZa de zorgaanbieder die een ketenzorgprestatie contracteert, levert, en het overeengekomen tarief voor deze prestatie declareert. Conform de beleidsregels van de NZa ontvangt [B] van de zorgverzekeraars één vast tarief per (ketenzorg)patiënt per jaar.
[B] sluit op haar beurt overeenkomsten met verschillende onderaannemers die ieder een deel van de zorg verlenen. Het betreft onder anderen huisartsen, podotherapeuten en diëtisten. [B] is als zorgaanbieder in de zin van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz, de opvolger van de Kwaliteitswet Zorginstellingen) eindverantwoordelijk voor zowel de zorgverlening door hemzelf als de zorgverlening door zijn onderaannemers.
Middelen van cassatie
Aan het beroep liggen de volgende middelen van cassatie ten grondslag:
Middel 1:
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 132, lid 1, onderdeel c van de BTW-Richtlijn 2006/112/EG en artikel 11, lid 1, onderdeel g van de Wet OB 1968, en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste, doordat het Hof op onbegrijpelijke gronden in rechtsoverweging 4.1.5 — met integrale overneming van de oordelen van de rechtbank in rechtsoverweging 4.1.4 — heeft geoordeeld dat de door [B] geleverde diensten niet vallen onder de vrijstellingsbepaling van artikel 11, lid 1, onderdeel g van de Wet OB 1968.
Het middel valt uiteen in vijf (hoofd)onderdelen.
Onderdeel 1.1 a:
1.1.
In rov. 4.1.4, en meer specifiek in rov. 4.8 van het oordeel van de rechtbank dat het Hof integraal tot het zijne maakt, oordeelt het Hof dat de door [B] verleende dienst ‘niet de aard heeft van gezondheidskundige verzorging van de mens’. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu het Hof geheel heeft nagelaten om:
- (1.)
de dienst te beschouwen in zijn onderlinge samenhang met de overige delen van de ketenzorgprestatie;
- (2.)
met inachtneming van alle omstandigheden waarin de dienst plaatsvindt te beoordelen of de dienst economisch (en daarmee fiscaal) gesproken onderdeel uitmaakt van één en dezelfde prestatie;
en/of:
- (3.)
te beoordelen of de dienst (ten minste) hoofdzakelijk een gezondheidsbeschermend doel heeft.
Toelichting
1.2.
Artikel 11 lid 1 onderdeel g van de Wet OB 1968 vormt een uitwerking van artikel 132 lid 1 onderdeel c van de btw-richtlijn, die rechtstreekse werking heeft.
1.3.
In zijn arrest van 18 november 2010 in de zaak Verigen (C-156/09) heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat (tevens) als een dienst op het vlak van de ‘gezondheidskundige verzorging van de mens’ moet worden begrepen een dienst die een ‘wezenlijk, inherent en onafscheidbaar deel’ vormt van een procédé dat ‘in zijn geheel beschouwd’ een ‘therapeutisch doel’ heeft, en waarvan ‘de ene fase niet kan slagen zonder de andere’ (onderdeel 25 en 26). Zie ook HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1374, rov. 3.4.5.
1.4.
Het Hof heeft geheel nagelaten te beoordelen of en in hoeverre de door [B] verleende dienst moeten worden beschouwd als dienst die een ‘wezenlijk, inherent en onafscheidbaar deel’ vormt van een procédé dat ‘in zijn geheel beschouwd’ een ‘therapeutisch doel’ heeft, en waarvan ‘de ene fase niet kan slagen zonder de andere’. Hiermee geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het criterium ‘(diensten op het vlak van de) gezondheidskundige verzorging van de mens’.
1.5.
Genoemd oordeel van het Hof getuigt eveneens van een onjuiste rechtsopvatting gelet op het volgende. Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie blijkt dat wanneer een handeling (zoals in dit geval de ketenzorgprestatie) uit verschillende elementen bestaat (zoals in dit geval de dienst(en) van [B] en de dienst(en) van de verschillende ketenzorgpartners), rekening dient te worden gehouden met ‘alle omstandigheden waarin de betrokken handeling plaatsvindt’ (onderstreping toegevoegd) om te kunnen bepalen of het om twee of meer prestaties dan wel om één enkele prestatie gaat. Hierbij geldt als uitgangspunt dat een handeling die ‘economisch gesproken’ uit één prestatie bestaat niet kunstmatig uit elkaar moet worden gehaald, en dat de vraag of een handeling economisch gesproken uit één prestatie bestaat (mede) vanuit de perceptie van de ‘als modaal beschouwde consument’ dient te worden beoordeeld (zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van Justitie van 27 oktober 2005 in de zaak Levob (C 41/04, onderdeel 19 en 20).
1.6.
Het Hof heeft geheel nagelaten om met inachtneming van alle omstandigheden te beoordelen of de door [B] geleverde dienst economisch gesproken, zoals (mede) bezien vanuit de perceptie van (in dit geval) de modale patiënt, uit één prestatie bestaat. Hiermee heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
1.7.
Het oordeel van het Hof is ten slotte onjuist in het licht van de uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie te destilleren rechtsregel dat diensten onder de medische vrijstelling kunnen vallen die (slechts) hoofdzakelijk een gezondheidsbeschermend doel hebben (zie met name het arrest van het Hof van Justitie van 20 november 2003 in de zaak d'Ambrumenil (C-307/01), onderdeel 67 en 68).
1.8.
Het Hof heeft geheel nagelaten om te beoordelen of de door [B] geleverde dienst — al dan niet beschouwd als onderdeel van een meeromvattende dienst — ten minste hoofdzakelijk een gezondheidsbeschermend doel heeft. Hiermee heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel 1.1 b
1.9.
Indien en voor zover het Hof de eerste in onderdeel 1.1 a genoemde rechtsregel niet heeft miskend, is zonder nadere motivering, en mede in het licht van de volgende vaststaande feiten (deels in veronderstellende zin) en/of essentiële stellingen, onbegrijpelijk het (impliciete) oordeel van het Hof dat de door [B] verleende dienst niet kan worden beschouwd als een ‘wezenlijk, inherent en onafscheidbaar deel’ van een procédé dat ‘in zijn geheel beschouwd’ een ‘therapeutisch doel’ heeft, en waarvan ‘de ene fase niet kan slagen zonder de andere’:
- —
[B] is zorgaanbieder in de zin van de Wet kwaliteit klachten geschillen zorg (Wkkgz), de opvolger van de ten tijde van de onderhavige kwestie geldende Kwaliteitswet Zorginstellingen (onderdelen 4.23 en 4.35 tot en met 4.43 aanvullend beroepschrift van 9 juni 2016);
- —
De zorgverzekeraars […], […] en […] hebben schriftelijk verklaard dat voor hen niet ter discussie staat dat [B] zorgaanbieder is die zorg verleent (bijlagen 3, 4 en 5 conclusie van repliek eerste aanleg van 7 november en 15 december 2014);
- —
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (inmiddels Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd) en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) merken [B] aan als zorgaanbieder in de zin van de (voormalige) Kwaliteitswet Zorginstellingen (pagina 3 met verwijzingen beroepschrift van 22 mei 2014; bijlage 2 conclusie van repliek van 7 november 2014);
- —
[B] heeft een kwaliteitssysteem, een klachtenregeling, een klachtenfunctionaris, is aangesloten bij een geschilleninstantie, en heeft een cliëntenraad (pagina 3 beroepschrift van 22 mei 2014; pagina 7 aanvullende motivering [B] namens […] van 9 september 2017);
- —
Als de zorgverlening in het kader van het ketenzorgprogramma niet goed verloopt, richt het toezicht van (inmiddels) de IGJ zich niet op de individuele zorgverleners, maar op [B] als zorgaanbieder (bijlage 1 pagina 4 conclusie van repliek van 7 november 2014);
- —
[B] is hoofdcontractant van ketenzorg (onderdeel 4.21 en 4.25 aanvullend beroepschrift van 9 juni 2016; bijlage 9, pagina 5 beroepschrift van 22 mei 2014);
- —
Een ketenzorgprogramma is één prestatie waarvoor één tarief in rekening kan worden gebracht (pagina 7 met verwijzingen en bijlage 9, pagina 5 beroepschrift van 22 mei 2014; bijlage 1, pagina 2 conclusie van repliek van 7 november 2014);
- —
Alleen [B] mag als zorgaanbieder en hoofdcontractant de ketenzorgprestatie leveren en declareren bij zorgverzekeraar of patiënt (bijlage 9, pagina 5 beroepschrift van 22 mei 2014);
- —
De afzonderlijke zorgonderdelen mogen niet geleverd en in rekening gebracht worden zonder dat dit in strijd komt met artikel 35 Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg). Hoewel voor de verschillende zorgonderdelen wel een afzonderlijk tarief is vastgesteld, is dan geen sprake van samenhang in de zorgverlening. Bovendien vallen de verschillende afzonderlijke zorgonderdelen niet allemaal onder de reikwijdte van het verzekerde basispakket. Als de patiënt dus uitsluitend overeenkomsten met de afzonderlijke hulpverleners zou sluiten, dan zal de patiënt, anders dan wanneer hij de overeenkomst met [B] aangaat, een deel van de zorg zelf moeten bekostigen. Bovendien vindt de zorgverlening dan enkel plaats onder verantwoordelijkheid van de individuele zorgverleners (onderdeel 4.51 aanvullend hoger beroepschrift van 9 juni 2016);
- —
Patiënten en zorgverleners hebben een keuzemogelijkheid om wel of niet in een ketenzorgprogramma te participeren (pagina's 2 en 3 bijlage 1 conclusie van repliek van 7 november 2014);
- —
[B] zorgt ervoor dat de ketenzorg integraal wordt aangeboden en dat ze onderling op elkaar wordt afgestemd. [B] maakt afspraken met de verschillende zorgverleners over de zorgverlening aan de betreffende patiënt. De zorggroep meet de resultaten van die zorgverlening en stuurt de zorgverleners bij als dat nodig is (pagina 2 en 3 conclusie van repliek van 7 november 2014);
- —
De overeenkomsten tussen [B] en de zorgverzekeraars bepalen dat [B] (onder andere) verantwoordelijk is voor de levering van een ‘integrale zorgprestatie’, de kwaliteit van de zorgverlening, de coördinatie, en de inhoudelijke uitvoering van de te leveren zorg (bijlage 1 pagina's 5, 6 en 7 conclusie van repliek van 7 november 2014; rov. 2.2 uitspraak Hof van 7 december 2017);
- —
[B] heeft de juridische eindverantwoordelijkheid voor de zorgverlening in het kader van de ketenzorg (onderdeel 2.1 pleitnota mr. dr. L.A.P. Arends van 21 september 2017);
- —
In het Besluit van 23 december 2015 tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van belastingen en toeslagen (Staatsblad 2015 544) wordt het volgende overwogen: ‘De hier bedoelde samenwerkingsverbanden worden gevormd door zorgverleners op het gebied van de geïntegreerde eerstelijnszorg. Deze vorm van eerstelijnszorg betreft zorg die door meerdere zorgaanbieders met verschillende multidisciplinaire achtergronden (bijvoorbeeld huisartsen en andere zorgverleners als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1, sub a, van de Wet OB 1968)in samenhang geleverd wordt en waarbij regie noodzakelijk is om het zorgproces rondom de patiënt te leveren’ (onderstreping toegevoegd; zie pagina 27 bijlage bij inbreng nadere stukken van 3 februari 2016).
1.10.
Het Hof heeft geen van deze omstandigheden kenbaar betrokken in zijn kwalificatieoordeel in rov. 4.1.4 (en meer specifiek rov. 4.8 van het oordeel van de rechtbank) inzake de door [B] geleverde dienst. Dit maakt het oordeel van het Hof onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
1.11.
Indien en voor zover het Hof de tweede in onderdeel 1.1 a genoemde rechtsregel niet heeft miskend, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk het (impliciete) oordeel van het Hof dat de door [B] geleverde dienst, zoals (mede) bezien vanuit de perceptie van (in dit geval) de modale patiënt, economisch gesproken niet uit één prestatie bestaat.
1.12.
[B] verwijst ter ondersteuning van deze motiveringsklacht naar de in randnummer 1.9 genoemde omstandigheden, aangevuld met de volgende vaststaande feiten (deels in veronderstellende zin) en/of essentiële stellingen:
- —
[B] is verplicht om de wijze van de chronische zorgverlening inzichtelijk te maken voor de patiënten (pagina 10 beroepschrift van 22 mei 2014; onderdeel 4.54 aanvullend hoger beroepschrift van 9 juni 2016);
- —
Op de website van [B] is duidelijk uitgelegd hoe de zorgverlening door middel van de verschillende zorgprogramma's verloopt en wie de ketenpartners zijn (pagina 10 beroepschrift van 22 mei 2014);
- —
De huisarts heeft de verplichting om de patiënt voor te lichten over de te leveren zorg, en de patiënt dient expliciet toestemming te verlenen voor opname in het zorgprogramma (pagina 10 beroepschrift van 22 mei 2014; pagina 8, bijlage 1 bij conclusie van repliek van 7 november 2014; onderdeel 4.54 aanvullend hoger beroepschrift van 9 juni 2016);
- —
[E], zelf ketenzorgpatiënt, heeft ter terechtzitting van 22 september 2017 onweersproken verklaard dat hem als patiënt expliciet is gevraagd of hij al dan niet gebruik wil maken van ketenzorg, en dat hij hiervoor expliciet toestemming heeft moeten geven (pagina 4 proces-verbaal mondelinge behandeling van 22 september 2017);
- —
[F] heeft ter terechtzitting van 22 september 2017 onweersproken verklaard dat een klankbordgroep van patiënten volledig is betrokken bij de structuur van de ketenzorg (zie pagina 4 proces-verbaal mondelinge behandeling van 22 september 2017);
- —
De patiënt die aan ketenzorg deelneemt ontvangt slechts één rekening van ‘[B]’ met een kwartaalbedrag dat niet is uitgesplitst in verschillende posten (zoals ‘zorgkosten’ en ‘overheadkosten’; zie pagina 2 proces-verbaal zitting van 15 februari 2016);
- —
[E], zelf ketenzorgpatiënt, heeft ter terechtzitting van 22 september 2017 onweersproken verklaard dat op de door hem als ketenzorgpatiënt ontvangen afrekening staat vermeld dat [B] de zorg heeft geleverd, en dat hij daaruit afleidt dat hij klant is bij [B] (pagina 4 proces-verbaal mondelinge behandeling van 22 september 2017).
1.13.
Het Hof heeft geen van deze omstandigheden kenbaar betrokken in zijn kwalifïcatieoordeel in rov. 4.1.4 (en meer specifiek rov. 4.8 van het oordeel van de rechtbank) inzake de door [B] geleverde dienst. Dit maakt het oordeel van het Hof onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
1.14.
Indien en voor zover het Hof de derde in onderdeel 1.1 a genoemde rechtsregel niet heeft miskend, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk het (impliciete) oordeel van het Hof dat de door [B] geleverde dienst — al dan niet beschouwd als onderdeel van een meeromvattende dienst — niet ten minste hoofdzakelijk een gezondheidsbeschermend doel heeft. Het Hof heeft dit (impliciete) oordeel uitsluitend gegrond op de vaststelling dat de door [B] geleverde dienst een vergoeding behelst voor de ‘generieke component van de dienstverlening waarmee de organisatiestructuur en kwaliteitscyclus waarbinnen de zorgonderdelen geleverd worden, wordt gewaarborgd’ (rov. 4.1.1, en meer specifiek rov. 4.8 van het oordeel van de rechtbank). Deze vaststelling — wat daar verder van zij — kan het oordeel van het Hof zonder nadere motivering niet dragen, te minder nu patiënten, naar de vaststelling van het Hof in rov. 4.2.3, ‘baat’ kunnen hebben bij de dienstverlening door [B]. Ter verdere ondersteuning van deze motiveringsklacht verwijst [B] kortheidshalve naar de in randnummer 1.9 genoemde omstandigheden.
Onderdeel 1.2 a:
1.15.
In rov. 4.1.4, en meer specifiek in de rov. 4.5 tot en met 4.9 van het oordeel van de rechtbank dat het Hof integraal tot het zijne maakt, ligt besloten dat het Hof van oordeel is dat om in aanmerking te kunnen komen voor de vrijstelling van artikel 11 lid 1 onderdeel g van de Wet OB 1968:
- —
sprake moet zijn van een (rechtstreekse) rechtsbetrekking tussen de belanghebbende en een patiënt (rov. 4.5 en 4.6 rechtbank; zoals geëxpliciteerd in de twee voorlaatste regels van rov 4.2.3);
- —
deze rechtsbetrekking het karakter moet hebben van een geneeskundige behandelingsovereenkomst (rov. 4.7 rechtbank);
- —
dat belanghebbende zelf, althans een van haar personeelsleden, een medisch of paramedisch beroep moet uitoefenen (rov. 4.8 en 4.9 rechtbank).
1.16.
Hiermee miskent het Hof dat een beroep op de vrijstellingsbepaling van artikel 11 lid 1 onderdeel g van de Wet OB 1968 óók kan slagen als géén sprake is van een rechtstreekse rechtsbetrekking tussen de belanghebbende en een patiënt, althans geen rechtsbetrekking die het karakter heeft van een geneeskundige behandelingsovereenkomst, en als belanghebbende althans haar personeelsleden niet zélf een medisch of paramedisch beroep uitoefenen.
