Rb. Zeeland-West-Brabant, 25-03-2016, nr. BRE 14/3201, nr. BRE 14/3202, nr. BRE 14/3203, nr. BRE 14/3204
ECLI:NL:RBZWB:2016:2292
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
25-03-2016
- Zaaknummer
BRE 14/3201
BRE 14/3202
BRE 14/3203
BRE 14/3204
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2016:2292, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25‑03‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2020:62, Bekrachtiging/bevestiging
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:5454, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NTFR 2016/1460 met annotatie van drs. M.J.M.A. Toet FB
Uitspraak 25‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting, vrijstelling gezondheidskundige verzorging, vrijstelling diensten sociale en culturele aard, neutraliteitsbeginsel, gelijkheidsbeginsel (meerderheidsregel). Dienst door belanghebbende aan zorgverzekeraar niet vrijgesteld van omzetbelasting. Geen schending neutraliteitsbeginsel. Voor toepassing van het gelijkheidsbeginsel (de meerderheidsregel) heeft belanghebbende het vereiste bewijs niet geleverd.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 14/3201 t/m BRE 14/3204
uitspraak van 25 maart 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats X] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 25 juli 2013 de navolgende aanslagen en beschikkingen opgelegd:
- Een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 194.329 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F01.1501) over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011. Daarbij is bij beschikking een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 10.640.
- Een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 32.377 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F01.2501) over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2012. Daarbij is bij beschikking een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 588.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 26 augustus 2013 de navolgende aanslagen opgelegd:
- Een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 96.122 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F01.2502) over het tijdvak 1 april 2012 tot en met 31 december 2012.
- Een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 27.335 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F01.3502) over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 11 april 2014 de naheffingsaanslagen en de heffingsrentebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 22 mei 2014, ontvangen bij de rechtbank op 23 mei 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, gerepliceerd, waarna de inspecteur heeft gedupliceerd.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2016 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende: [A] en [B] , vergezeld van de gemachtigde [gemachtigden] , verbonden aan [kantoornaam gemachtigden] te Vught, en namens de inspecteur: [verweerder] .
1.7.
De inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur.
1.8.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op dezelfde dag als deze uitspraak aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is een fiscale eenheid, bestaande uit [C] en [D BV] (de Zorggroep). [C] houdt alle aandelen in de Zorggroep. De Zorggroep valt onder de Kwaliteitswet Zorginstellingen. Zij coördineert de multidisciplinaire, chronische zorg op het gebied van Diabetes Mellitus type 2, COPD en hart- en vaatziekten voor patiënten van aangesloten huisartsen in de regio midden-Brabant. Conform Beleidsregel BR/CU-7012 van de Nederlandse Zorgautoriteit heeft de Zorggroep als hoofdcontractant, ten behoeve van de integrale bekostiging van deze zorg, contracten gesloten met zorgverzekeraars. Op basis van die contracten declareert zij de kosten van de zorg door middel van een DBC-tarief. Het DBC-tarief bestaat uit twee componenten: zorgkosten en overheadkosten. Bij de Zorggroep was in 2010 één personeelslid in dienst (de directeur), in 2011 waren er naast de directeur zes personeelsleden. Geen van hen is als arts of anderszins als medisch dienstverlener opgenomen in het BIG-register.
2.2.
De Zorggroep sluit voorts contracten met de bij haar aangesloten huisartsen en andere zorgaanbieders. In de contracten met de huisartsen wordt onder meer vastgelegd welk bedrag ten laste van de op basis van DBC door belanghebbende van de zorgverzekeraar te ontvangen zorgkosten wordt doorbetaald aan de huisarts.
2.3.
Tot de gedingstukken behoorteen contract tussen de Zorggroep en een huisartsenpraktijk dat exemplarisch is voor alle met huisartsen afgesloten contracten. Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
Artikel 2 Verplichtingen van de Zorggroep
1 De Zorggroep is verantwoordelijk voor de organisatie van de multidisciplinaire Diabeteszorg en zorgt ervoor dat de patiënten de verschillende onderdelen van deze zorg op kwalitatief verantwoorde wijze en in onderlinge samenhang geleverd krijgen. In dit kader ziet de Zorggroep erop toe dat alleen samenwerkingsovereenkomsten worden aangegaan met zorgaanbieders waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij kwalitatief verantwoorde zorg leveren. (..)
