Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/4.3.5.2.2
4.3.5.2.2 Vervreemding of cessie
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS396947:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarover ook J.H.M. van Swaaij, Beschikken en rechtsovergang (diss. Groningen), 2000, nrs. 288 en 289. Bij zijn beschouwingen moet men zich overigens wel realiseren dat Van Swaaij een enigszins afwijkend standpunt verdedigt met betrekking tot de vraag op wélk moment de 'vervreemding' tot stand is gekomen.
Het gaat dus uitsluitend om de zuivere eigendomsoverdracht van een vordering op naam en niet om de ingevolge art. 3:84 lid 3 in de ban gedane fiduciaire cessie, waarvoor het hierna in 4.3.5.2.3 te bespreken stil pandrecht (art. 3:239) in de plaats is gekomen.
Zie daarover nog Asser/Mijnssen/De Haan, Goederenrecht 3-1, 2001, nrs. 277 en 278; zie over cessie (en verrekening) onder het oude recht ook nog HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 97 (Kooistra's/ Bankunie).
Zie aldus Parl. Gesch. Boek 3, p. 395; zie ook hierna noot 186.
Zie ook Asser/Mijnssen/De Haan, Goederenrecht 3-1, 2001, nr. 279.
Zie daarover PitlofReehuis-Heisterkamp, Goederenrecht, 2001, nr. 266; Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 348; Asser/Mijnssen/De Haan, Goederenrecht 3-1, 2001, nr. 280 (sub c); zie nog voor een geval van een 'mislukte' cessie en een daarna gedane Vordering ex art. 19 lw. 1990: Rb. Breda 20 augustus 2002, V-N 2002, 42.26, p. 4083 e.v.
Zie voor een nog geoorloofde vorm van samenspanning tussen beslaglegger en derde-beslagene HR 9 juni 1995, NJ 1996, 448 (Culimer/Smokehouse), m.nt. HJS; zie daarover ook H.A. Stein, Beslag en executie, 2002, § 110, p. 171-172.
154. Zoals ook uit de hiervoor (nr. 153) geciteerde passage blijkt, heeft de wetgever met 'vervreemding' van de beslagen vordering het oog op het 'cederen' of overdragen van die vordering. Het herhaald gebruik van het woord 'vervreemding'1 - dat immers ook al in art. 505 lid 4 (oud) voorkwam - is in zoverre niet helemaal gelukkig, dat het meer aan het obligatoire aspect van overdracht van een vordering doet denken dan aan het goederenrechtelijke, te weten de overdracht of levering van de eigendom van de vordering. Het is echter duidelijk dat het bij een blokkeringsregel als vervat in art. 475h lid 1 uitsluitend kán gaan om een werkelijke2 juridische eigendomsoverdracht van de vordering door de beslagdebiteur aan een ander: zolang die vordering deel blijft uitmaken van het vermogen van de beslagdebiteur, komt het verhaalsrecht van de beslaglegger immers niet in gevaar. Van louter obligatoire aanspraken van een ander op de beslagen vordering, die zijn vastgelegd in afspraken gemaakt tussen beslagdebiteur, derde-beslagene en die ander, behoeft een beslaglegger zich in beginsel ook niets aan te trekken (zie daarover § 4.43).
Onder het oude recht kwam de overdracht ('vervreemding') van een vordering ingevolge art. 668 lid 1 reeds tot stand door het enkele opmaken van de akte van cessie tussen cedent en cessionaris, terwijl betekening van de cessie (art. 668 lid 2) aan de debiteur geen voorwaarde voor de geldigheid was. Betekening aan en ook erkenning van de cessie door de schuldenaar hadden slechts tot gevolg, dat hij vanaf dat tijdstip nog slechts bevrijdend aan de cessionaris, als nieuwe eigenaar van de vordering, kon betalen.3 In het huidige recht is in art. 3:94 lid 1 voor een wezenlijk ander stelsel gekozen: de overdracht van de vordering komt goederenrechtelijk alleen tot stand door het opmaken van
'een daartoe bestemde akte, en mededeling daarvan'
aan de schuldenaar van de vordering 'door de vervreemder of verkrijger'. Bade vereisten zijn hier constitutief. Hoewel het doen van de 'mededeling' op zichzelf niet aan enige vorm gebonden is, zal wel moeten kunnen worden vastgesteld, en zo nodig, in rechte bewezen, dát de verklaring houdende de mededeling de schuldenaar ook daadwerkelijk heeft bereikt. Op een en ander is blijkens de wetsgeschiedenis dan ook het bepaalde in art. 3:37 lid 3 van toepassing, aan de hand waarvan kan worden vastgesteld4
'of en op welk ogenblik de mededeling in een gegeven geval de levering tot stand brengt.'
Het is dus verstandig om de mededeling van de cessieakte aan de schuldenaar schriftelijk te doen en tevens de ontvangst er van door hem te laten bevestigen of anderszins vast te leggen De mededeling kan overigens zowel van de cedent als van de cessionaris uitgaan.5
Uit een en ander volgt dat pas wanneer de mededeling de schuldenaar heeft bereikt, de levering van de vordering is voltooid: pas dán is de cessionaris de nieuwe eigenaar van die vordering geworden. Een en ander brengt met zich mee dat van een 'vervreemding' die ingevolge art. 475h lid 1niet aan de beslaglegger kan worden tegengeworpen, pas sprake kan zijn wanneer zowel die cessieakte als in élk geval de mededeling ervan heeft plaatsgevonden nádat het derdenbeslag is gelegd. Hetzelfde geldt uiteraard voor de situatie dat het derdenbeslag weliswaar is gelegd ná het opmaken van de cessieakte maar vóór de mededeling ervan6, aangezien ook dán de vordering op het moment van de beslaglegging nog tot het vermogen van de beslag-debiteur (cedent) behoorde. De vordering behoort echter niet meer tot diens voor verhaal vatbare vermogen, wanneer deze tijdig vóór het beslag overeenkomstig beide vereisten van art. 3:94 lid 1 door de beslagdebiteur aan een ander in eigendom is overgedragen. In zo'n geval zal het derdenbeslag nog slechts doel kunnen treffen, wanneer de cessie door de beslaglegger op grond van de Pauliana (art. 3:45) kan worden aangetast, of wanneer hij zou kunnen bewijzen dat de overdracht slechts een schijnhandeling is geweest, louter in het leven geroepen een dreigend beslag bij voorbaat te frustreren. In zo'n geval zal sprake zijn van samenspanning tussen be-slagdebiteur en derde-beslagene, wat echter meestal7 niet zo eenvoudig te bewijzen is.