Toelichting
1.17.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dient de (in beginsel strikte) uitlegging van fiscale vrijstellingen in overeenstemming te zijn met de door de vrijstelling nagestreefde doeleinden. De bewoordingen die ter omschrijving van de vrijstelling worden gebruikt, mogen dan ook niet aldus worden uitgelegd dat ze ‘geen effect meer sorteren’. Ter zake van de vrijstelling als bedoeld in (voor zover hier relevant) artikel 132 lid 1 sub c van de btw-richtlijn betekent dit dat uit het feit dat ‘gezondheidskundige verzorging van de mens’ een therapeutisch doel moet hebben, niet noodzakelijkerwijs volgt dat het therapeutische doel van een dienst ‘bijzonder strikt’ moet worden opgevat (zie bijvoorbeeld het arrest CopyGene van 10 juni 2010, C-262/08, onderdeel 26 en verder).
1.18.
Uit het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Verigen (HvJ 18 november 2010, C-156/09) volgt verder dat voor de toepasbaarheid van de medische vrijstelling als bedoeld in artikel 132 lid 1 sub c van de btw-richtlijn niet (per definitie) is vereist dat de zorg rechtstreeks aan de patiënt wordt verleend. Zo werden in de aan het arrest Verigen ten grondslag liggende casus de (voor een behandeling wezenlijke) diensten — vermeerdering van chondrocyten met het oog op reïmplantatie bij de patiënt — aan de arts respectievelijk het ziekenhuis verleend (onderdelen 10 en 11).
1.19.
Het Hof van Justitie oordeelde in de kwestie Verigen bovendien — zoals in onderdeel 1.1 van het middel reeds aangehaald — dat voor de vraag of verleende diensten wel of niet als ‘gezondheidskundige verzorging’ moeten worden begrepen, beslissend is (niet of ze zijn verleend in de context van een rechtstreekse rechtsbetrekking die gekwalificeerd moet worden als een geneeskundige behandelingsovereenkomst, maar) of ze een ‘wezenlijk, inherent en onafscheidbaar deel’ uitmaken van een procedé ‘waarvan de ene fase niet kan slagen zonder de andere’ (onderdeel 26). Een dergelijke uitlegging strookt, aldus het Hof van Justitie, met het ‘doel’ van de medische vrijstelling: ‘vermindering van de kosten voor de gezondheidszorg’
1.20.
Beslissend is, met andere woorden, dus niet (zoals het Hof oordeelt) of de belanghebbende wel of geen (als geneeskundige behandelingsovereenkomst te kwalificeren) rechtsbetrekking heeft met de patiënt, maar of de dienst als geheel bezien gekwalificeerd dient te worden als dienst op het vlak van de gezondheidskundige verzorging van de mens.
1.21.
Ten slotte oordeelt het Hof van Justitie in de zaak Verigen, met verwijzing naar eerdere jurisprudentie, dat gezondheidskundige verzorging van therapeutische aard ‘niet in alle onderdelen door medisch personeel hoeft te worden verricht’ (onderdeel 28). Van belang is slechts, zoals het Hof van Justitie elders heeft geoordeeld, of de verrichte werkzaamheden voor de vrijstelling in aanmerking zouden zijn gekomen als zij door medisch personeel waren verricht (zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Kügler van 10 september 2002 (C-141/00, onderdeel 31) en het arrest in de zaak Dornier van 6 november 2003 (C-45/01, onderdeel 19).
1.22.
In rov. 4.1.4 beperkt het Hof zich tot de beoordeling of sprake is van een rechtsbetrekking tussen de belanghebbende en een patiënt met het karakter van een geneeskundige behandelingsovereenkomst, en of belanghebbende en/of een van haar personeelsleden feitelijk een medisch of paramedisch beroep uitoefenen. Het Hof laat geheel na te beoordelen of zich een situatie voordoet waarin genoemde elementen niet (afzonderlijk en/of in onderlinge samenhang bezien) beslissend zijn voor het kunnen doen van een geslaagd beroep op de vrijstellingsbepaling van artikel 11 lid 1 onderdeel g van de Wet OB 1968. Hiermee getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting inzake de vereisten voor een geslaagd beroep op artikel 11 lid 1 onderdeel g van de Wet OB 1968.
Onderdeel 1.2 b:
1.23.
Indien en voor zover het Hof een of meerdere van de in onderdeel 1.2 a genoemde punten niet heeft miskend, is zijn oordeel in rov. 4.1.4 en 4.1.5 zonder nadere motivering onbegrijpelijk, aangezien het Hof geheel niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom het van oordeel is dat de vaststellingen dat geen sprake zou zijn van een rechtsbetrekking tussen de belanghebbende en een patiënt met het karakter van een geneeskundige behandelingsovereenkomst, en dat belanghebbende en/of een van haar personeelsleden zélf feitelijk geen medisch of paramedisch beroep uitoefenen, (mede) dragend zouden (moeten) zijn voor het oordeel dat de door [B] geleverde dienst niet is vrijgesteld op grond van artikel 11 lid 1 onderdeel g van de Wet OB 1968.
Onderdeel 1.3
1.24.
In rov. 4.1.4, en meer specifiek in rov. 4.5, 4.6 en 4.7 van het oordeel van de rechtbank dat het Hof integraal tot het zijne maakt, ligt besloten dat het Hof van oordeel is dat geen sprake is van een ‘rechtsbetrekking’ tussen [B] en de patiënt, waarbij de door [B] van de zorgverzekeraars ontvangen vergoeding de ‘werkelijke tegenwaarde’ vormt voor de door [B] aan de patiënt verleende dienst. In rov. 4.2.2 en 4.2.3 oordeelt het Hof expliciet dat [B] een prestatie verricht niet jegens de patiënt maar jegens de zorgverzekeraars, waarvoor de zorgverzekeraars een vergoeding aan [B] betalen.
Vooropgesteld dat überhaupt sprake zou moeten zijn van een rechtstreekse rechtsbetrekking tussen belanghebbende en patiënt om voor de medische vrijstelling in aanmerking te kunnen komen (zie middelonderdeel 1.2), getuigt voornoemd oordeel van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de begrippen ‘rechtsbetrekking’ en/of ‘werkelijke tegenwaarde’, althans is het oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
1.25.
Als in cassatie vaststaand kan worden aangenomen dat [B] zich als zorgaanbieder jegens (een of meer) zorgverzekeraars contractueel heeft verbonden om zorg te verlenen aan verzekerden die recht hebben op die zorg, en dat [B] hiervoor gelden van de zorgverzekeraar ontvangt (rov. 2.2.2, 2.3.1 en 2.5 uitspraak Hof van 7 december 2017). Naar de vaststelling van het Hof (rov. 4.5 rechtbank) heeft de patiënt het risico op het maken van zorgkosten (verplicht) verzekerd bij een zorgverzekeraar, waarvoor hij een zorgpremie betaalt.
1.26.
Onder deze omstandigheden had het Hof ten minste als uitgangspunt aan dienen te nemen dat sprake is van een rechtsbetrekking tussen [B] en de verzekerde, waarbij de door [B] geleverde diensten gelden als aan de patiënt/verzekerde geleverde diensten waarvoor de door de zorgverzekeraars betaalde gelden de werkelijke tegenwaarde vormen. Genoemde omstandigheden hadden het Hof (in het verlengde hiervan) ten minste tot het bewijsvermoeden moeten brengen dat de door de zorgverzekeraars aan [B] gedane betalingen de werkelijke tegenwaarde vormen voor door [B] aan de patiënt geleverde prestaties (vgl. HR 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9708, rov. 3.2.2). Het Hof heeft de bewijslast ter zake van dit punt echter bij [B] gelegd (rov. 4.1.3, zie eveneens de eerste zin van rov. 4.7 van het oordeel van de rechtbank dat het Hof integraal tot het zijne maakt, en rov. 4.1.5). Dit getuigt in ieder geval van een onjuiste rechtsopvatting althans een onbegrijpelijk oordeel omtrent de (regels van) bewijslastverdeling.
1.27.
Indien het andersluidende oordeel van het Hof — dus dat geen sprake is van een rechtsbetrekking tussen [B] en de patiënt, waarbij de door [B] van de zorgverzekeraars ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de door [B] aan de patiënt verleende dienst — is gebaseerd op de vaststelling dat de door [B] ontvangen vergoeding door de zorgverzekeraars wordt betaald, getuigt het oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. De vraag wie de vergoeding betaalt zegt als zodanig immers niets over de vraag aan wie de tegenover die vergoeding staande prestatie wordt verleend en waarvoor de vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt.
1.28.
In ieder geval is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk zonder nadere motivering, die ontbreekt, aangezien de constellatie waarin de zorgverzekeraar rechtstreeks een vergoeding aan [B] betaalt in essentie niet verschilt van de constellatie in de relatie tussen huisarts en patiënt. Hierover oordeelt het Hof in rov. 4.1.4 (en meer specifiek in rov. 4.5 van het oordeel van de rechtbank dat het Hof integraal tot het zijne maakt) dat deze constellatie gekwalificeerd dient te worden als een rechtsbetrekking tussen de dienstverrichter (de huisarts) en de ontvanger (de patiënt) waarbij de door de dienstverrichter (de huisarts) ontvangen vergoeding (een geldbedrag via de zorgverzekeraar) de werkelijke tegenwaarde vormt voor een aan de ontvanger (patiënt) verleende dienst (zorgverlening). Het andersluidende oordeel van het Hof ten aanzien van de relatie [B] patiënt is in dit licht, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk.
Genoemd oordeel is te meer onbegrijpelijk nu het Hof zijn afwijkende beoordeling van de verhouding huisarts-patiënt uitsluitend baseert op het feit dat in de overeenkomst tussen [B] en de huisartsen is bepaald dat de huisarts zal handelen ter uitvoering van een tussen hem en de patiënt bestaande (behandelings)overeenkomst. Naar het Hof zelf heeft vastgesteld in rov. 2.2.2 (artikel 2.1 van de in de feitenvaststelling opgenomen overeenkomst), bepaalt de (voorbeeld)overeenkomst tussen [B] en de zorgverzekeraars immers eveneens dat [B] (als zorgaanbieder) zich verbindt om ‘zorg te verlenen’ aan de verzekerde.
1.29.
Het oordeel van het Hof is verder onbegrijpelijk in het licht van de essentiële stelling van [B]- waarop het Hof niet (kenbaar) heeft gerespondeerd — dat reeds de NZa-beleidsregels meebrengen dat een rechtsbetrekking tussen belanghebbende als zorgaanbieder en hoofdcontractant ketenzorg en de patiënt moet bestaan om de aan de patiënt geleverde zorg überhaupt bij de zorgverzekeraar of de patiënt in rekening te kunnen brengen (zie bijvoorbeeld de onderdelen 4.21 tot en met 4.25, 4.45 en 4.48 tot en met 4.52 aanvullend hoger beroepschrift van 9 juni 2016).
1.30.
Indien en voor zover het Hof zijn oordeel (mede) heeft gebaseerd op de vaststelling dat de verzekeraar de bewuste vergoeding aanduidt als ‘overheadkosten’ (rov. 4.2.2), is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk nu het enkele feit dat deze kosten in de overeenkomsten met de zorgverzekeraars worden aangeduid als ‘overheadkosten’, niet (en zeker niet in het licht van de in randnummer 1.9 opgenomen vaststaande feiten en essentiële stellingen), het oordeel (mede) kan dragen dat het om die reden een prestatie zou betreffen waarvan niet de patiënt maar de verzekeraar de ontvanger is.
Onderdeel 1.4:
1.31.
In rov. 4.1.4, en meer specifiek in rov. 4.6 en 4.7 van het oordeel van de rechtbank dat het Hof integraal tot het zijne maakt, en in rov. 4.1.5, oordeelt het Hof dat geen sprake is van een geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen [B] en de patiënt.
Vooropgesteld dat überhaupt sprake zou moeten zijn van een geneeskundige behandelingsovereenkomst om voor de medische vrijstelling in aanmerking te kunnen komen (zie middelonderdeel 1.2), getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘geneeskundige behandelingsovereenkomst’, althans is het oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
1.32.
Het oordeel van het Hof miskent allereerst dat uit artikel 7:446 BW volgt dat van een geneeskundige behandelingsovereenkomst óók sprake kan zijn als een rechtspersoon (zoals [B]) zich in de uitoefening van een geneeskundig bedrijf (zie Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 21561, nr. 3, p. 27) tegenover een opdrachtgever (niet per definitie een patiënt, maar ook, zoals in het onderhavige geval, een verzekeraar) verbindt tot het ‘verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst, rechtstreeks betrekking hebbende op de persoon van de opdrachtgever of een bepaalde derde’ (artikel 7:446 lid 1 BW). De opdrachtgever hoeft niet de patiënt zelf te zijn (die ook de rol kan hebben van de ‘bepaalde derde’ als bedoeld in artikel 7:446 lid 1 BW), maar kan ook (bijvoorbeeld) de zorgverzekeraar zijn. Wat onder ‘handelingen op het gebied van de geneeskunst’ wordt verstaan, is opgenomen in lid 2 en lid 3 van artikel 7:446 BW.
1.33.
Het Hof heeft geheel nagelaten om te beoordelen of en in hoeverre in het licht van de vaststaande feiten wel of geen sprake is van een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de verschijningsvorm zoals in het vorige randnummer weergegeven. Dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting inzake de (vereisten voor een) geneeskundige behandelingsovereenkomst.
1.34.
Het oordeel van het Hof is in ieder geval onbegrijpelijk gelet op de door het Hof zelf vastgestelde feiten, waaronder met name het feit dat [B] zich als zorgaanbieder jegens de zorgverzekeraars heeft verbonden om zorg te verlenen aan de verzekerde die als zodanig recht heeft op de zorg en die zich hiervoor wendt tot de huisarts (in de hoedanigheid van onderaannemer, rov. 2.2.2, en artikel 2 lid 1 van de overeenkomst waarvan de tekst door het Hof zelf tot de vaststaande feiten wordt gerekend). In het licht van deze vaststaande feiten is immers zonder nadere toelichting onbegrijpelijk het (impliciete) oordeel van het Hof dat in de onderhavige situatie geen sprake zou zijn van een geneeskundige behandelingsovereenkomst (in ieder geval onder opschortende voorwaarde) ter zake van zorgverlening aan patiënten door [B]
1.35.
Indien en voor zover voor het bestaan van een geneeskundige behandelingsovereenkomst noodzakelijk zou zijn (althans met het oog op de toepasselijkheid van de medische vrijstelling) dat de patiënt zélf als opdrachtgever fungeert, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, dat het Hof in rov. 4.1.4 (en meer specifiek rov. 4.7 rechtbank) tot het oordeel komt dat geen sprake is van een geneeskundige behandelingsovereenkomst op de gronden:
- —
dat geen schriftelijke overeenkomst zou zijn overgelegd;
- —
dat uit de stukken zou blijken dat de huisarts de zorgverlening initieert, het individueel behandelplan opstelt, en de spil vormt van het multidisciplinaire behandeltraject;
- —
dat [B] in verband met privacyregels geen inzage zou hebben in de medisch-inhoudelijke rapportages die de betrokken zorgverleners uitwisselen.
Wat er verder ook van deze gronden zij, geen van de gronden kan, noch zelfstandig bezien, noch in onderlinge samenhang beschouwd, beslissend zijn voor het oordeel dat in een concreet geval geen sprake zou zijn van een geneeskundige behandelingsovereenkomst. Hiervoor is immers (uitsluitend) een inhoudelijke beoordeling nodig van de criteria als genoemd in artikel 7:446 BW.
Dat het Hof zijn oordeel mede — en onder volledige instandhouding van de bewijslastverdeling in rov. 4.1.3 — baseert op het feit dat geen schriftelijke behandelingsovereenkomst zou zijn overgelegd (eerste gedachtestreepje) is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de essentiële (en onweersproken) stelling van [B] dat behandelingsovereenkomsten in de curatieve zorg vrijwel nooit schriftelijk worden aangegaan (onderdeel 4.53 aanvullend hoger beroepschrift van 9 juni 2016).
Zonder nadere motivering onbegrijpelijk is verder hoe het Hof de omstandigheid dat [B] geen inzage in de medisch-inhoudelijke rapportages zou hebben (derde gedachtestreepje) mede aan zijn oordeel ten grondslag legt dat geen sprake is van een geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen [B] en de patiënt. Dit in het licht van de essentiële stelling van [B] dat en waarom deze omstandigheid het bestaan van een geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen [B] en de patiënt juist ondersteunt, waarop het Hof niet kenbaar heeft gerespondeerd (onderdelen 4.58 tot en met 4.61 aanvullend hoger beroepschrift van 9 juni 2016).
1.36.
Van een onjuiste rechtsopvatting getuigt verder het in rov. 4.1.5 besloten liggende oordeel dat voor het bestaan van een geneeskundige behandelingsovereenkomst een constitutief vereiste zou zijn dat een patiënt ‘beseft’ dat van een dergelijke overeenkomst sprake is. Wilsverklaringen kunnen immers ook in een of meer gedragingen besloten liggen (artikel 3:37 lid 1 jo. 3:33 BW). Het Hof heeft geheel verzuimd te beoordelen of uit een of meer gedragingen van de patiënt(en) het bestaan van wilsovereenstemming blijkt althans aannemelijk is.
1.37.
Bovendien blijkt reeds uit de parlementaire geschiedenis bij Titel 5 van Boek 7 BW (‘De overeenkomst inzake geneeskundige behandeling’) dat een actief ‘besef’ van de patiënt niet als constitutief vereiste voor het doen ontstaan van een geneeskundige behandelingsovereenkomst kan worden beschouwd. Zo is de hele ratio van artikel 7:462 BW, dat de zogenaamde ‘centrale aansprakelijkheid’ van ziekenhuizen regelt en dat voorziet in één ‘centraal’ adres waar de patiënt zijn schade kan verhalen, dat de patiënt vaak niet weet met wie hij een geneeskundige behandelingsovereenkomst heeft. In de Memorie van Toelichting wordt hierover het volgende opgemerkt: ‘Ook achten wij het wenselijk het ziekenhuis met deze aansprakelijkheid te belasten, zulks in het belang van de patiënt,voor wie het vaak moeilijk is vast te stellen wie voor een jegens hem gepleegde beroepsfout hetzij uit overeenkomst, hetzij uit onrechtmatige daad aansprakelijk is of zijn’ (Kamerstukken II, 21561, nr. 3, p, 43, onderstrepingen toegevoegd).