6 De zorggroep is mede verantwoordelijk voor de uitvoer van de activiteiten benoemd in het Plan van Aanpak. (..)
Artikel 3 Verplichtingen van de Huisarts – kwaliteit van zorg
(…)
3 De Huisarts voert de regie over de zorgverlening aan zijn patiënten in het kader van de Diabeteszorg. De deelnemende Huisarts initieert de zorgverlening aan de patiënt en stelt bij aanvang van het zorgproces voor iedere patiënt een individueel behandelplan op. Zo nodig verwijst hij de patiënt (periodiek) naar de overige hulpverleners die deelnemen aan het Diabeteszorgprogramma (…). De Huisarts vormt aldus de spil in het multidisciplinaire behandeltraject van de Diabeteszorg.
6 De Huisarts, als regisseur van de zorgverlening, draagt zorg voor actief overleg met de andere onderaannemers over de status van een in zorg zijnde patiënt.
7 De deelnemende Huisarts handelt ter uitvoering van een tussen hem en de patiënt bestaande geneeskundige behandelingsovereenkomst. De deelnemende Huisarts is in de relatie tot de patiënt verantwoordelijk voor de (kwaliteit van de) geleverde en de te leveren zorg aan de patiënt. De medische eindverantwoordelijkheid ligt derhalve bij de Huisarts. “
2.4.
Bij de Zorggroep zijn ongeveer 150 huisartsen aangesloten. In de verschillende zorgprogramma’s nemen ruim 30.000 patiënten deel. Bij het zorgprogramma Diabetes Mellitus type 2 zijn de volgende ketenpartners betrokken: een huisarts, een diabetesverpleegkundige, een diëtist en zo nodig een podotherapeut, een oogarts en een internist.
2.5.
Uit de in 2.1. genoemde beleidsregel volgt dat voor de contracten tussen belanghebbende en zorgverzekeraars vrije tarieven gelden. In de beleidsregel is ook bepaald dat de zorg moet bestaan uit een ziektespecifieke en een generieke component waarbij de organisatiestructuur en de kwaliteitscyclus waarbinnen de zorgonderdelen geleverd worden, tenminste dienen te voldoen aan criteria zoals gesteld in het vigerende zorgstandaard model van het Coördinatieplatform Zorgstandaarden.
2.6.
Volgens de gedingstukken vallen onder overheadkosten, die de Zorggroep vergoed krijgt van de zorgverzekeraars, kosten die worden gemaakt ten behoeve van:
- -
Kwaliteitsverbetering
- -
Nascholing van betrokken zorgverleners
- -
Patiënten-onderzoeken
- -
Organisatie van zorg
- -
Het verzamelen en bundelen van patiëntgegevens in een keteninformatiesysteem.
2.7.
Bij besluit van 23 december 2015 (Staatsblad 2015 544) is voor instellingen als de Zorggroep met ingang van 1 januari 2016 een vrijstelling van omzetbelasting opgenomen in Bijlage B, behorend bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: Uitv. Besl. OB). De vrijstelling geldt voor “samenwerkingsverbanden op het gebied van multidisciplinaire eerstelijns- (en geboorte)zorg die kosten voor zorgprestaties declareren voor zover deze diensten worden bekostigd op grond van de Zorgverzekeringswet en nader staan beschreven in de door de Nederlandse Zorgautoriteit voor deze vormen van zorg vastgestelde beleidsregels ingevolge de Wet markordening gezondheidszorg”. Volgens dit besluit zijn de activiteiten van belanghebbende per 1 januari 2016 vrijgesteld van omzetbelasting op basis van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB).
2.8.
Er zijn ongeveer 115 zorggroepen in Nederland die zorgprogramma’s uitvoeren die vergelijkbaar zijn met die van de Zorggroep.