1.38.
Indien het Hof het voorgaande niet heeft miskend, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk het oordeel van het Hof in rov. 4.1.5 dat ‘noch uit de gedingstukken noch op andere wijze aannemelijk is geworden’ dat sprake is van een geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen [B] en de patiënt ter zake van de multidisciplinaire zorg, en dat ‘bezien vanuit de gemiddelde patiënt’ niet voor de hand ligt dat sprake zou zijn van een ‘besef’ van het bestaan van een dergelijke overeenkomst. Dit in het licht van de in het licht van de in randnummer 1.12 opgenomen vaststaande feiten en/of essentiële stellingen, waar [B] op deze plaats kortheidshalve naar verwijst.
Onderdeel 1.5:
1.39.
In rov. 4.1.4, en meer specifiek in rov. 4.10 van het oordeel van de rechtbank dat het Hof integraal tot het zijne maakt, oordeelt het Hof dat de samenwerking tussen [B] en de (overige) zorgverleners niet van dien aard is dat sprake is van een samenwerkingsverband dat als één eenheid naar buiten treedt. Redengevend voor dit oordeel is, aldus het Hof, dat de ‘aard van de persoonlijke dienstverlening’ hieraan in de weg zou staan, dat de samenwerking ‘door de overige dienstverleners in de ketenzorg’ niet van een ‘zodanige aard’ is dat zij als één eenheid naar buiten treden, en dat de zorgverleners ‘zelf verantwoordelijk blijven voor het (op juiste wijze) verrichten van hun prestaties.’
1.40.
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat voor het antwoord op de vraag of, kort gezegd, sprake is van één entiteit, ‘met name de rechtsbetrekkingen’ van belang zijn, ‘zowel de onderlinge als die met derden’. ‘De betrokken partijen moeten hebben afgesproken dat zij welbepaalde economische activiteiten — zowel in de onderlinge verhoudingen als naar buiten toe — als één ondernemer verrichten en zij moeten ook dienovereenkomstig hebben gehandeld. Daarbij kan de omstandigheid dat (rechts)personen onder een gemeenschappelijke naam economische activiteiten verrichten en/of onder een gemeenschappelijke naam bekend staan, een aanwijzing zijn dat (rechts)personen zijn overeengekomen gezamenlijk een onderneming te drijven en onder die naam extern (rechts)betrekkingen met bijvoorbeeld leveranciers en afnemers te onderhouden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat (rechts)personen hebben afgesproken voor welbepaalde activiteiten samen te werken’ (HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:838, rov. 3.4.2).
1.41.
Het Hof heeft deze maatstaf miskend door in zijn beoordeling (uitsluitend) te betrekken de ‘aard’ van de dienstverlening, de mate van samenwerking tussen enkele afzonderlijke dienstverleners binnen de ketenzorg, en de vraag waar de verantwoordelijkheid voor de deelprestaties moet worden gesitueerd.
1.42.
Indien en voor zover het Hof genoemde maatstaf niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu het Hof niet kenbaar alle door de Hoge Raad genoemde gezichtspunten in zijn overwegingen heeft betrokken, en tevens niet kenbaar heeft gerespondeerd op de volgende (al dan niet veronderstellenderwijs) vaststaande feiten en/of essentiële stellingen van [B]:
- —
De zorgverzekeraar betaalt één prijs voor één product (pagina 8 beroepschrift van 22 mei 2014);
- —
Er wordt op één naam gefactureerd, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende (deel)prestaties (pagina 8 beroepschrift van 22 mei 2014; pagina 2 proces-verbaal zitting van 15 februari 2016).
Onderdeel 1.1 tot en met 1.5
1.43.
Het slagen van een of meerdere van de in het eerste middel opgenomen klachten vitieert het oordeel van het Hof in rov. 4.1.6.
Onderdeel 2:
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het neutraliteitsbeginsel, en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste, doordat het Hof op onbegrijpelijke gronden in rechtsoverweging 4.2.2 en 4.2.3 heeft geoordeeld dat de door [B] geleverde diensten niet op grond van het neutraliteitsbeginsel van omzetbelasting dienen te worden vrijgesteld.
2.1
In rov. 4.2.2 en 4.2.3 oordeelt het Hof, met integrale overneming van de overwegingen van de rechtbank, dat het beroep van [B] op het neutraliteitsbeginsel niet kan slagen omdat anders dan bij de door een huisartsenpost of een ziekenhuis verrichte prestatie bij de in het geding zijnde prestatie niet de patiënt maar de verzekeraar de afnemer is. Voor zover de klacht in onderdeel 1.3 van het eerste middel (mede) is gericht tegen dit oordeel, vitieert deze klacht het oordeel van het Hof in rov. 4.2.2 en 4.2.3.
2.2
Het oordeel getuigt (los van het voorgaande) van een onjuiste rechtsopvatting nu het Hof met het oog op toepassing van het fiscale neutraliteitsbeginsel niet de diensten van (in dit geval) [B] en huisartsenposten respectievelijk ziekenhuizen met elkaar heeft vergeleken, maar (uitsluitend) de formele rechtsbetrekking waarbinnen die diensten zouden zijn verricht.
2.3
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie verzet het beginsel van fiscale neutraliteit zich er echter tegen dat soortgelijke diensten uit het oogpunt van btw ongelijk worden behandeld. Een verschil in behandeling voor de btw van twee verrichtingen van diensten die vanuit het oogpunt van de consument (of in het onderhavige geval: de patiënt) gelijk of soortgelijk zijn, volstaat om te kunnen spreken van schending van het beginsel (zie bijvoorbeeld de arresten van het Hof van Justitie van 8 juni 2006 in de zaak L.u.P. (C-106/5, onderdeel 32), en van 10 november 2011 in de zaak Rank Group (C-259/10 en 260/10, onderdeel 36). Het Hof had dus de vraag moeten stellen of de betreffende diensten, los van de onderliggende rechtsbetrekking, vanuit het oogpunt van (in dit geval) de patiënt gelijk of soortgelijk zijn. Dit heeft het Hof nagelaten.
2.4
Indien en voor zover het Hof geen rechtsregel zou hebben geschonden door niet de betreffende diensten maar de onderliggende rechtsbetrekkingen te beoordelen, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat het beroep van [B] op het neutraliteitsbeginsel niet kan slagen omdat anders dan bij de door een huisartsenpost of een ziekenhuis verrichte prestatie bij de in het geding zijnde prestatie niet de patiënt maar de verzekeraar de afnemer is. Dit in het licht van de essentiële stelling van [B] dat en waarom, als de zorgverzekeraars inderdaad als afnemer van de door [B] verleende diensten zouden moeten worden beschouwd, datzelfde dient te gelden voor ziekenhuiszorg (de onderdelen 4.68 en 4.69 aanvullend hoger beroepschrift van 9 juni 2016). Het Hof heeft op deze essentiële stelling in het geheel niet (kenbaar) gerespondeerd.
2.5
Indien en voor zover in het oordeel van het Hof in rov. 4.2.3 ligt besloten dat de diensten van [B], anders dan de diensten van huisartsenpost en/of ziekenhuis waar de diensten van [B] mee moeten worden vergeleken, niet onder de vrijstelling vallen omdat zij niet als ‘medische handelingen’ kunnen worden gekwalificeerd, is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van het in cassatie (veronderstellenderwijs) als vaststaand te beschouwen feit dat ook bij medisch-specialistische zorg en bij huisartsenposten sprake is van één tarief dat zowel medische als operationele kosten omvat, die (in beide gevallen) zonder meer delen in de medische vrijstelling (onderdeel 4.30 tot en met 4.33 aanvullend hoger beroepschrift van 9 juni 2016).
2.6
Het slagen van een of meerdere van de in het tweede middel opgenomen klachten vitieert het oordeel van het Hof in rov. 4.2.4.
Onderdeel 3 (voorwaardelijk):
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 132, lid 1, onderdeel g van de BTW-Richtlijn 2006/112/EG en artikel 11, lid 1, onderdeel f van de Wet OB 1968, en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste, doordat het Hof op onbegrijpelijke gronden in rechtsoverweging — met integrale overneming van de overwegingen van de rechtbank in rechtsoverweging 4.2.2 — heeft geoordeeld dat de door de Zorggroep geleverde diensten niet vallen onder de vrijstellingsbepaling van artikel 11, lid 1, onderdeel f van de Wet OB 1968.
3.1.
In rov. 4.3.8 verwerpt het Hof het beroep van [B] op onderdeel 58 van het arrest Kügler van het Hof van Justitie van 10 september 2002 (C 141/00) met een beroep op onderdeel 57 van hetzelfde arrest. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de uit het arrest Kügler te destilleren rechtsregels.
3.2.
Het arrest maakt namelijk duidelijk dat nationale rechterlijke instanties toe dienen te zien of de nationale autoriteiten de grenzen van hun beoordelingsvrijheid hebben geëerbiedigd bij de uitoefening van hun bevoegdheid om te bepalen welke organisaties moeten worden erkend als instelling van sociale aard in de zin van de btw-richtlijn (onderdeel 53, 55 en 56). In het kader van die beoordeling kan de rechter (onder andere) rekening houden met bijzondere bepalingen (‘das Bestehen spezifischer Vorschriften berücksichtigen’ in de procestaal), ongeacht of het daarbij gaat om (voor zover hier relevant) fiscale voorschriften (onderdeel 58). Aan deze mogelijkheid doet niet af dat de verlening van vrijstellingen afhankelijk mag worden gesteld van één of meer (formele) voorwaarden (onderdeel 59).
3.3.
Gelet op het voorgaande had het Hof dus dienen te beoordelen of de nationale autoriteiten, mede in het licht van de bijzondere bepalingen zoals door [B] aangevoerd en met inachtneming van het beginsel van een redelijke wetstoepassing, wel of niet de grenzen van hun beoordelingsvrijheid hebben geëerbiedigd door organisaties als [B] niet te erkennen als instelling van sociale aard. In dat kader had het Hof eveneens dienen te beoordelen of aan erkenning als bedoeld in de vorige zin in de weg heeft mogen staan het feit dat in de onderhavige situatie weliswaar geen formeel erkenningsverzoek is gedaan, maar dat (ten minste veronderstellenderwijs) als vaststaand kan worden aangenomen dat de Belastingdienst langdurig onduidelijkheid heeft laten bestaan over zijn fiscaal- rechtelijke standpunt inzake belanghebbenden als [B] (zie met name pagina's 14 tot en met 16 beroepschrift van 22 mei 2014; pagina 6 conclusie van repliek van 7 november 2014). Dit heeft het Hof nagelaten.
3.4.
Indien het Hof dit een en ander niet heeft miskend, is onbegrijpelijk hoe het Hof enerzijds in rov. 4.3.8 kan oordelen dat erkenning niet afhankelijk mag zijn van formele procedures, maar anderzijds (in dezelfde rechtsoverweging) zijn afwijzende oordeel (mede) baseert op de vaststelling dat in het onderhavige geval geen sprake is van formele erkenning door de nationale autoriteiten. Hiermee oordeelt het Hof immers dat erkenning op een en hetzelfde moment wél en niet afhankelijk is van formele procedures. Dit is innerlijk tegenstrijdig en daarom onbegrijpelijk.
3.5.
Dat het Hof in dezelfde rechtsoverweging (4.3.8) oordeelt dat de door [B] gestelde omstandigheden ‘onvoldoende’ zijn om het oordeel te kunnen dragen dat wél sprake is van een erkenning in de zin van artikel 11 lid 1 onderdeel f van de Wet OB 1968 maakt het voorgaande niet anders. Dit oordeel is immers klaarblijkelijk gebaseerd op de praktijk van de nationale autoriteiten die het Hof als nationale rechterlijke instantie nu juist had moeten toetsen en de formele procedures waarvan de erkenning — naar het oordeel van het Hof zelf — nu juist niet afhankelijk mag worden gesteld.
3.6.
Het slagen van een of meerdere van de in het derde middel opgenomen klachten vitieert het oordeel van het Hof in rov. 4.3.11.
Onderdeel 1, 2 en 3:
Het slagen van een of meerdere van de in de middel 1, 2 of 3 opgenomen klachten vitieert het eindoordeel van het Hof in rov. 4.5.
Conclusie 14‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Belanghebbende, een fiscale eenheid tussen een huisartsencoöperatie en haar 100%-dochter, valt onder de Kwaliteitswet zorginstellingen. Zij coördineert de multidisciplinaire zorg voor bepaalde chronische aandoeningen voor patiënten van aangesloten huisartsen. Hiertoe sluit zij contracten met zorgverzekeraars conform een beleidsregel van de Nederlandse Zorgautoriteit inzake de bekostiging van multidisciplinaire zorgverlening bij chronische aandoeningen. Op basis van deze contracten declareert belanghebbende de kosten van ketenzorg aan zorgverzekeraars aan de hand van een ‘diagnose behandel combinatie-tarief’ (dbc-tarief). Het dbc-tarief bevat een overheadcomponent ter vergoeding van kosten die worden gemaakt voor de nascholing van de betrokken zorgverleners, patiëntenonderzoeken, organisatie van de zorg en de verzameling en bundeling van patiëntgegevens in een keteninformatiesysteem. De zorgverlener brengt de kosten van de eigen zorgprestatie niet in rekening aan de zorgverzekeraar. In plaats daarvan sluit belanghebbende contracten met huisartsen en andere zorgverleners, aan wie zij een deel van het dbc-tarief doorbetaalt. In geschil is of belanghebbende omzetbelasting is verschuldigd over de overheadcomponent van het dbc-tarief. De Rechtbank en het Hof hebben geoordeeld dat de ketenzorg voor chronische aandoeningen bestaat uit twee afzonderlijke prestaties, namelijk (i) btw-vrijgestelde zorgverlening door de zorgverlener aan de patiënt en (ii) een belaste coördinatiedienst door belanghebbende aan de zorgverzekeraar. In cassatie voert belanghebbende een drietal klachten aan, die alle ertoe strekken dat de coördinatiedienst is vrijgesteld van omzetbelasting. Volgens belanghebbende valt haar dienst onder de vrijstelling van artikel 11(1)g Wet OB (middel 1). Zo niet, dan brengt het neutraliteitsbeginsel volgens belanghebbende met zich dat de coördinatiedienst alsnog onder deze vrijstelling valt (middel 2). Zo ook niet, dan acht zij de coördinatiedienst vrijgesteld van omzetbelasting omdat de Zorggroep had moeten worden erkend als een instelling van sociale aard als bedoeld in artikel 132(1)g Btw-richtlijn (middel 3). A-G Ettema merkt op dat, zoals vaak in de btw, het in deze zaak draait om de vragen wie welke prestatie verricht en wie de afnemer van de verrichte prestatie is. De wie-vraag betreft de vraag welke persoon of personen (tezamen) de ketenzorgdienst of elementen daarvan in de hoedanigheid van belastingplichtige onder bezwarende titel verricht(en). Omdat voor het handelen als belastingplichtige voor de btw is vereist dat zelfstandig een economische activiteit wordt verricht, onderzoekt de A-G of de Zorggroep alle ketenzorghandelingen zelfstandig verricht of alleen de coördinatie van de multidisciplinaire zorg. Uit de rechtspraak van het HvJ maakt de A G op dat beoordeeld moet worden welke activiteiten belanghebbende verricht (1) in eigen naam, (2) voor eigen rekening, (3) onder eigen verantwoordelijkheid en (4) met eigen economisch (bedrijfs)risico. De economische activiteit vindt zelfstandig plaats als de vier elementen aanwezig zijn. Aan de hand van de contracten die belanghebbende heeft gesloten met zorgverzekeraars en zorgverleners, komt de A-G tot de slotsom dat belanghebbende niet zelfstandig alle ketenzorghandelingen verricht. Uit de contracten leidt de A-G tevens af dat belanghebbende en de zorgverleners weliswaar samenwerken, maar hun samenwerking niet zodanig is dat zij als één entiteit alle ketenzorghandelingen verrichten. Daarmee resteert volgens de A-G de situatie dat belanghebbende een deel van de ketenzorghandelingen zelfstandig verricht, namelijk een zelfstandige coördinatiedienst. Dit brengt de A-G op de vraag of de coördinatiedienst een afzonderlijke prestatie is ten opzichte van de zorghandelingen van de zorgverleners dan wel één (samengestelde) prestatie tezamen met deze handelingen. Anders dan het Hof, meent de A-G dat belanghebbende de coördinatiedienst niet aan de zorgverzekeraar verricht maar aan de patiënt, evenals de zorgverlener die de feitelijke zorg verleent aan de patiënt. Evenwel meent de A-G dat de feitelijke zorg door de zorgverlener aan de patiënt kan slagen zonder de coördinatiedienst door belanghebbende aan dezelfde patiënt. Hierbij wijst de A-G erop dat de patiënt de keuze heeft tussen deelname aan een ketenzorgprogramma of inschakeling van individuele zorgverleners. Aldus is de coördinatiedienst geen onontbeerlijk onderdeel van de ketenzorg voor de patiënt. Uit de rechtspraak van het HvJ leidt de A-G af dat de prestatie die de ene ondernemer zelfstandig verricht, een bijkomende prestatie kan vormen bij een prestatie die een andere ondernemer zelfstandig verricht en dan de hoofdprestatie is. Dit is volgens de A-G ook aan de orde bij belanghebbende: haar zelfstandige coördinatiedienst is een bijkomende prestatie bij de hoofdprestatie die bestaat uit de zorghandelingen die de zorgverleners verrichten. Evenals de hoofdprestatie, is de bijkomende prestatie dan vrijgesteld van omzetbelasting. De A-G meent dat middel 1 slaagt en tot cassatie leidt. De A-G komt tot de slotsom dat de coördinatiedienst valt onder de vrijstelling van artikel 11(1)g Wet OB. Dan behoeven de andere klachten geen behandeling. Volledigheidshalve gaat de A-G op deze klachten in. Het Hof heeft het beroep op het neutraliteitsbeginsel verworpen en is hierbij ervan uitgegaan dat belanghebbende de coördinatiedienst verricht aan de zorgverzekeraar. De A-G acht dit uitgangspunt onjuist: zoals gezegd, verricht belanghebbende deze dienst aan de patiënt. Dus middel 2 slaagt ook. Tevens heeft het Hof het beroep op artikel 132(1)g Btw-richtlijn verworpen. Volgens de A-G is de coördinatiedienst, zoals gezegd, geen onontbeerlijk onderdeel van de ketenzorg die de patiënt ontvangt. Op grond daarvan is deze dienst uitgesloten van de vrijstelling van artikel 132(1)g Btw-richtlijn. Middel 3 faalt. De A-G concludeert dat middelen 1 en 2 slagen, terwijl middel 3 faalt. Zij geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond te verklaren.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 14 mei 2019 inzake:
Nr. Hoge Raad: 18/00274 Nr. Gerechtshof: 16/00318 t/m 16/00321 Nr. Rechtbank: 14/3201 t/m 14/3204 | [X] B.V. |
Derde Kamer A | tegen |
Omzetbelasting 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2013 | staatssecretaris van Financiën |
1. Inleiding
1.1
In deze zaak staat de vraag centraal of de handelingen die belanghebbende in het kader van zogenoemde ‘ketenzorg’ verricht, zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
Ketenzorg in het kort
1.2
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) acht een multidisciplinaire benadering van de zorg voor patiënten met een chronische aandoening zoals Diabetes Mellitus type 2, Vasculair risicomanagement en COPD van groot belang. Vanuit deze gedachte stimuleert de NZa ‘ketenzorg’. Het betreft zorg die aanbieders van verschillende disciplines in samenhang en in samenwerking met de betrokken patiënt leveren. Ingevolge de Wet marktordening gezondheidszorg heeft de NZa een beleidsregel vastgesteld die beoogt deze multidisciplinaire zorgverlening integraal te bekostigen.1.Op grond van de beleidsregel declareert één van de zorgaanbieders binnen de ketenzorg, de hoofdcontractant, aan de zorgverzekeraar één vast bedrag per patiënt per jaar voor de integrale behandeling van de chronische aandoening volgens het zogenoemde ‘diagnose behandel combinatie’-tarief. Dit dbc-tarief dekt de kosten van zowel de medische zorg als de coördinatie van de zorg. De hoofdcontractant betaalt de zorgcomponent van het dbc-tarief door aan de afzonderlijke zorgaanbieders onder inhouding van een ‘overheadcomponent’ voor de verrichte coördinatiewerkzaamheden.