2.9.
De inspecteur heeft omzetbelasting nageheven over de bedragen die belanghebbende van de verzekeraars heeft ontvangen voor overhead.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is in geschil of:
- -
belanghebbende prestaties verricht in het economisch verkeer;
- -
belanghebbende jegens de patiënten prestaties verricht die zijn vrijgesteld van omzetbelasting op basis van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet OB;
- -
belanghebbende prestaties verricht die op basis van het neutraliteitsbeginsel zijn vrijgesteld;
- -
belanghebbende prestaties verricht die op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB zijn vrijgesteld;
- -
naheffing van omzetbelasting in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend en de inspecteur beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen daar ter zitting aan is toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslagen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Wettelijk kader
Artikel 132, eerste lid, onder c, van de Richtlijn betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde luidt als volgt:
“1. De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:
(…)
c) medische verzorging in het kader van de uitoefening van medische en paramedische beroepen als omschreven door de betrokken lidstaat;
(..)
g) diensten (…) welke nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid, waaronder begrepen die welke worden verricht door bejaardentehuizen, door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend;”
Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet OB luidt als volgt:
“Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld:
(…)
g. 1º de volgende leveringen en diensten (tekst tot 1 januari 2013)
a. gezondheidskundige verzorging van de mens door beoefenaren van een medisch of paramedisch beroep die een op dit beroep gerichte opleiding hebben voltooid waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg of gezondheidskundige verzorging van de mens door beoefenaren van een medisch of paramedisch beroep waarvoor regels, (…) zijn vastgesteld door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en welk beroep is vermeld in een door deze minister bij te houden register, voor zover de gezondheidskundige verzorging tot het gebied van deskundigheid van dit beroep behoort en onderdeel vormt van de bedoelde opleiding.
g 1° de volgende leveringen en diensten (tekst vanaf 1 januari 2013):
a.de diensten op het vlak van de gezondheidskundige verzorging van de mens door beoefenaren van een medisch of paramedisch beroep die een op dit beroep gerichte opleiding hebben voltooid waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, voor zover deze diensten tot het gebied van deskundigheid van dit beroep behoren en onderdeel vormen van bedoelde opleiding;
f. de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen leveringen en diensten van sociale of culturele aard, mits de ondernemer geen winst beoogt en niet een verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van ondernemers die winst beogen;”
Art. 7 Uitv. Besl. OB luidt:
“Als leveringen en diensten van sociale of culturele aard als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f , van de wet, worden aangewezen de leveringen en diensten, genoemd in de bij dit besluit behorende bijlage B.
2 Voor zover niet vallend onder de bij dit besluit behorende bijlage B worden voorts als leveringen en diensten als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de wet aangewezen:
a. leveringen en diensten die nauw samenhangen met maatschappelijk werk, met de sociale zekerheid en met de bescherming van kinderen en jongeren;
(…)”
Handelen in het economisch verkeer
4.2.
Vaststaat dat belanghebbende op grond van de overeenkomsten met de verzekeraars prestaties verricht waarvoor zij een vergoeding ontvangt. Zij treedt dan op in het economische verkeer en is ondernemer voor de omzetbelasting.
Medische vrijstelling
4.3.
Belanghebbende stelt dat de medische vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel g Wet OB mede van toepassing is op de vergoeding die zij voor zogenoemde overhead ontvangt van de ziektekostenverzekeraars. Belanghebbende stelt zich – samengevat – op het standpunt dat de Zorggroep volgens de contracten met de zorgverzekeraars verantwoordelijk is voor de medische zorg die wordt geleverd in het kader van de DBC. Door opname in het zorgprogramma ontstaat volgens belanghebbende een medische behandelovereenkomst tussen de Zorggroep en patiënt, op basis waarvan één zorgprestatie wordt verricht door belanghebbende, die zowel de zorgkosten als de overheadkosten omvat.
4.4.
De inspecteur stelt dat er geen medische behandelovereenkomst is tussen de Zorggroep en de patiënt. Hij stelt zich op het standpunt dat de patiënt wordt behandeld op basis van zijn overeenkomst met zijn arts. De tussenkomst van belanghebbende behelst niet meer dan een akkoord van de patiënt dat de arts hem aanmeldt voor de multidisciplinaire zorg bij de Zorggroep, en in dat kader gegevens aan de Zorggroep verstrekt. De inspecteur voert voorts aan dat het feit dat belanghebbende onder de Kwaliteitswet Zorginstellingen valt niet volstaat om als medisch beroepsbeoefenaar in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet OB te worden aangemerkt.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, met name uit het arrest van 3 maart 1994, in zaak C-16/93 (Tolsma), Jurispr. 1994, blz. I-743, r.o. 14, volgt dat alleen sprake is van een vergoeding voor een dienst indien er een rechtsbetrekking bestaat tussen de dienstverrichter en de ontvanger van de dienst en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst. Uit de overeenkomst tussen de Zorggroep en de huisartsen leidt de rechtbank af dat er een rechtsbetrekking bestaat en blijft bestaan tussen (huis)arts en patiënt op basis waarvan de huisarts uitvoering geeft aan (zijn onderdeel van) de multidisciplinaire zorg waarvoor de huisarts een vergoeding ontvangt, via de Zorggroep, van de verzekeraar. In die overeenkomst is immers uitdrukkelijk bepaald dat de deelnemende huisarts handelt ter uitvoering van een tussen hem en de patiënt bestaande geneeskundige behandelovereenkomst. De patiënt betaalt geen vergoeding aan de huisarts voor de aan hem verleende gezondheidskundige dienst, omdat hij het risico dat hij deze kosten zou moeten gaan maken (verplicht) heeft verzekerd bij een zorgverzekeraar, waarvoor hij een verzekeringspremie betaalt. Het gegeven dat de zorgverzekeraar met de Zorggroep onderhandelt over de hoogte van de uit te betalen zorgkosten en overheadkosten, is niet relevant voor de vaststelling dat in de relatie huisarts en patiënt sprake is van dienstverrichting door de huisarts die de aard heeft van gezondheidskundige verzorging als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g van de Wet OB. Datzelfde geldt indien via de Zorggroep bedragen worden (door)betaald aan andere medische zorgverleners. De in het geding zijnde overheadkosten vormen echter geen onderdeel van de vergoeding die de huisarts of een andere medische zorgverlener in dit kader ontvangt.
4.6.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of er (ook) een rechtsbetrekking bestaat tussen belanghebbende en de patiënt, en zo ja, of er in die rechtsbetrekking sprake is van dienstverlening het verlenen van een dienst tegen vergoeding, welke dienst de aard heeft van gezondheidskundige verzorging van de patiënt.
4.7.
De inspecteur heeft de stelling van belanghebbende, dat (ook) sprake zou zijn van een behandelovereenkomst tussen de Zorggroep en de patiënt, gemotiveerd weersproken. Een dergelijke overeenkomst is ook niet aan de rechtbank overgelegd. Uit de stukken blijkt voorts dat de huisarts de zorgverlening initieert, het individueel behandelplan opstelt en de spil vormt van het multidisciplinaire behandeltraject. Verder is in de overeenkomst tussen de Zorggroep en de huisarts opgenomen en ter zitting bevestigd dat de Zorggroep – in verband met privacyregels – geen inzage heeft in de medisch inhoudelijke rapportages die de verschillende bij belanghebbende aangesloten zorgverleners over een specifieke patiënt in het kader van de behandeling uitwisselen. Op basis van het vorenstaande acht de rechtbank niet aannemelijk dat (ook) sprake is van een rechtsbetrekking tussen belanghebbende en patiënt, op grond waarvan door belanghebbende geneeskundige verzorging wordt verleend.
4.8.