Feiten
1.3
De belanghebbende in deze zaak is een fiscale eenheid tussen de [A] (de Huisartsencoöperatie) en haar 100%-dochter, [B] B.V. (de Zorggroep). De Zorggroep valt onder de Kwaliteitswet zorginstellingen.2.Zij coördineert, evenals ongeveer 115 andere zorggroepen in Nederland, de multidisciplinaire zorg voor de eerder genoemde chronische aandoeningen voor patiënten van aangesloten huisartsen in de regio [Q] . De Zorggroep, die zelf geen zorgverleners in dienst heeft, sluit conform de beleidsregel3.van de NZa inzake de bekostiging van multidisciplinaire zorgverlening bij chronische aandoeningen als zogenoemde ‘hoofdcontractant’ contracten met zorgverzekeraars.4.Op basis van die contracten declareert zij de kosten van ketenzorg aan verzekerde patiënten met de eerder vermelde chronische aandoeningen aan de hand van het afgesproken dbc-tarief. De ‘overhead-component’ van dat tarief dient ter vergoeding van kosten die worden gemaakt ten behoeve van nascholing van de betrokken zorgverleners, patiëntenonderzoeken, organisatie van de zorg en het verzamelen en bundelen van patiëntgegevens in een keteninformatiesysteem. De Zorggroep sluit voorts contracten met ongeveer 150 huisartsen en met andere zorgaanbieders (hierna tezamen ook: de zorgverleners). Het gaat onder meer om diensten van verpleegkundigen, medisch specialisten, podotherapeuten en diëtisten.5.In die contracten is vastgelegd welk bedrag ten laste van de op basis van het dbc-tarief door de Zorggroep van de zorgverzekeraar te ontvangen zorgkosten wordt doorbetaald aan de zorgverlener. De zorgverlener kan de kosten van de deelprestatie niet rechtstreeks in rekening brengen aan de zorgverzekeraar.
1.4
De Inspecteur heeft van belanghebbende omzetbelasting nageheven over de ‘overheadcomponent’ van het van de zorgverzekeraars ontvangen dbc-tarief.6.
Wie, welke, aan wie?
1.5
Het draait in deze zaak, zoals vaak in de btw, om de vragen wie de prestatie(s) verricht en welke prestatie(s) word(t)(en) verricht. Door deze vragen heen speelt de vraag wie de afnemer is van de prestatie(s). Is dat degene die het dbc-tarief betaalt (de zorgverzekeraar) of degene die baat heeft bij de prestatie(s) (de patiënt en/of de zorgverzekeraar)? De Zorggroep ziet graag dat de ketenzorg voor toepassing van de btw als één dienst wordt beschouwd, te weten als multidisciplinaire zorgverlening aan de patiënt. In (hoger) beroep heeft belanghebbende primair het standpunt ingenomen dat de vrijstelling van artikel 11(1)g Wet OB en artikel 132(1)c Btw-richtlijn (de medische vrijstelling) op die dienst van toepassing is. Zij vindt steun voor haar standpunt in de contracten die zijn gesloten met de zorgverzekeraars. Volgens die contracten verbindt de Zorggroep zich de zorg te verlenen aan de verzekerde patiënt, indien deze zich wendt tot de bij de Zorggroep als onderaannemer aangesloten huisarts. Dit strookt naar haar mening met de eerdergenoemde beleidsregel van de NZa die vermeldt dat de hoofdcontractant degene is die de zorg contracteert, levert en declareert. Subsidiair stelt zij dat het neutraliteitsbeginsel vereist dat voor haar dezelfde vrijstelling geldt als voor een ziekenhuis of een huisartsenpost. Meer subsidiair voert zij aan dat de diensten van de Zorggroep zijn vrijgesteld op de grond dat de vennootschap een erkende instelling van sociale aard is als bedoeld in artikel 132(1)g Btw-richtlijn.
Rechtbank en Hof
1.6
De rechtbank Zeeland-West-Brabant7.(de Rechtbank) en het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch8.(het Hof) gaan niet mee in de standpunten van belanghebbende. Beide instanties oordelen dat bij de ketenzorg twee prestaties worden verricht, te weten (i) zorgverlening door de zorgverlener aan de patiënt en (ii) een ‘coördinatiedienst’ door de Zorggroep aan de zorgverzekeraar.9.
1.7
Het Hof oordeelt, in navolging van de Rechtbank, dat de medische vrijstelling niet van toepassing is op de coördinatiedienst van de Zorggroep. Middel 1 bestrijdt dit oordeel van het Hof.
1.8
Het Hof sluit voorts aan bij het oordeel van de Rechtbank dat de Zorggroep geen prestaties verricht die op basis van het neutraliteitsbeginsel zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Belanghebbende komt met middel 2 op tegen dat oordeel.
1.9
Tot slot oordeelt het Hof dat de diensten van de Zorggroep niet zijn vrijgesteld op de grond dat de Zorggroep is erkend als instelling van sociale aard als bedoeld in artikel 132(1)g Btw-richtlijn. Middel 3 bestrijdt dat oordeel.
1.10
De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij de standpunten van belanghebbende weerspreekt.
1.11
Belanghebbende heeft geen conclusie van repliek ingediend.
Ontwikkelingen na de in geschil zijnde tijdvakken
1.12
In de zomer van 2012 zijn Kamervragen gesteld over de in geschil zijnde btw-problematiek bij zorggroepen. De staatssecretaris van Financiën en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben deze vragen op 25 september 2012 beantwoord. Sinds 1 januari 2016 zijn de leveringen en diensten van samenwerkingsverbanden op het gebied van multidisciplinaire eerstelijnszorg als beschreven in post b.20 van bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting ingevolge artikel 11(1)f Wet OB en artikel 7(1) Uitvoeringsbesluit omzetbelasting vrijgesteld van omzetbelasting. De dienstverlening van belanghebbende valt met ingang van genoemde datum onder die vrijstelling.10.De rechtsstrijd strekt zich dus slechts uit tot de tijdvakken die liggen voor die datum.
1.13
Middel 1 behandel ik in de hoofdstukken 2 en 3. Ik kom tot de slotsom dat dit middel slaagt en tot cassatie leidt. De andere middelen behoeven dan geen behandeling meer. Volledigheidshalve behandel ik die middelen achtereenvolgens in de hoofdstukken 4 en 5. Ik concludeer dat ook middel 2 slaagt en middel 3 faalt.
2. Welke handeling verricht de Zorggroep voor de heffing van btw (middel 1)?
2.1
Artikel 9, lid 1, van de Btw-richtlijn bepaalt dat als belastingplichtige voor de btw wordt beschouwd:
“eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit”.
2.2
Van een economische activiteit in de zin van voornoemde bepaling is enkel sprake wanneer een activiteit tot gevolg heeft dat een van de belastbare feiten als bedoeld in artikel 2 van de Btw-richtlijn zich voordoet.11.Omdat de ketenzorg enkel bestaat uit diensten gaat het om het belastbare feit van lid 1, onder c, van de genoemde bepaling. Op grond van die bepaling zijn diensten binnen het grondgebied van een lidstaat12.aan de heffing van btw onderworpen, en dus ‘belastbaar’, indien een persoon de handeling in de hoedanigheid van belastingplichtige onder bezwarende titel verricht. Om te kunnen vaststellen of een handeling onder bezwarende titel wordt verricht, moet volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ)13.en de Hoge Raad14.een rechtstreeks verband bestaan tussen de handeling, in dit geval een dienst, en een door de belastingplichtige daadwerkelijk ontvangen tegenprestatie. Een dergelijk rechtstreeks verband is aanwezig wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat in het kader waarvan over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de ten behoeve van de ontvanger verrichte dienst. Dit rechtstreekse verband kan pas worden beoordeeld als in btw-technische zin duidelijk is wie welke prestatie verricht voor wie. Het antwoord op deze vraag is leidend voor de beoordeling of een of meer handelingen is vrijgesteld op grond van artikel 11(1)g Wet OB.
2.3
In deze zaak zijn er twee partijen die iets doen, de Zorggroep en de zorgverleners. In dat verband zie ik voor de heffing van btw in theorie drie mogelijkheden:
(i) De Zorggroep verricht zelfstandig alle ketenzorghandelingen, dus ook de feitelijke zorg (die zij inkoopt bij de zorgverleners);
(ii) De Zorggroep verricht de ketenzorghandelingen in samenwerking met zorgverleners, als één entiteit;
(iii) De Zorggroep verricht zelfstandig een deel van de ketenzorghandelingen, hetzij (a) aan de patiënt hetzij (b) aan de zorgverzekeraar, en de zorgverleners verrichten een zorghandeling rechtstreeks aan de patiënt;
2.4
Belanghebbende heeft zich voor het Hof primair op het standpunt gesteld dat de situatie onder (i) voor de Zorggroep geldt. Zij meent dat de Zorggroep de multidisciplinaire zorg levert tegen het overeengekomen dbc-tarief en overeenkomsten sluit met diverse onderaannemers (de zorgverleners) die ieder een deel van de zorg verlenen. In haar optiek verrichten dus zowel de Zorggroep als de zorgverleners zelfstandig een economische activiteit (de zorgverleners aan de Zorggroep en de Zorggroep op haar beurt aan de patiënten). Subsidiair heeft belanghebbende betoogd dat de situatie onder (ii) zich hier voordoet. Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van situatie (iii) onder b. Ik meen dat sprake is van situatie (iii) onder a. Ik licht dat hierna toe.
2.5
Om te bepalen wie voor de heffing van btw welke prestatie verricht voor wie, loop ik de volgende vragen af:
- wie verricht(en) zelfstandig een of meer economische activiteiten;
- als de Zorggroep en de zorgverleners ieder zelfstandig elementen van de ketenzorghandeling verrichten, worden deze handelingen voor toepassing van de btw dan niettemin als één (samengestelde) prestatie beschouwd?
2.6
Ik start met de wie-vraag. De rest van hoofdstuk 2 is aan die vraag gewijd. In hoofdstuk 3 behandel ik de tweede vraag.
2.7
De wie-vraag betreft de vraag welke persoon of personen (tezamen) de ketenzorgdienst of elementen daarvan in de hoedanigheid van belastingplichtige onder bezwarende titel verricht(en) (zie de onderdelen 2.1 en 2.2).
2.8
Wie de verrichter (en de ontvanger) is van een dienst moet worden bepaald aan de hand van de economische en commerciële realiteit. Die realiteit is volgens vaste rechtspraak van het HvJ een fundamenteel criterium voor de toepassing van het btw-stelsel. Beslissend is de objectieve aard van de betrokken handeling, ongeacht hoe deze door de partijen wordt voorgesteld.15.Uit Newey16.leid ik af dat de contractuele bepalingen een belangrijke kenbron zijn. Dat ligt mijns inziens ook wel voor de hand, omdat de contractuele bepalingen – kunstmatige constructies daargelaten – weergeven wat partijen hebben afgesproken en inzicht geven in de bedoelingen van partijen. Het HvJ formuleert het wel wat voorzichtig. Het overweegt dat de contractuele bepalingen “een in aanmerking te nemen factor” zijn:
“42 Aangaande inzonderheid het belang van de contractuele bepalingen bij de kwalificatie van een handeling als belastbare handeling, is het rechtspraak van het Hof dat de economische en commerciële realiteit een fundamenteel criterium voor de toepassing van het gemeenschappelijke btw-stelsel vormt (…).
43 Aangezien de contractuele bepalingen normaliter de economische en commerciële realiteit van de handelingen weergeven, vormen zij, omwille van de rechtszekerheid, een in aanmerking te nemen factor teneinde te bepalen wie de verrichter en de ontvanger zijn van een „dienst” in de zin van artikelen 2, punt 1, en 6, lid 1, van de Zesde richtlijn.
44 Toch kan blijken dat bepaalde contractuele bepalingen de economische en commerciële realiteit van de handeling soms niet geheel weergeven.
45 Dat is met name het geval wanneer blijkt dat deze contractuele bepalingen een zuiver kunstmatige constructie vormen die niet beantwoordt aan de economische en commerciële realiteit van de handelingen.”
2.9
Om te bepalen wie een voor de btw relevante handeling verricht, moet dus worden bezien wat partijen over het verrichten van de handeling hebben afgesproken. Die afspraken tussen partijen moeten worden vertaald naar Unierechtelijke btw-begrippen. Belangrijke arresten in dit kader zijn onder meer MacDonald Resorts17., Auto Lease Holland18.en Loyalty Management UK en Baxi Group19..
2.10
Toespitst op het hier voorliggende geval moet de uitleg van de afspraken uitwijzen of de Zorggroep voor toepassing van de btw, al dan niet tezamen met de zorgverleners, ketenzorghandelingen verricht of dat zij slechts een deel van die handelingen (de coördinatie van de multidisciplinaire zorg) als belastingplichtige verricht. Omdat voor het handelen als belastingplichtige voor de btw is vereist dat zelfstandig een economische activiteit wordt verricht (zie de onderdelen 2.1 en 2.2), moet worden onderzocht of de Zorggroep alle ketenzorghandelingen zelfstandig verricht of alleen de coördinatie van de multidisciplinaire zorg. De arresten Gmina Wroclaw20.en Nigl e.a.21.geven aanwijzingen hoe dit onderzoek moet plaatsvinden.
2.11
In Gmina Wroclaw overweegt het HvJ dat het begrip ‘belastingplichtige’ ruim wordt gedefinieerd. Niet alleen natuurlijke personen en publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtspersonen maar ook entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid kunnen als belastingplichtige worden aangemerkt.22.
2.12
De definitie van het begrip ‘belastingplichtige’ in artikel 9 Btw-richtlijn geldt dus voor iedereen, ook voor privaatrechtelijke rechtspersonen als de Zorggroep (een bv). Het gaat niet erom dat een dergelijke rechtspersoon binnen het Nederlandse rechtsbestel zelfstandig is, maar of die persoon de activiteit zelfstandig uitoefent.