Uit de tussen belanghebbende en de verzekeraar gesloten overeenkomst leidt de rechtbank in het licht van het vorenoverwogene dat de vergoeding van overheadkosten aan belanghebbende door de zorgverzekeraar, een vergoeding is voor de generieke component van de dienstverlening waarmee de organisatiestructuur en kwaliteitscyclus waarbinnen de zorgonderdelen geleverd worden, wordt gewaarborgd. Nu deze dienst niet de aard heeft van gezondheidskundige verzorging van de mens, en belanghebbende noch een van haar personeelsdelen een medisch of paramedisch beroep uitoefent, is deze dienst niet vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet OB.
4.9.
Het gegeven dat de Zorggroep zich jegens de verzekeraar verantwoordelijk heeft verklaard voor de te leveren zorg doet aan dit oordeel niet aan af, omdat die toezegging niet betekent dat de Zorggroep zelf daardoor medische zorg verleent als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet OB.
4.10.
Evenmin is de samenwerking tussen de Zorggroep als hoofdcontractant en de zorgverleners van dien aard dat kan worden gesproken van een samenwerkingsverband dat als één entiteit naar buiten treedt. De aard van de persoonlijke dienstverlening door de huisarts staat hieraan in de weg. Gesteld noch gebleken is dat in de geneeskundige behandelovereenkomst sprake is van huisartsenzorg door een ander dan de huisarts. Evenmin is de samenwerking door de overige dienstverleners in de ketenzorg van een zodanige aard dat zij als één entiteit naar buiten treden. Uit de stukken van het geding volgt dat de zorgverleners zelf verantwoordelijk blijven voor het (op juiste wijze) verrichten van hun prestaties.
Neutraliteitsbeginsel
4.11.
Gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie is het niet vrijstellen van een dienst – als die verricht door belanghebbende – in strijd met het beginsel van neutraliteit indien diezelfde diensten zouden zijn vrijgesteld als zij worden verricht door een ander. Belanghebbende heeft aangevoerd dat voor haar dezelfde vrijstelling zou moeten gelden als voor een ziekenhuis of een huisartsenpost. Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbendes stelling niet slagen. Anders dan bij de door een huisartsenpost of ziekenhuis verrichte prestatie is van de in geding zijnde prestatie niet de patiënt maar de verzekeraar de afnemer, waarvoor de verzekeraar een als overheadkosten aangeduid bedrag per patiënt vergoedt. Reeds daarom kan van schending van het neutraliteitsbeginsel geen sprake zijn.
Sociaal-culturele vrijstelling
4.12.
Belanghebbende stelt dat de in geding zijnde diensten zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB, omdat aan alle eisen van deze vrijstelling is voldaan en daarvoor niet vereist is dat de prestaties van de Zorggroep zijn opgenomen in Bijlage B van het Uitv. Besl. OB (hierna ook: Bijlage B), aangezien de Zorggroep een maatschappelijk belang dient.
4.13.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB niet van toepassing is, omdat de activiteiten van belanghebbende niet onder bijlage B vallen, en omdat geen sprake is van een erkenning als instelling van sociale of culturele aard als bedoeld in art. 7, tweede lid, van het Uitv. Besl. OB.
4.14.
Vaststaat dat een zorggroep als die van belanghebbende per 1 januari 2016 in Bijlage B is aangewezen als instelling van sociale aard. Voor de periode voorafgaande aan die datum staat vast dat de Zorggroep niet als zodanig aangewezen was, noch in Bijlage B, noch op grond van een daartoe ingevolge artikel 7, tweede lid, van het Uitv. Besl. OB gedaan verzoek van belanghebbende. Daaruit volgt dat op grond van de nationale omzetbelastingwetgeving belanghebbende in die periode niet op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB was vrijgesteld voor de in geding zijnde prestaties. Naar de rechtbank begrijpt stelt belanghebbende dat zij kwalificeert als instelling van sociale aard als bedoeld in artikel 132, eerste lid, onderdeel g btw-richtlijnen dat zij op grond daarvan recht heeft op een vrijstelling voor de onderhavige prestaties. Belanghebbende heeft ter zitting in dit kader een beroep gedaan op de rechtstreekse werking van de richtlijn.