2.13
Uit Gmina Wroclaw volgt ook dat twee of meer personen die gezamenlijk zelfstandig een economische activiteit verrichten, als één belastingplichtige worden aangemerkt. In de nationale rechtspraak was dit al langer gemeengoed. Ik verwijs onder meer naar HR BNB 1983/7623., HR BNB 1991/22224., TC BNB 1978/8925.en HR BNB 2014/15126.. In HR BNB 2014/151 overweegt de Hoge Raad:
“3.4.2. (…) Voor het antwoord op de vraag of een combinatie van (rechts)personen een bedrijf uitoefent en mitsdien als één ondernemer in de hiervoor vermelde zin moet worden aangemerkt, zijn, zoals de middelen terecht betogen, met name de rechtsbetrekkingen – zowel de onderlinge als die met derden (waaronder afnemers en leveranciers) – van belang. De betrokken partijen moeten hebben afgesproken dat zij welbepaalde economische activiteiten – zowel in de onderlinge verhoudingen als naar buiten toe – als één ondernemer verrichten en zij moeten ook dienovereenkomstig hebben gehandeld. Daarbij kan de omstandigheid dat (rechts)personen onder een gemeenschappelijke naam economische activiteiten verrichten en/of onder een gemeenschappelijke naam bekend staan, een aanwijzing zijn dat (rechts)personen zijn overeengekomen gezamenlijk een onderneming te drijven en onder die naam extern (rechts)betrekkingen met bijvoorbeeld leveranciers en afnemers te onderhouden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat (rechts)personen hebben afgesproken voor welbepaalde activiteiten samen te werken.”
2.14
Na HR BNB 2014/151 heeft het HvJ het arrest Nigl e.a. gewezen. Die zaak betreft drie maatschappen van verschillende leden van de familie Nigl die een wijnbouwbedrijf uitoefenen. De maatschappen treden jegens hun leveranciers, jegens overheidsinstanties en tot op zekere hoogte jegens hun klanten autonoom naar buiten toe, vervaardigen elk een eigen product met gebruik van hoofdzakelijk hun eigen bedrijfsmiddelen, maar brengen hun producten grotendeels onder een gemeenschappelijke merknaam in de handel via een kapitaalvennootschap waarvan de aandelen in handen zijn van de maten van die maatschappen en van andere leden van de betrokken familie. De vraag rees of de maatschappen hun activiteiten zelfstandig verrichten. Het HvJ overweegt onder meer als volgt:
“28 Om vast te stellen of een economische activiteit zelfstandig wordt verricht, moet worden nagegaan of de betrokken persoon zijn activiteiten in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid verricht en of hij het aan die activiteiten verbonden economische risico draagt (arresten van 27 januari 2000, Heerma, C‑23/98, EU:C:2000:46, punt 18; 18 oktober 2007, Van der Steen, C‑355/06, EU:C:2007:615, punt 23, en 29 september 2015, Gmina Wrocław, C‑276/14, EU:C:2015:635, punt 34).”
2.15
Het HvJ verwijst in deze overweging onder meer naar punt 34 van Gmina Wroclaw. Daarin noemt het HvJ de vier elementen waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling of een entiteit een economische activiteit zelfstandig verricht. Beoordeeld moet worden of de activiteit (1) in eigen naam, (2) voor eigen rekening en (3) onder eigen verantwoordelijkheid wordt verricht en of (4) zij het aan die activiteit verbonden economische (bedrijfs)risico draagt. Verder verwijst het HvJ naar eerdere rechtspraak waaruit een aantal aanwijzingen kan worden afgeleid dat een economische activiteit zelfstandig wordt verricht, namelijk dat de verrichter van de activiteit:
zelfstandig, binnen de door de wet gestelde grenzen, het personeel en materieel dat nodig is voor de uitvoering van de werkzaamheden aantrekt en organiseert;
aansprakelijk is uit hoofde van de contractuele betrekkingen die hij in de uitoefening van de werkzaamheden aangaat, alsmede voor schade aan derden;
vrijelijk de voorwaarden bepaalt waaronder de werkzaamheden worden uitgeoefend.
2.16
In Nigl e.a. oordeelt het HvJ dat de maatschappen hun activiteiten zelfstandig uitoefenen. Het HvJ overweegt onder meer:
“30 De omstandigheid dat maatschappen zoals in het hoofdgeding aan de orde afzonderlijk wijngaarden exploiteren die hun toebehoren of die zij, eveneens afzonderlijk, pachten, dat zij elk bijna uitsluitend hun eigen bedrijfsmiddelen gebruiken en hun eigen werknemers in dienst hebben, dat zij jegens hun leveranciers, jegens overheidsinstanties en tot op zekere hoogte jegens hun klanten als zodanig autonoom naar buiten treden, getuigt van het feit dat elke maatschap een activiteit in eigen naam, voor eigen rekening en onder haar eigen verantwoordelijkheid verricht.
31 In die context volstaat een zekere samenwerking tussen dergelijke maatschappen en een kapitaalvennootschap bij met name het in de handel brengen van hun producten onder een gemeenschappelijke merknaam niet om de zelfstandigheid van deze maatschappen tegenover de kapitaalvennootschap in twijfel te trekken.
32 De omstandigheid dat dergelijke maatschappen een deel van hun activiteiten gezamenlijk aan een derde vennootschap toevertrouwen is een keuze bij de organisatie van deze activiteiten. Op grond daarvan kan niet worden geconcludeerd dat deze maatschappen hun activiteiten niet zelfstandig verrichten of dat zij niet het aan hun economische activiteit verbonden economische risico dragen.
33 De bepalende rol die een van de maten van een van de maatschappen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, speelt bij de bereiding van de wijn van deze maatschappen en bij de vertegenwoordiging ervan, kan evenmin afdoen aan de vaststelling dat deze maatschappen hun activiteiten zelfstandig verrichten, daar zij elk in eigen naam, voor eigen rekening en onder hun eigen verantwoordelijkheid handelen.”
2.17
Worden economische activiteiten binnen een ondergeschiktheidsrelatie verricht, dan is uiteraard geen sprake van zelfstandigheid als bedoeld in artikel 9 Btw-richtlijn. Het HvJ overweegt dit expliciet in punt 33 van Gmina Wroclaw. In deze zaak over de Poolse gemeente Wroclaw was de vraag aan de orde of gemeentelijke begrotingseenheden, die een onderdeel van de gemeente Wroclaw vormen, de hoedanigheid van belastingplichtige hebben. Het HvJ overweegt onder meer:
“32 De vraag rijst dus of gemeentelijke begrotingseenheden zoals die in het hoofdgeding de betrokken economische activiteiten zelfstandig verrichten en dientengevolge btw-plichtig zijn.
33 Om te beoordelen of een dergelijke eenheid zelfstandig economische activiteiten verricht, moet volgens de rechtspraak van het Hof worden nagegaan of zij zich in de uitoefening van die activiteiten in een verhouding van ondergeschiktheid bevindt ten aanzien van de gemeente waaronder zij ressorteert (zie in die zin arresten Commissie/Nederland, 235/85, EU:C:1987:161, punt 14; Ayuntamiento de Sevilla, C‑202/90, EU:C:1991:332, punt 10; FCE Bank, C‑210/04, EU:C:2006:196, punten 35‑37, en Commissie/Spanje, C‑154/08, EU:C:2009:695, punten 103‑107).
34 Dienaangaande moet, zoals de advocaat-generaal in de punten 40 en 41 van zijn conclusie heeft opgemerkt, om vast te stellen of er sprake is van een dergelijke verhouding van ondergeschiktheid worden nagegaan of de betrokken persoon zijn activiteiten in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid verricht en of hij het aan die activiteiten verbonden economisch risico draagt. Om tot de slotsom te komen dat de betrokken activiteiten zelfstandig worden verricht, heeft het Hof in aanmerking genomen dat de marktdeelnemers die geen deel uitmaakten van het staatsapparaat op geen enkele wijze hiërarchisch ondergeschikt waren ten aanzien van de overheid en dat zij voor hun eigen rekening en onder hun eigen verantwoordelijkheid handelden, vrijelijk de voorwaarden regelden waaronder zij hun werkzaamheden uitoefenen en zelf de vergoedingen ontvingen waaruit zij hun inkomen haalden (zie in die zin arresten Commissie/Nederland, 235/85, EU:C:1987:161, punt 14; Heerma, C‑23/98, EU:C:2000:46, punt 18, en Van der Steen, C‑355/06, EU:C:2007:615, punten 21‑25).
35 In dit verband moet worden opgemerkt, zoals de advocaat-generaal in punt 44 van zijn conclusie heeft benadrukt, dat dezelfde beoordelingscriteria voor het vereiste van zelfstandigheid in de uitoefening van de economische activiteiten kunnen gelden voor publiekrechtelijke personen en particulieren.”
2.18
Het HvJ verwijst in punt 33 mede naar arresten die de uitleg van (de voorloper van) artikel 10 Btw-richtlijn betreffen (zie Commissie/Nederland27., punt 14, en Ayuntamiento de Sevilla28., punt 10). Die bepaling verduidelijkt dat het begrip ‘zelfstandig’ personen van de belastingheffing uitsluit, voor zover die met hun werkgever enige juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids‑ en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever.
2.19
Economische activiteiten worden dus zelfstandig verricht indien aan de vier in onderdeel 2.15 genoemde elementen is voldaan. Voor de spiegelbeeldige situatie, het verrichten van activiteiten in een verhouding van ondergeschiktheid, is het ontbreken van een van die elementen voldoende.
2.20
Een van de vereiste elementen ontbreekt in de zaak die heeft geleid tot FCE Bank. In die zaak was onder meer de vraag aan de orde of een bijkantoor in Italië (FCE IT) van een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap (FCE Bank) een zelfstandige economische activiteit verricht. Het HvJ beantwoordde deze vraag ontkennend. Het economische bedrijfsrisico van de activiteit (kredietverlening), zoals de niet-terugbetaling van een lening door een klant, berustte volgens het HvJ volledig bij FCE Bank. Het HvJ overweegt (cursivering CE):
“35 Om vast te stellen of tussen een niet-ingezeten vennootschap en een van haar bijkantoren een dergelijke rechtsverhouding bestaat teneinde de verrichte diensten aan de BTW te kunnen onderwerpen, moet worden onderzocht of FCE IT een zelfstandige economische activiteit uitoefent. Dienaangaande moet worden onderzocht of een bijkantoor zoals FCE IT als bank autonoom is, met name doordat zij het economische bedrijfsrisico draagt.
36 Zoals de advocaat-generaal in punt 46 van zijn conclusie beklemtoont, draagt het bijkantoor niet zelf het economische risico dat verbonden is aan de uitoefening van kredietverlening, zoals de niet-terugbetaling van een lening door een klant. Het is de bank, als rechtspersoon, die dit risico draagt en daartoe in haar lidstaat van oorsprong gecontroleerd wordt op haar financiële soliditeit en haar solvabiliteit.
37 Als bijkantoor beschikt FCE IT immers niet over een dotatiekapitaal. Bijgevolg berust het bedrijfsrisico volledig bij FCE Bank. Derhalve is FCE IT volledig afhankelijk van deze laatste, waarmee zij één enkele belastingplichtige vormt.”
2.21
In TGE Gas Engineering29.verwijst het HvJ naar zijn eerdere overweging in punt 35 van FCE Bank (cursivering CE):
“41 Wanneer het gaat om een vennootschap die is gevestigd in één lidstaat en haar filiaal in een andere lidstaat, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat deze twee entiteiten voor de btw één en dezelfde belastingplichtige vormen (zie in die zin arresten van 23 maart 2006, FCE Bank, C‑210/04, EU:C:2006:196, punt 37; 16 juli 2009, Commissie/Italië, C‑244/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:478, punt 38, en 12 september 2013, Le Crédit Lyonnais, C‑388/11, EU:C:2013:541, punt 34), tenzij het bewijs wordt geleverd dat het filiaal een zelfstandige economische activiteit uitoefent. Dienaangaande moet worden onderzocht of een dergelijk filiaal als autonoom kan worden beschouwd, met name doordat het het economische bedrijfsrisico draagt (arrest van 23 maart 2006, FCE Bank, C‑210/04, EU:C:2006:196, punt 35).”
2.22
Door het gebruik van de woorden ‘met name’ in punt 35 van FCE Bank en punt 41 van TGE Gas Engineering wordt tot uitdrukking gebracht dat voor zelfstandigheid van een bijkantoor nog aanvullende vereisten gelden, te weten de andere drie elementen die het HvJ noemt in Gmina Wroclaw en Nigl e.a. (zie onderdeel 2.15). Omdat in het geval van FCE Bank aan een van de vier elementen voor zelfstandig handelen niet was voldaan, kon toetsing van de andere elementen achterwege blijven.
2.23
Wat betekent dit nu precies voor de Zorggroep en de zorgverleners? Verricht de Zorggroep zelfstandig de gehele ketenzorghandeling?
2.24
Tot de gedingstukken behoort een overeenkomst tussen de “Zorgverzekeraar”, bestaande uit vier verzekeringsmaatschappijen, en de Zorggroep, die het Hof deels heeft geciteerd in punt 2.2.2 van zijn uitspraak30.. Voor de leesbaarheid neem ik hierna delen van die overeenkomst (hierna: ‘de zorgovereenkomst’) op:
“(…)
Artikel 2 Zorg
1. De [Zorggroep] verbindt zich de Zorg te verlenen aan de Verzekerde die als zodanig recht heeft op de Zorg en zich hiervoor tot de huisarts, aangesloten als Onderaannemer bij de [Zorggroep], wendt. (...).
6. De [Zorggroep] draagt de verantwoordelijkheid dat de Zorg aan de Verzekerde wordt geleverd volgens de meest recente versie van de NDF zorgstandaard. (...)
21. De door de [Zorggroep] gecontracteerde Onderaannemers hebben met betrekking tot de beroepsinhoudelijke aspecten jegens de Zorgverzekeraar en eventuele verwijzers en voorschrijvers een eigen verantwoordelijkheid conform hetgeen bij of krachtens de (beroeps)wetgeving ten aanzien van de betrokken beroepsgroepen en de desbetreffende zorg is geregeld, alsook conform hetgeen gebruikelijk is in de kring van de vrijgevestigde beroepsgenoten. Desgewenst kunnen Zorgverzekeraar en Onderaannemers ten aanzien van voorbedoelde aspecten elkaar aanspreken.
22. Onverminderd de eigen verantwoordelijkheid van de door de [Zorggroep] gecontracteerde Onderaannemers, is de [Zorggroep] ten volle verantwoordelijk en aansprakelijk voor de te organiseren en te leveren Zorg die hij aan de Verzekerde verleent.
(...)
Artikel 4 Kwaliteit van de zorg
(...)
D. Medisch inhoudelijke kwaliteit
1. De medische eindverantwoordelijkheid van het integrale zorgprogramma ligt bij de behandelend huisarts, aangesloten als Onderaannemer bij de [Zorggroep].
2. De [Zorggroep] waarborgt een actief overleg tussen de betrokken Onderaannemers, met de huisarts als zorgcoördinator, over de status van een in zorg zijnde Verzekerde. De verplichting tot dit overleg en de positie van de huisarts worden gewaarborgd in de contractuele relatie tussen de [Zorggroep] en Onderaannemers.
3. De [Zorggroep] is gehouden in zijn contracten met Onderaannemers te borgen dat de voorwaarden uit deze overeenkomst worden nageleefd door de Onderaannemers. De relevante vereisten uit deze overeenkomst moeten dus worden opgenomen in de overeenkomsten met de Onderaannemers.”
2.25
De begrippen ‘Zorg’, ‘Onderaannemer’ en ‘Verzekerde’ zijn in artikel 1 van de zorgovereenkomst als volgt gedefinieerd:
“b. Onderaannemer
De door de zorgaanbieder, die deze overeenkomst is aangegaan, schriftelijk gecontracteerde zorgverlener die feitelijk de zorg levert.
(…)
f. Verzekerde
De persoon die een overeenkomst van zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet heeft gesloten met de zorgverzekeraar en die op naam van een bij de aangesloten en door de zorgverzekeraar gecontracteerde huisarts is ingeschreven (…).
g. Zorg
De niet gecompliceerde diabeteszorg als beschreven die gebaseerd is op de meest recente versie van de zorgstandaard voor goede diabeteszorg.”
2.26
In artikel 7 van de zorgovereenkomst zijn bepalingen opgenomen over de declaratie en honorering. Artikel 7, A, van de zorgovereenkomst luidt als volgt:
“1. De [Zorggroep] verleent de Zorg zonder enige (bij)betaling voor de Zorg door de Verzekerde (…).”
(…)
3. Onderdeel van de contracten die de [Zorggroep] met Onderaannemers sluit, zijn afspraken ter voorkoming van dubbele declaraties. Voor alle Onderaannemers geldt dat zij (…) consulten en verrichtingen die onderdeel zijn van de (..)DBC niet rechtstreeks bij de Zorgverzekeraar mogen declareren.
(…)”
2.27
Artikel 7, B, van de zorgovereenkomst luidt:
“1. De Zorgverzekeraar honoreert de [Zorggroep] ter zake van aan de Verzekerde verleende Zorg op basis van de door Partijen in het Individueel Deel (Deel I) van deze overeenkomst overeengekomen Tarief (…).
(…)
8. Indien een Verzekerde met een restitutiepolis uitdrukkelijk te kennen geeft zelf de declaratie van de [Zorggroep] te willen ontvangen, brengt de [Zorggroep] de declaratie in rekening bij de Verzekerde tegen de tarieven zoals vastgelegd in deze overeenkomst.
(…)
10. Zorg verleend buiten de kaders van de onderhavige overeenkomst en/of verzekeringspolissen van de Zorgverzekeraar komt niet voor vergoeding door de Zorgverzekeraar in aanmerking.”
2.28
In het in lid 1 bedoelde “Deel I: Individueel Deel Zorgovereenkomst” is onder meer bepaald:
“De zorgverzekeraar zal (..) de [Zorggroep] honoreren in 2011 conform het jaartarief van € 334,10.”
2.29
Tot de gedingstukken behoort voorts een contract (hierna: huisartsenovereeenkomst31.) tussen de Zorggroep en een huisartsenpraktijk dat exemplarisch is voor alle met huisartsen afgesloten contracten (zie 2.3.2 van de uitspraak van het Hof). Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“Artikel 2 Verplichtingen van de Zorggroep
1. De Zorggroep is verantwoordelijk voor de organisatie van de multidisciplinaire Diabeteszorg en zorgt ervoor dat de patiënten de verschillende onderdelen van deze zorg op kwalitatief verantwoorde wijze en in onderlinge samenhang geleverd krijgen. In dit kader ziet de Zorggroep erop toe dat alleen samenwerkingsovereenkomsten worden aangegaan met zorgaanbieders waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij kwalitatief verantwoorde zorg leveren. (..)
6. De zorggroep is mede verantwoordelijk voor de uitvoer van de activiteiten benoemd in het Plan van Aanpak.
(..)
Artikel 3 Verplichtingen van de Huisarts - kwaliteit van zorg
1. De deelnemende huisarts draagt ten behoeve van de Diabeteszorg zorg voor de benodigde zorgverlening, als omschreven in deze overeenkomst, (…) [CE: aan patiënten] die bij hem/haar staan ingeschreven of worden ingeschreven en die door de Zorggroep – na een daartoe strekkend verzoek van de Huisarts – zijn toegelaten tot de Diabeteszorg. De Zorggroep laat een patiënt enkel tot de Diabetesketenzorg toe onder de voorwaarde van financiering door de Zorgverzekeraar van deze patiënt.
(...)
3. De Huisarts voert de regie over de zorgverlening aan zijn patiënten in het kader van de Diabeteszorg. De deelnemende Huisarts initieert de zorgverlening aan de patiënt en stelt bij aanvang van het zorgproces voor iedere patiënt een individueel behandelplan op. Zo nodig verwijst hij de patiënt (periodiek) naar de overige hulpverleners die deelnemen aan het Diabeteszorgprogramma (...). De Huisarts vormt aldus de spil in het multidisciplinaire behandeltraject van de Diabeteszorg.
(…)
6. De Huisarts, als regisseur van de zorgverlening, draagt zorg voor actief overleg met de andere onderaannemers over de status van een in zorg zijnde patiënt.
7. De deelnemende Huisarts handelt ter uitvoering van een tussen hem en de patiënt bestaande geneeskundige behandelingsovereenkomst. De deelnemende Huisarts is in de relatie tot de patiënt verantwoordelijk voor de (kwaliteit van de) geleverde en de te leveren zorg aan de patiënt. De medische eindverantwoordelijkheid ligt derhalve bij de Huisarts.
(....)
12. De Huisarts verklaart dat hij voor de looptijd van deze overeenkomst zich enkel conformeert als onderaannemer van de Zorggroep en zich als zodanig niet aansluit dan wel aan zal sluiten bij een enig andere Zorggroep. Het is de Huisarts verboden om zich per Zorgprogramma bij een andere Zorggroep aan te sluiten.
(…)
Artikel 5 Betaling en tarief
1. De Huisarts ontvangt van de Zorggroep een vergoeding in een vast bedrag per diabetespatiënt per jaar. Voor 2012 is dat € 201 per diabetespatiënt per jaar. Voorwaarde voor uitbetaling is dat de desbetreffende patiënt door de Huisarts tijdig is aangemeld bij de Zorggroep en met de Zorgverzekeraar van deze patiënt daadwerkelijk een overeenkomst is aangegaan door de Zorggroep.
(…)
3. De Zorggroep verbindt zich tot vergoeding van de door de Huisarts binnen het Zorgprogramma Diabetes gerelateerde consulten en verrichte handelingen binnen de termijn van 30 dagen na het einde van ieder kwartaal (…).
(…)
5. Het is de Huisarts verboden om werkzaamheden die geacht worden onderdeel uit te maken van de lid 1 bedoelde deelprestatie separaat dan wel onder een andere titel bij de zorgverzekeraar te declareren. (…)
7. De Zorggroep is niet gehouden een vergoeding aan de deelnemende Huisarts te betalen voor zorgverlening aan patiënten die niet door de Zorggroep zijn toegelaten tot de Diabeteszorg . (…) Dergelijke zorgverlening behoort tot de reguliere zorgverlening door de deelnemende Huisarts en komt dan ook voor diens eigen rekening en risico.
8. De Zorggroep is alleen gehouden tot het verrichten van betalingen aan Huisartsen en andere onderaannemers als zij zelf de gelden van de Zorgverzekeraars heeft ontvangen en de wederpartij aan alle redelijke verplichtingen heeft voldaan.
9. De Zorggroep heeft het recht tot aanpassing van het overeengekomen tarief met de Huisarts indien het tussen de Zorggroep en de Zorgverzekeraar overeengekomen DBC-tarief wordt aangepast omdat de begroting zoals overeengekomen tussen de Zorggroep en de Zorgverzekeraar niet past.
(…)
Artikel 6 Vrijwaring, aansprakelijkheid, verzekering, achterafcontrole
1. De samenwerking tussen de Zorggroep en de Huisarts laat onverlet de eigen verplichtingen en verantwoordelijkheden die de Huisarts uit hoofde van zijn/haar individuele beroepsuitoefening heeft op grond van de geldende wet- en regelgeving.
2. De Zorggroep organiseert de multidisciplinaire zorg zodanig dat de beroepsbeoefenaren aan de in lid 1 genoemde verplichtingen kunnen voldoen.
3. De Huisarts vrijwaart de Zorggroep voor aansprakelijkheid voor alle schade die voortvloeit uit omstandigheden die de Huisarts kunnen worden toegerekend.
4. De Zorggroep vrijwaart de Huisarts voor aansprakelijkheid voor alle schade die voortvloeit uit omstandigheden die de Zorggroep kunnen worden toegerekend.
5. De Huisarts draagt [CE: zorg voor] een passende beroepsaansprakelijkheidsverzekering voor zichzelf en zijn/haar medewerkers.
(...)”
2.30
Om te bepalen of de Zorggroep de ketenzorghandeling zelfstandig verricht, loop ik de vier in onderdeel 2.15 genoemde elementen na: verricht de Zorggroep de activiteiten (1) in eigen naam, (2) voor eigen rekening en (3) onder eigen verantwoordelijkheid en (4) draagt zij het aan die activiteiten verbonden economische (bedrijfs)risico?
Ad (1) In eigen naam
2.31
De contractuele bepalingen wijzen uit dat de Zorggroep zich heeft verbonden de ketenzorg aan de verzekerde patiënt te verrichten (artikel 2, lid 1, en artikel 1, onder g, zorgovereenkomst) en de huisarts op zijn beurt verplicht is de benodigde zorg te verlenen (zie artikel 3 huisartsenovereenkomst). Op basis van de contractuele bepalingen verricht de Zorggroep in eigen naam de ketenzorg en de zorgverlener de (feitelijke) zorg.
2.32
De omstandigheid dat de Zorggroep een deel van de ketenzorghandeling, te weten de feitelijke zorg, toevertrouwt aan een derde (de zorgverlener) brengt op zich nog niet mee dat de Zorggroep de prestatie niet zelfstandig verricht (zie Nigl, punt 32).
Ad (2) Voor eigen rekening
2.33
De Zorggroep brengt de vergoeding voor de zorg (het dbc-tarief) in rekening aan de zorgverzekeraar of rechtstreeks aan de patiënt (artikel 7, B, leden 1 en 8, van de zorgovereenkomst). Een deel van het dbc-tarief betaalt de Zorggroep door aan de zorgverleners. De Zorggroep is alleen gehouden betalingen te verrichten aan de zorgverleners als zij zelf de gelden van de zorgverzekeraars heeft ontvangen (zie artikel 5, lid 8, van de huisartsenovereenkomst). Indien het met de zorgverzekeraars overeengekomen dbc-tarief wordt aangepast, is de Zorggroep gerechtigd ook het met de huisarts overeengekomen tarief aan te passen (zie artikel 5, lid 9, van de huisartsenovereenkomst). Dit brengt mijns inziens mee dat de Zorggroep het deel van de prestatie dat wordt uitbesteed aan de huisarts niet voor eigen rekening verricht. De Zorggroep en de zorgverleners verrichten hun activiteiten elk voor eigen rekening.
Ad (3) Onder eigen verantwoordelijkheid
2.34
In Ayuntamiento de Sevilla32.heeft het HvJ beslist dat voor de beoordeling van de eigen verantwoordelijkheid beslissend is “de aansprakelijkheid van de (…) [verrichter van de activiteit] uit hoofde van de contractuele betrekkingen die zij in de uitoefening van hun werkzaamheden aangaan, alsmede hun aansprakelijkheid voor schade aan derden (…)”.
2.35
Ingevolge artikel 2, lid 6, van de zorgovereenkomst draagt de Zorggroep de verantwoordelijkheid dat de zorg aan de verzekerde wordt geleverd volgens de meest recente versie van de zorgstandaard. Artikel 2, lid 22, van de zorgovereenkomst bepaalt dat de Zorggroep ten volle verantwoordelijk en aansprakelijk is voor “de te organiseren en te leveren zorg”. Indien deze bepalingen in samenhang worden gelezen met artikel 2, lid 21, van de zorgovereenkomst en artikel 3, lid 7, van de huisartsenovereenkomst, concludeer ik dat de verantwoordelijkheid van de Zorggroep beperkt blijft tot het organiseren van de zorg en zich niet mede uitstrekt tot de feitelijke zorg. Artikel 2, lid 21, van de zorgovereenkomst bepaalt namelijk dat de zorgverleners ook een eigen verantwoordelijkheid hebben jegens de zorgverzekeraar en eventuele verwijzers en voorschrijvers met betrekking tot de beroepsinhoudelijke aspecten. In artikel 3, lid 7, van de huisartsenovereenkomst is bepaald dat de deelnemende huisarts in de relatie tot de patiënt verantwoordelijk is voor de (kwaliteit van de) geleverde en de te leveren zorg aan de patiënt en dat de medische eindverantwoordelijkheid bij de huisarts ligt.
2.36
De Zorggroep en de zorgverleners handelen dus elk onder eigen verantwoordelijkheid.
Ad (4) Economische bedrijfsrisico
2.37
Een persoon draagt de economische risico's van zijn werkzaamheden, indien de winst die hij behaalt, niet alleen afhangt van de ontvangen vergoedingen, maar ook van de uitgaven in verband met de organisatie van het voor zijn werkzaamheden ingezette personeel en materieel.33.
2.38
In FCE Bank oordeelde het HvJ dat het bijkantoor niet zelf het economische risico draagt dat verbonden is aan de uitoefening van kredietverlening. Als voorbeeld van dat risico noemt het HvJ de niet-terugbetaling van een lening door een klant.
2.39
De Zorggroep draagt met haar vermogen niet het risico dat is verbonden aan de gehele ketenzorghandeling. Bij niet-betaling door de zorgverzekeraar, draagt zij met haar vermogen slechts het risico voor haar deel van het dbc-tarief en niet voor het deel van het tarief dat zij aan de zorgverleners moet doorbetalen (zie onderdeel 2.33). Haar winst hangt slechts zijdelings af van de werkzaamheden van de zorgverleners. Indien geen multidisciplinaire zorg wordt verleend die in aanmerking komt voor vergoeding van het dbc-tarief door de zorgverzekeraars, kan de Zorggroep immers geen aanspraak maken op uitbetaling van het dbc-tarief (en dus ook niet op het haar toekomende deel).
2.40
De Zorggroep is evenmin aansprakelijk voor de schade die wordt veroorzaakt door de activiteiten van de ingehuurde artsen, aangezien die aansprakelijkheid uitsluitend op deze artsen rust.
2.41
Gelet op het voorgaande kom ik tot de slotsom dat de Zorggroep voor toepassing van de btw niet alle ketenzorghandelingen zelfstandig verricht. De in onderdeel 2.3 van deze conclusie genoemde situatie (i) doet zich hier dus niet voor.
2.42
Anders dan belanghebbende betoogt, is de samenwerking tussen de Zorggroep als hoofdcontractant en de zorgverleners ook niet van dien aard dat kan worden gesproken van een samenwerkingsverband dat als één entiteit naar buiten treedt. Er is dus evenmin sprake van de in onderdeel 2.3 genoemde situatie (ii). De Rechtbank heeft uit de stukken van het geding afgeleid, en het Hof volgt de Rechtbank in dit oordeel, dat de zorgverleners zelf verantwoordelijk blijven voor het (op juiste wijze) verrichten van hun prestaties. In het oordeel van het Hof ligt besloten dat de Zorggroep en de zorgverleners elk een activiteit in eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid verrichten en het aan die activiteiten verbonden economische risico dragen. Dat oordeel is feitelijk van aard en, gelet op hetgeen ik in de onderdelen 2.30 tot en met 2.41 heb opgemerkt, niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat de Zorggroep en de zorgverleners hun activiteiten op elkaar afstemmen, vereist weliswaar een zekere samenwerking, doch deze leidt er niet toe dat zij hun activiteiten niet zelfstandig verrichten.
2.43
Ik concludeer dat situatie (iii) zich hier voordoet: de Zorggroep verricht coördinatiehandelingen en de zorgverleners verrichten een zorghandeling rechtstreeks aan de patiënt. Of de Zorggroep de handelingen verricht aan (a) de patiënt of aan (b) de zorgverzekeraar laat ik nog even in het midden.
3. Één (samengestelde) prestatie?
3.1
De volgende vraag die moet worden beantwoord is of de handelingen die de Zorggroep en de zorgverleners verrichten, voor de heffing van btw als één prestatie moeten worden beschouwd of als twee of meer afzonderlijke prestaties.34.Het antwoord op deze vraag is, zoals eerder gezegd, onder meer van belang voor de toepassing van de in de Btw-richtlijn vervatte vrijstellingsbepalingen35.en dus ook voor de hier opgeworpen vraag of de medische vrijstelling van toepassing is.
3.2
Het is de taak van de nationale rechter om aan de hand van alle omstandigheden van het geval vast te stellen wat de kenmerkende elementen van de betrokken handeling zijn.36.Net als bij de beoordeling wie de verrichter (en de ontvanger) is van een dienst, moet de nationale rechter bij de beoordeling van de kenmerkende elementen van de betrokken handeling enkel de economische en commerciële realiteit in acht nemen. Ik verwijs in dit verband naar punt 45 van Marcandi. Voorts verwijs ik naar punt 27 van Bookit37.:
“27 Volgens vaste rechtspraak van het Hof staat het aan de nationale rechter te beoordelen of de hem voorgelegde gegevens, in het licht van de economische en commerciële realiteit van de betrokken handelingen, kenmerkend zijn voor één enkele handeling, ongeacht hoe zij contractueel is uitgewerkt (zie in die zin arresten van 21 februari 2008, Part Service, C‑425/06, EU:C:2008:108, punt 54, en van 20 juni 2013, Newey, C‑653/11, EU:C:2013:409, punten 42‑45) en daarbij rekening te houden met alle omstandigheden waarin zij plaatsvindt (zie in die zin arrest van 2 december 2010, Everything Everywhere, C‑276/09, EU:C:2010:730, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”
3.3
Gelet op de verwijzing in deze overweging naar de punten 42 tot en met 45 van Newey kunnen de contractuele bepalingen ook bij de beoordeling of sprake is van een of meer prestaties een relevante factor zijn. Ook hier zijn de contractuele bepalingen niet doorslaggevend. Doorslaggevend is de economische en commerciële realiteit van de betrokken handelingen.
3.4
Wat is nu de economische en commerciële realiteit van de ketenzorghandelingen? Ik zie de volgende handelingen en betalingen:
De patiënt betaalt premies voor een ziektekostenverzekering aan de zorgverzekeraar.
De Zorgverzekeraar betaalt de Zorggroep het dbc-tarief;
De Zorggroep betaalt de zorgverlener een deel van het dbc-tarief door;
De patiënt ontvangt de ketenzorg.
3.5
Het Hof heeft geoordeeld dat de patiënt de afnemer is van de feitelijke zorghandeling. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden en berust mijns inziens op een juiste rechtsopvatting. Uit de contractuele bepalingen volgt namelijk dat de zorg wordt verleend aan de verzekerde patiënt (zie onder meer artikel 2, lid 1, van de zorgovereenkomst). Ook de economische en commerciële realiteit brengt mee dat de medische zorgdienst wordt verleend aan de patiënt. De patiënt is immers de persoon die een chronische aandoening heeft en die behoefte heeft aan de behandeling van de aandoening door een medische zorgverlener. In de bewoordingen van de in de inleiding genoemde beleidsregel van de NzA is de patiënt ‘in zorg’. De patiënt is, met andere woorden, de begunstigde van de medische zorghandeling.
3.6
De zorghandeling wordt verricht ‘onder bezwarende titel’, te weten een deel van het dbc-tarief. De omstandigheid dat de zorgverzekeraar de vergoeding betaalt, doet daaraan niet af. Om een dienstverrichting te kunnen aanmerken als zijnde verricht ‘onder bezwarende titel’ is namelijk niet vereist dat de tegenprestatie van die dienstverrichting rechtstreeks wordt verkregen van degene voor wie de dienst bestemd is. De tegenprestatie kan ook worden verkregen van een derde (zie Loyalty Management UK en Baxi Group38., punt 56, en Le Rayon d’Or39., punt 34). Een dergelijke situatie doet zich hier voor. Als tegenprestatie voor de verrichte zorg ontvangt de medische zorgverlener (door tussenkomst van de Zorggroep) van de zorgverzekeraar een vergoeding. De situatie van dit geval is wat mij betreft te vergelijken met de situatie die zich voordeed in Le Rayon d’Or. Die zaak betreft de betaling van een forfait door een nationale zorgverzekeraar aan instellingen voor huisvesting van afhankelijke ouderen (IHAO’s). De IHAO’s waren verplicht om als tegenprestatie voor de betaling van het forfait diensten ten behoeve van hun bewoners te verrichten. Het HvJ overweegt onder meer:
“35 Het feit dat in het hoofdgeding de directe begunstigde van de aan de orde zijnde dienstverrichtingen niet de nationale zorgverzekering is die het forfait betaalt, maar de verzekerde, is niet van dien aard, in tegenstelling tot wat Le Rayon d’Or betoogt, dat dit het directe verband tussen de dienstverrichting en de ontvangen tegenprestatie verbreekt.”