4.15.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU kan een belastingplichtige zich voor een nationale rechterlijke instantie op de artikel 132, eerste lid, onderdeel g, van de btw-richtlijn voorziene vrijstelling beroepen om zich te verzetten tegen een niet met deze bepaling strokende nationale regeling.
Eén van de voorwaarden uit artikel 132, eerste lid, onderdeel g van de btw-richtlijn is dat de desbetreffende (niet publiekrechtelijke) organisatie door de betrokken lidstaat als instelling van sociale aard wordt erkend. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie is het in beginsel een zaak van het nationale recht van elke lidstaat om te bepalen volgens welke regels dergelijke organisaties kunnen worden erkend. De lidstaten beschikken daarbij dus over een beoordelingsbevoegdheid. Het staat aan de nationale rechter om, rekening houdend met alle relevante elementen, vast te stellen of de belastingplichtige een erkende organisatie van sociale aard is in de zin van genoemde bepaling.
4.16.
Belanghebbende heeft in dit kader aangevoerd dat de Zorggroep, hoewel zij niet in Bijlage B is opgenomen, een maatschappelijk belang dient. De rechtbank begrijpt dat zij daarmee beoogt te stellen dat de Nederlandse erkenningsprocedure niet strookt met artikel 132, eerste lid, onderdeel g, van de btw-richtlijn. De rechtbank is van oordeel dat de aan Nederland als lidstaat toekomende beleidsvrijheid de ruimte biedt voor de hier geldende regels met betrekking tot de aanwijzing van een instelling van sociale of culturele aard. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat de omstandigheid dat zij als zorggroep dient te voldoen aan de in de Kwaliteitswet Zorginstellingen gestelde regels en is onderworpen aan het toezicht van de Nationale Zorgautoriteit dwingt tot het vrijstellen van de onderhavige prestaties op grond van artikel 132, eerste lid, onderdeel g, van de btw-richtlijn, is die stelling naar het oordeel van de rechtbank ongegrond. De stelling van belanghebbende treft derhalve geen doel.
Gelijkheidsbeginsel/meerderheidsregel
4.17.
Uit de gedingstukken blijkt dat er in onderhavig geval landelijk gecoördineerd beleid bestaat in de vorm van een standpunt van het Landelijk Overleg van de belastingdienst uit 2012 over de omzetbelastingplicht voor zorggroepen als belanghebbende. Dat standpunt houdt in dat zorggroepen omzetbelasting verschuldigd zijn over de vergoeding voor overheadkosten.
4.18.
Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat vele zorggroepen die dezelfde werkzaamheden verrichten, waaronder ook zorggroepen uit dezelfde regio, tot op de dag van de mondelinge behandeling geen omzetbelasting betaalden over enig deel van het DBC-tarief, dus ook niet over de vergoeding voor overhead, en dat ook geen naheffingsaanslagen aan vele zorggroepen zijn opgelegd.
4.19.
De vraag ligt dan voor of heffing van omzetbelasting achterwege dient te blijven op grond van het gelijkheidsbeginsel, meer specifiek de meerderheidsregel. De rechtbank overweegt dat, nu vanaf 2012 sprake is van landelijk beleid en vanaf 1 januari 2013 als inspecteur is aangewezen de landelijk directeur van het desbetreffende organisatieonderdeel van de belastingdienst (Regeling van 7 maart 2013, nr. DB 2013/104 M, Stcrt. 2013, 6465), de meerderheidsregel op het niveau van het (gehele) land moet worden getoetst. Volgens de rechtbank is het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:Bl5110 op deze situatie dan niet meer van toepassing.
4.20.
Vooreerst merkt de rechtbank op dat uit de door belanghebbende overgelegde stukken blijkt dat medio 2015 namens de inspecteur in 18 gevallen het standpunt is ingenomen dat de in geding zijnde overhead deelt in de vrijstelling van omzetbelasting van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet OB. Daarbij is klaarblijkelijk geen sprake van een goedkeuring, maar van een interpretatie van de vrijstellingsbepaling. Belanghebbende heeft dienaangaande gesteld dat hieruit kan worden afgeleid dat het beleid van de belastingdienst is gewijzigd en dat de overhead is vrijgesteld. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat hiermee het vertrouwen bij haar is gewekt dat de inspecteur alsnog van naheffing zou afzien, acht de rechtbank die stelling ongegrond. Gelet op het eerder namens de inspecteur jegens haar ingenomen standpunt kon zij niet zonder meer aannemen dat de inspecteur dit standpunt had prijsgegeven. Daaraan doet niet af dat aldus sprake is van een willekeurige belastingheffing namens de als inspecteur aangewezen landelijke directeur.