3.7
Boehringer Ingelheim Pharma40.leidt mijns inziens niet tot een andere conclusie. Die zaak handelt over een fabrikant die geneesmiddelen via groothandelaars bezorgt bij apotheken. De producten, die zijn bestemd voor particulier verzekerden, bezorgen de apotheken op grond van individuele overeenkomsten. De particuliere zorgverzekeraar koopt de producten niet zelf, maar vergoedt slechts de door zijn verzekerden gemaakte kosten wanneer zij daarom verzoeken. In dat geval geeft de fabrikant de zorgverzekeraar korting op de geneesmiddelenprijs. Het HvJ oordeelt dat de verzekerden binnen deze verhouding een derdenbetaling verrichten en de zorgverzekeraars de eindverbruikers van de goederenleveringen zijn (cursiveringen CE):
“40 Bovendien is het feit dat in het hoofdgeding de directe begunstigde van de betrokken geneesmiddelenleveringen niet de particuliere zorgverzekeraar is die de verzekerden vergoedt, maar de verzekerden zelf, niet van dien aard dat dit het directe verband tussen de verrichte goederenlevering en de ontvangen tegenprestatie verbreekt (zie naar analogie arrest van 27 maart 2014, Le Rayon d’Or, C‑151/13, EU:C:2014:185, punt 35).
41Zoals de advocaat-generaal in de punten 44 en 45 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moeten betalingen bij de aankoop van farmaceutische producten immers worden beschouwd als een tegenprestatie die van de zijde van een derde wordt ontvangen in de zin van artikel 73 van de btw-richtlijn wanneer deze derden, te weten de verzekerden, de particuliere zorgverzekeraars om vergoeding hebben verzocht en deze zorgverzekeraars overeenkomstig de nationale wet de korting hebben verkregen die hun door de farmaceutische onderneming verschuldigd is. Gelet op de omstandigheden in het hoofdgeding moeten de particuliere zorgverzekeraars dus worden beschouwd als de eindverbruiker van een door een btw-plichtige farmaceutische onderneming verrichte goederenlevering, zodat het door de belastingdienst geheven bedrag niet hoger kan zijn dan het door de eindverbruiker betaalde bedrag (zie in die zin arrest van 24 oktober 1996, Elida Gibbs, C‑317/94, EU:C:1996:400, punt 24).”
3.8
Ik leid uit deze overwegingen af dat het HvJ, in de omstandigheden van deze specifieke zaak, niet de verzekerde maar de verzekeraar als de afnemer van de farmaceutische producten aanmerkt. Ook Merkx en de redactie van Vakstudienieuws begrijpen het arrest zo.41.Becks en Van der Laan gaan in hun commentaar in NTFR 2018/183 daarentegen ervan uit dat de verzekerde de afnemer is. Zij lichten dat echter niet toe. Ik kan mij voorstellen dat zij dit afleiden uit punt 40 van het arrest, waar is vermeld dat de verzekerden de ‘directe begunstigde’ zijn van de geneesmiddelenleveringen. Omdat het HvJ de verzekeraar aanmerkt als de eindverbruiker, meen ik echter dat het HvJ de verzekeraar wel degelijk als afnemer van de goederenlevering beschouwt, maar ik begrijp dat in het geheel niet. Uit de beschrijving van de feiten (met name punt 16) is immers af te leiden dat de apotheek een overeenkomst sluit met de individuele verzekerde en de particuliere zorgverzekeraar niet zelf de farmaceutische producten koopt, maar slechts de kosten voor de aankoop van de geneesmiddelen aan de verzekerde vergoedt. Dat de verzekerde de aankoop verricht, komt ook terug in de eerste zin van punt 43 van het arrest:
“43 Bovendien zij, wat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde korting betreft, vastgesteld dat deze korting bij wet is vastgesteld en de farmaceutische onderneming verplicht is, deze korting toe te kennen aan particuliere zorgverzekeraars die hun verzekerden vergoeden voor de kosten die zij maken bij de aankoop van farmaceutische producten. (…)”
3.9
Ook Merkx heeft moeite met de redenering van het HvJ. Zij schrijft in haar aantekening bij het arrest in FED 2018/52:
“3. In r.o. 41 van dit arrest komt het Hof van Justitie met een redenering op basis waarvan de particuliere zorgverzekeraar binnen de keten wordt geplaatst. Volgens het Hof van Justitie moeten namelijk de particuliere zorgverzekeraars worden beschouwd als de eindverbruiker van de levering van de geneesmiddelen. Het Hof van Justitie ziet daarbij het feit dat de consument bij de apotheek komt en in eerste instantie betaalt voor de geneesmiddelen als een betaling door een derde. Dit is een redenering die mij bevreemdt. Uiteindelijk is het de consument die over het geneesmiddel beschikt en het gebruikt. De redenering van het Hof van Justitie brengt met zich dat de consument die particulier verzekerd is en die medicijnen koopt bij de apotheek voor de btw de medicijnen wordt geacht namens de zorgverzekeraar te betalen. Ik neem aan – dat volgt niet duidelijk uit het arrest – dat in de ogen van het Hof van Justitie dan ook sprake is van een levering aan de zorgverzekeraar en de consument dus ook geacht moet worden de geneesmiddelen namens de zorgverzekeraar te ontvangen. Uiteindelijk krijgt de consument de beschikking over de geneesmiddelen en gebruikt ze. Omdat het Hof van Justitie de zorgverzekeraar bestempelt als eindverbruiker, lijkt de verstrekking van de geneesmiddelen aan de consument door de zorgverzekeraar in de ogen van het Hof van Justitie geen levering van de zorgverzekeraar aan de consument te zijn voor de btw. Ik neem aan dat we die verstrekking in de ogen van het Hof van Justitie moeten zien als onderdeel van de uitvoering van de verzekeringsovereenkomst tussen verzekerde en zorgverzekeraar.”
3.10
Ik acht het denkbaar dat het HvJ in Boehringer Ingelheim Pharma de verzekeraar enkel als afnemer heeft beschouwd, en zodoende mede als een schakel in de keten die bij de eindverbruiker eindigt, om te bewerkstelligen dat de door de fabrikant verleende korting op de geneesmiddelenprijs tot een verlaging van de maatstaf van heffing zou leiden.42.In die zin zou sprake kunnen zijn van een doelredenering, zodat de uitkomst van het arrest niet te breed moet worden getrokken. Gelet op het hiervoor behandelde arrest Le Rayon d’Or moet het arrest mijns inziens niet zo worden uitgelegd dat in gevallen als het onderhavige, waarin een particuliere zorgverzekeraar zorgkosten vergoedt namens de verzekerde, de verzekeraar geacht moet worden de afnemer van de aan de verzekerde verstrekte diensten te zijn.
3.11
Het Hof heeft geoordeeld dat de Zorggroep voor toepassing van de btw diensten verricht aan de zorgverzekeraar (dit oordeel volgt impliciet uit punt 4.1.5 van de uitspraak van het Hof en verwoordt het Hof expliciet in punt 4.2.3). Tegen dat oordeel komt belanghebbende mijns inziens terecht op.
3.12
Het Hof baseert zijn oordeel dat geen rechtsbetrekking bestaat tussen de Zorggroep en de patiënt op het ontbreken van een overeenkomst tussen beiden. Het Hof legt aan dit oordeel ten grondslag dat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat een (separate) behandelovereenkomst is gesloten tussen de Zorggroep en de patiënt. Het ontbreken van een behandelovereenkomst leidt mijns inziens echter niet per se tot de slotsom dat een rechtsbetrekking tussen de Zorggroep en de patiënt ontbreekt. Uit de stukken van het geding leid ik af dat wel degelijk een rechtsbetrekking tot stand komt tussen beiden. Ik licht dit toe.
3.13
De patiënt met een van de eerdergenoemde chronische aandoeningen heeft de keuze al dan niet deel te nemen aan een ketenzorgprogramma. De eventuele keuze voor een ketenzorgprogramma maakt de patiënt kenbaar door zijn toestemming te verlenen voor deelname aan het programma.43.Indien de patiënt niet zou kiezen voor ketenzorg maar voor dienstverlening door individuele zorgverleners, kan dat ertoe leiden dat hij een deel van de zorg zelf moet bekostigen, omdat niet alle zorg onder het verzekerde basispakket valt.44.Kiest de verzekerde patiënt voor ketenzorg, dan wordt de integrale zorg vergoed. De zorgverzekeraar betaalt dan één tarief (het dbc-tarief) voor de integrale behandeling van de chronische aandoening van de verzekerde patiënt (zie artikel 7, B, lid 1, van de zorgovereenkomst). Is de patiënt niet verzekerd, dan betaalt de zorgverzekeraar niets (artikel 7, B, lid 10, van de zorgovereenkomst). De patiënt met een restitutiepolis die heeft gekozen voor ketenzorg heeft ook nog de keuze de zorg zelf te betalen. De Zorggroep brengt het overeengekomen dbc-tarief, dus niet alleen de zorgkosten maar ook de overheadcomponent, in dat geval rechtstreeks aan de patiënt in rekening. Zoals ik het zie, heeft de zorgverzekeraar geen zelfstandig belang bij de coördinatiehandeling van de Zorggroep. Zonder de zorg voor de patiënt zijn de coördinatiewerkzaamheden overbodig en zal de zorgverzekeraar niet voor die werkzaamheden willen betalen. De overeenkomst tussen de Zorggroep en de zorgverzekeraar houdt dus geen afspraken in over de levering van ketenzorg aan de zorgverzekeraar, doch veeleer een overeenkomst inzake de betaling van de kosten van de ketenzorg. De keuze die de patiënt maakt voor ketenzorg brengt in mijn optiek mee dat een rechtsbetrekking tussen de Zorggroep en de patiënt tot stand komt op basis waarvan de coördinatiehandeling onder bezwarende titel (een derdebetaling) wordt verricht.
3.14
Middel 1 wordt, voor zover het opkomt tegen het oordeel van het Hof dat de Zorggroep voor de heffing van btw een prestatie verricht jegens de verzekeraar45., terecht voorgesteld. Hierna komt aan de orde of dit ook daadwerkelijk tot cassatie kan leiden.
3.15
Middel 1 betoogt verder onder meer dat het Hof heeft nagelaten om met inachtneming van alle omstandigheden te beoordelen of de door de Zorggroep geleverde dienst economisch gesproken, zoals (mede) bezien vanuit de perceptie van (in dit geval) de modale patiënt, uit één prestatie bestaat.46.
3.16
Het Hof heeft op basis van de gesloten overeenkomsten (respectievelijk het ontbreken van een overeenkomst tussen de Zorggroep en de patiënt) geoordeeld dat de ketenzorgprestatie voor de heffing van btw bestaat uit twee zelfstandige prestaties: de medische zorg door de medische zorgverleners en een coördinatiedienst door de Zorggroep. In dat oordeel ligt besloten dat het hier niet om één enkele prestatie gaat. In zoverre faalt het middel.
3.17
Middel 1 betoogt voorts dat het oordeel van het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting op de grond dat de rechtspraak van het HvJ onjuist is toegepast.47.In de bedoelde rechtspraak hanteert het HvJ als uitgangspunt dat elke prestatie als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd. Onder omstandigheden moeten verschillende handelingen of elementen van een handeling niettemin als één enkele prestatie worden aangemerkt. Dit is in de eerste plaats het geval in de situatie waarin twee of meer handelingen of elementen van een handeling zo nauw met elkaar zijn verbonden dat zij objectief gezien één ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn. Daarnaast worden verschillende handelingen of verschillende elementen van een handeling voor de heffing van omzetbelasting als één enkele, samengestelde prestatie beschouwd wanneer een of meer elementen daarvan de hoofdprestatie vormen, terwijl andere elementen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende prestaties die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen (hierna: ‘bijkomende prestatie’). Een prestatie moet met name als bijkomend bij de hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de klanten geen doel op zich is, maar een middel om van de hoofdprestatie van de dienstverrichter optimaal gebruik te kunnen maken. Dit volgt onder meer uit Stadion Amsterdam48.. De vraag of sprake is van een prestatie die gebruikmaking van de hoofdprestatie optimaal maakt, moet worden beoordeeld vanuit het perspectief van de gemiddelde afnemer van die hoofdprestatie. Uit de rechtspraak van het HvJ moet worden afgeleid dat bij die beoordeling het economische doel van de samengestelde prestatie in acht moet worden genomen, waarbij ook het belang van de afnemer van die prestatie in overweging moet worden genomen (zie HR BNB 2018/19249.over het parkeren bij park Hoge Veluwe).
3.18
Voor een meer uitgebreide behandeling van het leerstuk van de (on)deelbare prestatie verwijs ik naar hoofdstuk 5 van de conclusie van mijn ambtsvoorganger A-G Van Hilten in de witgoedzaak50.en onderdeel 5.5 van mijn conclusie bij HR BNB 2018/19251..
3.19
Belanghebbende meent dat de handelingen van de Zorggroep en de zorgverleners tezamen één ondeelbare prestatie vormen in die zin dat alle elementen van de handelingen van de Zorggroep en de zorgverleners nodig zijn om te komen tot de prestatie. Het een kan volgens belanghebbende niet zonder het ander. Belanghebbende wijst in dit verband naar Verigen Transplantation Service International52.en punt 3.4.5 van het arrest van de Hoge Raad over de maatschap van operatieassistenten en anesthesiemedewerkers53.. Volgens belanghebbende moet de dienst van de Zorggroep worden beschouwd als dienst die een “wezenlijk, inherent en onafscheidbaar deel” vormt van een procedé dat “in zijn geheel beschouwd” een “therapeutisch doel” heeft, en waarvan “de ene fase niet kan slagen zonder de andere”.
3.20
In Verigen Transplantation Service International staat een samenwerking tussen een biotechnologische onderneming (VTSI) en artsen/ziekenhuizen centraal. VTSI onderzoekt, ontwikkelt, produceert en verkoopt technologische procedés voor de diagnose en therapie van weefselziekten bij de mens, in het bijzonder kraakbeenziekten. De arts of het ziekenhuis zendt bij een patiënt afgenomen kraakbeenmateriaal naar VTSI, die op haar beurt het kraakbeenmateriaal bewerkt en vermeerdert, zodat een “kraakbeenpleister” ontstaat. VTSI zendt dat product terug naar de arts die of het ziekenhuis dat het weer bij de patiënt implanteert. In geschil is de vraag of de bewerkingsdiensten ‘gezondheidskundige verzorging van de mens’ in de zin van de medische vrijstelling vormen. Het HvJ overweegt dat het procedé van afnemen van kraakbeenmateriaal om daaruit cellen te isoleren die zullen worden vermeerderd en bij een patiënt worden geïmplanteerd, in zijn geheel beschouwd, een therapeutisch doel heeft. Aangezien de vermeerderingsdienst van dit procedé een ‘wezenlijk, inherent en onafscheidbaar’ onderdeel is, omdat de ene fase van het procedé niet zonder de andere fase kan slagen, is naar het oordeel van het HvJ sprake van een dienst die een therapeutisch doel heeft en derhalve onder de medische vrijstelling valt. Dat niet als arts opgeleid laboratoriumpersoneel deze diensten verricht, is irrelevant; gezondheidskundige verzorging van therapeutische aard hoeft niet in alle onderdelen door medisch personeel te worden verricht.54.
3.21
Belanghebbendes betoog slaagt mijns inziens niet. De zorg door de huisarts en de medische zorgverleners kan ook slagen zonder de werkzaamheden van de Zorggroep. Dit volgt reeds uit het gegeven dat de patiënt de keuze heeft tussen deelname aan een ketenzorgprogramma en het inschakelen van individuele zorgverleners (zie hiervoor in onderdeel 3.13). De coördinatiedienst is daarmee geen onontbeerlijk onderdeel van de zorg die aan de patiënt wordt verleend.
3.22
Dat wil nog niet zeggen dat de coördinatiedienst niet als bijkomende dienst kan opgaan in een hoofdprestatie, zodat voor de heffing van btw sprake is van één prestatie. Als ik de feiten van het onderhavige geval bekijk, doet dit geval mij sterk denken aan de zaak Bookit55.. In die zaak was ook sprake van handelingen die contractueel door twee entiteiten werden verricht. De ene belastingplichtige verrichtte een kaartbetalingsdienst, de andere een bioscoopdienst. Uit dat arrest volgt dat de kaartbetalingsdienst door de een, bijkomend kan zijn bij de bioscoopdienst van de ander, welke de hoofdprestatie vormt.
3.23
Bookit is een vennootschap die geheel in handen is van [D] Holdings Limited ( [D] ). [D] is eigenaar en beheerder van een keten van bioscopen in het Verenigd Koninkrijk. De zakelijke activiteiten van Bookit bestaan in de verwerking van debet‑ en kredietkaartbetalingen voor klanten van de [D] -groep. Zij beheert tevens een callcenter voor rekening van [D] . De inkomsten van Bookit zijn uitsluitend afkomstig van transacties met de [D] -groep en met bezoekers van deze bioscopen. De verwijzende rechter hanteert in zijn prejudiciële vraag het uitgangspunt dat de kaartbetalingsdiensten die Bookit verleent een dienst is die onderscheiden en onafhankelijk is van de verkoop van het bioscoopkaartje. Dat uitgangspunt is volgens het HvJ niet per se juist. Volgens het HvJ moet de verwijzende rechter eerst nagaan of de door Bookit geleverde kaartbetalingsdiensten als bijkomend bij de bioscoopdiensten van [D] of als bijkomend bij een andere hoofddienst – die Bookit levert aan de klanten van [D] – moeten worden beschouwd. Het HvJ verwijst naar de arresten CPP56.en Wojskowa Agencja Mieszkaniowa w Warszawie57.. Het HvJ overweegt dat het aan de nationale rechter is te beoordelen of de voorgelegde gegevens – in het licht van de economische en commerciële realiteit van de betrokken handelingen – kenmerkend zijn voor één enkele handeling, ongeacht de contractuele uitwerking.
3.24
In het onderhavige geval gaat het de patiënt erom dat zorg wordt verleend. De patiënt is immers degene die de chronische aandoening heeft en behoefte heeft aan zorg. Ketenzorg is zoals gezegd het leveren van zorg door aanbieders van verschillende disciplines in samenhang en in samenwerking met de betrokken patiënt. De zorg door de verschillende zorgverleners wordt georganiseerd en op elkaar afgestemd. Het oogmerk is dus dat de zorg, die de hoofddienst vormt, onder optimale omstandigheden wordt verleend. Indien de patiënt ervoor zou kiezen individuele zorgverleners in te schakelen, kan dat ertoe leiden dat hij een deel van de zorg zelf moet bekostigen, omdat niet alle zorg onder het verzekerde basispakket valt, terwijl de ketenzorg integraal wordt vergoed (zie onderdeel 3.13 van deze conclusie). De hoofddienst is dus voor de patiënt financieel aantrekkelijker als hij kiest voor ketenzorg. Het verwerven van de coördinatiedienst vormt voor de patiënt geen doel op zich. De patiënten zullen deze diensten niet willen afnemen zonder de hoofddienst (de zorg) te verwerven. Sterker nog, de patiënt heeft niet de keuze de Zorggroep enkel in te schakelen voor de organisatie van de zorg (en verder zelf de individuele zorgverleners in te schakelen). Indien een patiënt voor de Zorggroep kiest, krijgt hij de ketenzorg (inclusief de multidisciplinaire zorg van de gecontracteerde zorgverleners). Uit het oogpunt van de patiënten bestaat dus geen afzonderlijk belang bij de dienst van de Zorggroep. De omstandigheid dat de Zorggroep haar coördinerende rol vervult, beïnvloedt hooguit de keuze van de patiënt voor ketenzorg, maar niet voor de afzonderlijke coördinatiehandeling van de Zorggroep. Dit brengt in mijn optiek met zich dat de coördinatiedienst met de hoofddienst (de gezondheidskundige verzorging van de mens als bedoeld in artikel 11(1)g Wet OB) één enkele prestatie vormt, zodat deze dienst het fiscale lot van de hoofdprestatie moet delen. Omdat op de hoofdprestatie de medische vrijstelling van toepassing is, geldt dat ook voor de coördinatiedienst.
3.25
De omstandigheid dat contractueel is vastgelegd welk deel van het dbc-tarief toekomt aan de Zorggroep en welk deel aan de zorgverleners, doet hieraan mijns inziens niet af. Volgens het HvJ is namelijk het feit dat één prijs in rekening wordt gebracht of dat afzonderlijke vergoedingen zijn overeengekomen, niet bepalend voor het antwoord op de vraag of moet worden geconcludeerd dat sprake is van twee of meer onderscheiden en onafhankelijke handelingen dan wel van één enkele economische handeling. Zie in die zin punt 26 van Bookit en punt 29 van Everything Everywhere58..
3.26
Middel 1 slaagt dus. Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie gegrond te verklaren, de uitspraak van het Hof te vernietigen, het beroep gegrond te verklaren en de naheffingsaanslagen te vernietigen.
3.27
Nu middel 1 in mijn optiek tot cassatie leidt, behoeven de overige middelen geen behandeling meer. Niettemin merk ik daarover nog het volgende op.
4. Neutraliteit (middel 2)
4.1
Middel 2 komt op tegen het oordeel van het Hof dat het neutraliteitsbeginsel niet meebrengt dat de door de Zorggroep verrichte dienst is vrijgesteld.
4.2
Aan het oordeel dat het neutraliteitsbeginsel niet is geschonden legt de Rechtbank ten grondslag dat, anders dan bij de door een huisartsenpost of ziekenhuis verrichte prestatie, de prestatie van de Zorggroep niet wordt verricht aan de patiënt maar aan de verzekeraar. Het Hof sluit zich bij dat oordeel aan.59.Het Hof overweegt in dit verband nog – kort gezegd – dat de diensten van de Zorggroep niet zijn gelijk te stellen aan die door een huisartsenpost of ziekenhuis omdat de Zorggroep haar diensten verricht aan de zorgverzekeraar en zij geen medische handelingen verricht.
4.3
Bij de behandeling van middel 1 ben ik in hoofdstuk 2 tot de slotsom gekomen dat de Zorggroep haar diensten aan de patiënt verricht. Middel 2 slaagt dus ook. Omdat middel 1 in mijn optiek al leidt tot een gegrond beroep in cassatie, behoeft middel 2 voor het overige geen behandeling meer.
5. Erkenning als instelling van sociale aard (middel 3)
5.1
Met middel 3 komt belanghebbende op tegen het oordeel van het Hof dat de door de Zorggroep verleende diensten niet zijn vrijgesteld op de voet van artikel 132(1)g Btw-richtlijn.60.
5.2
Voor het geval de Hoge Raad oordeelt dat middel 1 niet tot cassatie leidt, merk ik over middel 3 het volgende op.
5.3
Het uitgangspunt is dan dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de Zorggroep zelfstandig een dienst verricht (en niet een handeling die als bijkomend opgaat in de vrijgestelde dienst van de zorgverleners).
5.4
Op grond van artikel 132(1)g Btw-richtlijn verlenen de lidstaten vrijstelling voor:
“diensten en goederenleveringen welke nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid, waaronder begrepen die welke worden verricht door bejaardentehuizen, door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend;”
5.5
Artikel 134 Btw-richtlijn luidt voor zover hier van belang als volgt:
“Goederenleveringen en diensten zijn in de volgende gevallen van de in artikel 132, lid 1, punten b), g), h), i), l), m) en n), bedoelde vrijstellingen uitgesloten:
wanneer zij niet onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen;
(…).”
5.6
In onderdeel 3.21 van deze conclusie kom ik tot de slotsom dat de dienst van belanghebbende niet onontbeerlijk is voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen. Reeds om die reden zijn de diensten van de Zorggroep van de vrijstelling van artikel 132(1)g uitgesloten (artikel 134 Btw-richtlijn). Aan de beoordeling van de vraag of Nederland de grenzen van de door artikel 132(1)g Btw-richtlijn toegekende beoordelingsbevoegdheid om de sociale aard van bepaalde organisaties te erkennen heeft geëerbiedigd, wordt dan ook niet toegekomen.
5.7
Middel 3 faalt.
6. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑05‑2019
In voetnoot 3 heb ik de beleidsregels genoemd die in de in geschil zijnde tijdvakken gelden.
De in deze conclusie vermelde wetteksten zijn geldend in de onderhavige periode, tenzij anders vermeld.
Multidisciplinaire zorgverlening chronische aandoeningen (DM type 2, CVR), met kenmerk CV-7000-5.0.-1, geldend van 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2010, multidisciplinaire zorgverlening chronische aandoeningen (DM type 2, CVR, COPD), met kenmerk CV-7000-5.0-2, geldend van 1 juli 2010 en 31 december 2010, Beleidsregel integrale bekostiging multidisciplinaire zorgverlening chronische aandoeningen (DM type 2, VRM, COPD), met kenmerk BR/CU-7012, geldend van 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2011, Beleidsregel integrale bekostiging multidisciplinaire zorgverlening chronische aandoeningen (DM type 2, VRM, COPD), met kenmerk BR/CU-7037, geldend van 1 juli 2011 tot en met 31 december 2011, Beleidsregel integrale bekostiging multidisciplinaire zorgverlening chronische aandoeningen (DM type 2, VRM, COPD), met kenmerk BR/CU-7056, geldend van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012, Beleidsregel integrale bekostiging multidisciplinaire zorgverlening chronische aandoeningen (DM type 2, VRM, COPD), met kenmerk, BR/CU-7074, geldend van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014.
In punt 2.2.2 van de bestreden uitspraak is een deel van een overeenkomst geciteerd tussen vier zorgverzekeraars en zorgaanbieder ‘ [C] B.V.’. Die naam is een vervallen handelsnaam van de Zorggroep, zo blijkt uit bij de Kamer van Koophandel geregistreerde gegevens (zie bijlage 1 bij de motivering van het beroepschrift in cassatie van 26 februari 2018).
Zie punt 2.4 van de bestreden uitspraak waar is vermeld dat bij het zorgprogramma Diabetes Mellitus type 2 de volgende ketenpartners zijn betrokken: een huisarts, een diabetesverpleegkundige, een diëtist en zo nodig een podotherapeut, een oogarts en een internist.
De Inspecteur heeft met dagtekening 25 juli 2013 twee naheffingsaanslagen uitgereikt over de tijdvakken 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 en 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2012 en met dagtekening 26 augustus over de tijdvakken 1 april 2012 tot en met 31 december 2012 en 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013. Zie punt 1.1 van de bestreden uitspraak.
Rb. Zeeland-West-Brabant 25 maart 2016, nrs. BRE 14/3201 t/m BRE 14/3204, ECLI:NL:RBZWB:2016:2292.
Hof ’s-Hertogenbosch 7 december 2017, nrs. 16/00318 t/m 16/00321, ECLI:NL:GHSHE:2017:5454.
In de uitspraak gebruikt de Rechtbank meermalen het begrip ‘belanghebbende’ waar ‘de Zorggroep’ moet zijn bedoeld. Zo memoreert de Rechtbank onder meer dat belanghebbende overeenkomsten met de verzekeraars heeft afgesloten. Belanghebbende in deze zaak is echter de fiscale eenheid. De fiscale eenheid is geen persoon die rechtshandelingen kan aangaan, maar slechts een btw-fenomeen dat tot doel heeft twee of meer zelfstandige personen als één ondernemer voor de btw aan te merken. Ook het Hof gebruikt een aantal malen het begrip ‘belanghebbende’ waar ‘de Zorggroep’ moet zijn bedoeld.
In punt 2.7 van de bestreden uitspraak heeft het Hof vastgesteld dat de diensten van belanghebbende volgens het daar genoemde besluit per 1 januari 2016 zijn vrijgesteld. Omdat belanghebbende niet in dit besluit wordt genoemd, acht ik deze vaststelling strikt genomen niet juist. Ik neem aan dat wordt bedoeld dat partijen het eens zijn dat de diensten van de Zorggroep na die datum zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
HvJ 12 mei 2016, Gemeente Borsele, C-520/14, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2016:334, punt 21.
Dat de ketenzorg binnen Nederland wordt verricht, is niet in geschil.
Zie bijvoorbeeld HvJ 12 mei 2016, Gemeente Borsele, C-520/14, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2016:334, punt 24.
Zie bijvoorbeeld HR 2 december 2011, nr. 43813, ECLI:NL:HR:2011:BU6535.
HvJ 9 oktober 2001, Cantor Fitzgerald International, C-108/99, na conclusie A-G Tizzano, ECLI:EU:C:2001:526, punt 33.
HvJ 20 juni 2013, Newey, C-653/11, ECLI:EU:C:2013:409.
HvJ 16 december 2010, MacDonald Resorts, C-270/09, na conclusie A-G Trstenjak, ECLI:EU:C:2010:780, punt 46.
HvJ 6 februari 2003, Auto Lease Holland, C‑185/01, na conclusie A-G Léger, ECLI:EU:C:2003:73, punten 35 en 36.
HvJ 7 oktober 2010, Loyalty Management UK en Baxi Group, gevoegde zaken C-53/09 en C-55/09, ECLI:EU:C:2009:144, punt 39.
HvJ 29 september 2015, Gmina Wroclaw, C-276/14, na conclusie A-G Jääskinen, ECLI:EU:C:2015:635.
HvJ 12 oktober 2016, Nigl e.a., C-340/15, na conclusie A-G Szpunar, ECLI:EU:C:2016:764.
Zie punt 28 van Gmina Wroclaw.
HR 5 januari 1983, nr. 20808, na conclusie A-G Van Soest, BNB 1983/76, FED 1983/501.
HR 5 juni 1991, nr. 27179, BNB 1991/222, FED 1991/503.
Tariefcommissie 28 november 1977, nr. 11177, BNB 1978/89.
HR 11 april 2014, nr. 12/02808, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2014:838.
HvJ 26 maart 1987, Commissie/Nederland, C-235/85, ECLI:EU:C:1987:161.
HvJ 25 juli 1991, Ayuntamiento de Sevilla, C-202/90, ECLI:EU:C:1991:332.
HvJ 7 augustus 2018, C-16/17, TGE Gas Engineering, ECLI:EU:C:2018:647.
Het betreft de overeenkomst die onder meer is opgenomen als bijlage 6 van het verweerschrift bij de Rechtbank.
Opgenomen als bijlage 6 bij bijlage 6a van het beroepschrift bij de Rechtbank.
HvJ 25 juli 1991, Ayuntamiento de Sevilla, C-202/90, ECLI:EU:C:1991:332, punt 15.
HvJ 25 juli 1991, Ayuntamiento de Sevilla, C-202/90, ECLI:EU:C:1991:332, punt 13.
HvJ 18 januari 2018, Stadion Amsterdam CV, C-463/16, ECLI:EU:C:2018:22, punt 21 en de daar aangehaalde rechtspraak.
Zie HvJ 25 februari 1999, CPP, C‑349/96, ECLI:EU:C:1999:93, punt 27, en HvJ 27 oktober 2005, Levob Verzekeringen en OV Bank, C‑41/04, ECLI:EU:C:2005:649, punt 18.
HvJ 2 december 2010, Everything Everywhere, C-276/09, ECLI:EU:C:2010:730, punt 26.
HvJ 26 mei 2016, Bookit, C-607/14, ECLI:EU:C:2016:355.
HvJ 7 oktober 2010, Loyalty Management UK en Baxi Group, gevoegde zaken C-53/09 en C-55/09, ECLI:EU:C:2010:590.
HvJ 27 maart 2014, Le Rayon d’Or, C-151/13, ECLI:EU:C:2014:18.
HvJ 20 december 2017, Boehringer Ingelheim Pharma, C-462/16, na conclusie A-G Tanchev, ECLI:EU:C:2017:1006.
Zie Merkx in haar commentaar bij dit arrest in FED 2018/52, punt 5, slotzin en het commentaar van de redactie van Vakstudie Nieuws, opgenomen in V-N 2018/4.9.
Zie in dit verband HvJ 16 januari 2014, Ibero Tours, C-300/12, na conclusie A-G Wathelet, ECLI:EU:C:2014:8, punt 28.
Blz. 10 beroepschrift van belanghebbende in eerste aanleg. Zie ook onderdeel 4.54 van de nadere motivering van het hogerberoepschrift van 9 juni 2016 en blz. 6 van het verweerschrift van de Inspecteur bij de Rechtbank. In 7.1.6 van het verweerschrift in hoger beroep verwijst de Inspecteur naar zijn verweerschrift in eerste aanleg.
Punt 4.51 van de nadere motivering van het hogerberoepschrift van 9 juni 2016. Voor zover ik heb kunnen nagaan, heeft de Inspecteur dit niet bestreden.
Zie de motivering van het beroep in cassatie, onderdeel 1.3.
Zie de motivering van het beroep in cassatie, onderdeel 1.1 a.
Zie de motivering van het beroep in cassatie, onderdelen 1.1.a en 1.1.b.
Stadion Amsterdam CV, punt 23.
HR 17 augustus 2018, nr. 16/05128, ECLI:NL:HR:2018:1318.
Conclusie A-G Van Hilten, 10 augustus 2012, nr. 10/03633, ECLI:NL:HR:2012:BT2197.
Conclusie van 31 januari 2018, nr. 16/05128, ECLI:NL:PHR:2018:12.
HvJ 18 november 2010, Verigen Transplantation Service International, C-156/09, na conclusie A-G Sharpston, ECLI:EU:C:2010:695.
HR 13 juni 2014, nr. 12/02960, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2014:1374.
Verigen Transplantation Service International, punten 25 tot en met 28.
HvJ 26 mei 2016, Bookit, C-607/14, ECLI:EU:C:2016:355.
HvJ 25 februari 1999, CPP, C‑349/96, ECLI:EU:C:1999:93, punt 32.
HvJ 16 april 2015, Wojskowa Agencja Mieszkaniowa w Warszawie, C‑42/14, ECLI:EU:C:2015:229, punt 31.
HvJ 2 december 2010, Everything Everywhere, C‑276/09, ECLI:EU:C:2010:730.
Zoals eerder opgemerkt met betrekking tot de door het Hof vastgestelde feiten, hanteert het Hof bij de behandeling van de vraag of het neutraliteitsbeginsel is geschonden een aantal malen het begrip ‘belanghebbende’ waar de Zorggroep moet zijn bedoeld.
Zie voor een algemene toelichting op deze bepaling mijn conclusie van 3 december 2018, nr. 17/03824, ECLI:NL:PHR:2018:1453 onderdelen 8.1 tot en met 8.12.