4.21.
Bij een aangiftebelasting als deze is, voor zover hier van belang, eerst sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel en daarmee van bescherming tegen een willekeurige belastingheffing indien de belastingdienst in de meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen, waarmee die dienst bekend is, expliciet of impliciet een standpunt heeft ingenomen op basis waarvan een juiste wetstoepassing achterwege blijft. Hiervan is sprake indien naheffing achterwege blijft hoewel de verschuldigde belasting niet (volledig) is betaald en de belastingdienst over alle benodigde gegevens beschikt om een naheffingsaanslag te kunnen opleggen. De bewijslast dat in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen geen omzetbelasting is geheven over de vergoeding voor overhead, rust op belanghebbende.
4.22.
Belanghebbende heeft gesteld dat naast de onder 4.20 bedoelde gevallen naar haar informatie in ten minste 17 gevallen heffing van omzetbelasting achterwege is gebleven. Belanghebbende heeft om haar moverende redenen ervan afgezien aan te geven om welke zorggroepen het hier gaat.
4.23.
De inspecteur heeft een lijst overgelegd met namen van 48 zorggroepen waarbij, aldus de aanhef van de lijst, “geen standpunt werd ingenomen m.b.t. de overheadkosten of het standpunt “belast” luidde”. Belanghebbende heeft met betrekking tot deze lijst onweersproken gesteld dat [E BV] wel een afspraak met de inspecteur had dat haar prestaties vrijgesteld waren van omzetbelasting. Voorts is door belanghebbende de afspraak van de [F BV] als bijlage bij haar beroepschrift gevoegd. Daaruit blijkt dat deze zorggroep tot 1 juli 2013 met instemming van de inspecteur niet in de heffing van omzetbelasting is betrokken. Deze zorggroep stond derhalve ook ten onrechte op de lijst van de inspecteur. Ook heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat in een ander geval ([G]) tot 1 juli 2012 van naheffing is afgezien.
4.24.
Gelet op het onder 4.20 vermelde heeft in elk geval ten aanzien van 18 zorggroepen tot 1 januari 2016 geen heffing van belasting plaatsgevonden vanwege een uitdrukkelijke stellingname van de inspecteur. De overige door belanghebbende genoemde 17 zorggroepen zijn anoniem gebleven en kunnen daarom niet in de toets van de meerderheidsregel worden betrokken. Met betrekking tot drie van de 48 door de inspecteur genoemde zorggroepen heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat heffing geheel of gedeeltelijk achterwege is gebleven.
4.25.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende ten aanzien van 18 vergelijkbare gevallen aannemelijk heeft gemaakt dat belastingheffing over de vergoeding voor overhead achterwege is gebleven: 16 gevallen die zij zelf heeft aangevoerd en 2 gevallen uit de lijst van de inspecteur. De inspecteur heeft echter onweersproken aangevoerd dat er naast de 16 door belanghebbende aangevoerde gelijke gevallen nog 45 gelijke gevallen zijn. Belanghebbende zelf wordt daarnaast aangemerkt als geval waarbij wel is geheven. Belanghebbende zal dan aannemelijk moeten maken dat in meer dan de helft van de 46 plus 18 is 64 totaal opgevoerde gelijke gevallen belastingheffing achterwege is gebleven. Nu belanghebbende dat niet voor 33 gevallen aannemelijk heeft gemaakt, heeft zij het vereiste bewijs niet geleverd.
4.26.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 25 maart 2016 door mr. M. Harthoorn, voorzitter, en mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. D.B. Bijl, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Arts, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.