Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/4.3.5.1
4.3.5.1 Inleidende opmerkingen
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS401622:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
In het oude derdenbeslagrecht werd deze regel overigens wel geacht besloten te liggen in HR 10 april 1953, NJ 1953, 587 (Ontvanger/Ede), wat ook met zoveel woorden werd beslist in HR 25 januari 1991, NJ 1992, 172 (Van Berkel/Tribosa).
Het bestaan van een blokkeringsregel bij derdenbeslag werd overigens ook reeds aangenomen door G. Parser, preadvies NJV, 1932, § 39, p. 76-77; zie ook Star Busmann/Rutten/Ariëns, Hoofdstukken, 1972, nr. 433; Van Rossem/Cleveringa, 1972, aant. 6 bij art. 475.
Uitsluitend deze tweede regel kwam als art. 478 voor in het Ontwerp van de StaatscommissieHaardt (Rapport, p. 12 jo. p. 33). Een verklaring daarvoor is in het Rapport niet te vinden.
Zie HR 21 maart 1969, NJ 1969, 304 (StassefLoeff), m.nt. GJS.
Voor de wetgever is de regeling van art. 475h (eerst: art. 475b) kennelijk voldoende duidelijk, aangezien de toelichting er op vrij kort is en mede daardoor niet in alle opzichten verhelderend.
Zie daarvoor Jansen, Executie- en beslagrecht,1990, p. 199-200; Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 1-6 bij art. 475h; Oudelaar, Recht halen, 2000, § 81, p. 95-96; Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.1.12-* 8.1.14; Stein/Rueb, Compendium, 2002 p. 292-293; zie voorts Dl van der Kwaak, Het rechtskarakter van het beslagrecht (diss. Groningen), 1990, p. 172-192.
Zie daarvoor Asser/Mijnssen/Van Velten, Zakenrecht 3-111, 1994, nrs. 130, 140, 141; Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nrs. 201-205, 213, 517, 619; J.H.M. van Swaaij, Beschikken en rechtsovergang (diss. Groningen), 2000, nrs. 286-311; PitlofReehuis, Heisterkamp, Goederenrecht, 2001, nrs. 140, 144, 266; Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nrs. 432 en 551; Asser/Mijnssen/De Haan, Goederenrecht 3-1, 2001, nrs. 210, 236a, 247, 280.
Zie aldus Par!. Gesch. Wijz. Rv, p. 164; zie ook Parl. Gesch. Boek 6, p. 501 (T.M. bij art. 6:130 lid 2); Oudelaar, Recht halen, 2000, § 81, p. 96.
Zie aldus HR 15 april 1994, NJ 1995, 268, no. 33 (Roham/McGregor), m.nt. HJS; zie in dit verband ook HR 31 mei 1991, NJ 1992, 261 (WillemsJFMN), m.nt. HJS, waarin op dezelfde grond is beslist dat de derde geen wettelijke rente als bedoeld in art. 1286 (oud) - nu: art. 6:119 - over de beslagen vordering verschuldigd is, aangezien hij als gevolg van het onder hem gelegde beslag niet in gebreke is met nakoming van zijn verbintenis (zie daarover § 5.2.3.2).
Zie over deze problemen verder § 733.1 en § 733.2.
Systematiek van art. 475h en ontbreken bevoegdheid nakoming te vorderen
152 Zoals in de voorgaande paragrafen reeds enige keren ter sprake is gekomen, is in het huidige derdenbeslagrecht - anders dan in het oude recht1 - de blokkeringsregel2 expliciet neergelegd in art. 475h. Deze bepaling luidt als volgt:
'1. Een vervreemding, bezwaring, afstand of onderbewindstelling van een door het beslag getroffen vordering, tot stand gekomen nadat het beslag is gelegd, kan niet tegen de beslaglegger worden ingeroepen. Hetzelfde geldt voor een in weerwil van het beslag gedane betaling of afgifte, tenzij de derde heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden gevergd om de betaling of afgifte te voorkomen.
2. Op door het beslag getroffen zaken is artikel 453a van overeenkomstige toepassing.'
Wat aanstonds opvalt is dat het eerste lid van art. 475h reeds drie regels bevat.
De eerste volzin bevat de eigenlijke blokkeringsregel, zoals die ook - zij het in iets minder uitgebreide vorm wegens de verschillende aard van de onderscheiden goederen - voorkomt in de in § 4.3.1 (nr. 145) opgesomde blokkeringsbepalingen. Zij is beperkt tot de 'door het beslag getroffen vordering' en ziet alleen op rechtshandelingen van de beslagdebiteur (i). De tweede volzin behelst een naar zijn aard alleen bij derdenbeslag relevante regel3 - onder het oude recht was deze in art. 1424 van het BW opgenomen - welke inhoudt dat een 'in weerwil van het gelegde beslag gedane betaling of afgifte' door de derde aan de beslagdebiteur of een ander, niet aan de beslaglegger kan worden tegengeworpen. Het gaat hier dus alleen om de positie van de derde-beslagene tegenover de beslaglegger en valt dus in zoverre enigszins buiten het bestek van dit hoofdstuk. Ter wille van de eenheid in bespreking van art. 475, wordt deze blokkeringsregel - die eigenlijk in hoofdstuk 5 aan de orde zou moeten komen - toch hier behandeld (ii). Deze regel is in zijn werking enigszins gemitigeerd door codificatie van de door de Hoge Raad4 reeds in 1969 aanvaarde subregel, dat betaling of afgifte niet jegens de beslaglegger van 'onwaarde' (art. 475 lid 2 letter a) is, wanneer de derde redelijkerwijs alles heeft gedaan om 'de betaling of afgifte te voorkomen' (iii). Deze drie regels zullen hierna in § 43.5.2 en § 43.5.3 uitvoerig5 worden besproken. Niet alleen in de beslagrechtelijke literatuur6 is aan art. 475h vrij veel aandacht besteed, ook in de algemene goederenrechtelijke literatuur is deze bepaling tamelijk uitvoerig behandeld.7
Alvorens dat ook hier te doen dient er volledigheidshalve eerst nog op te worden gewezen, dat de beslagdebiteur, als gevolg van het op zijn vordering(en) gelegde beslag, daarvan geen nakoming meer kan vorderen. Het is echter merkwaardig dat deze regel - die toch een wezenlijk aspect vormt van de verschillende in art. 475h neergelegde blokkeringsregels - nergens in de wet tot uitdrukking is gebracht. In de MvT lnv bij art. 475h heeft de wetgever haar alleen genoemd in verband met de bevoegdheid van verrekening door de beslagdebiteur, waarop het bepaalde in art. 475h lid 1 overigens juist geen betrekking heeft (zie art. 6:130 lid 2). De wetgever merkte daarover het volgende op8:
'De bevoegdheid van de geëxecuteerde tot verrekening zal door het beslag vervallen krachtens artikel 6.1.10.4, lid 2 Nieuw BW (= art. 6:127 lid 2 BW, Brv.): door het beslag verliest hij de bevoegdheid betaling van zijn vordering af te dwingen:'
Deze regel ligt ook - zij het dan omgekeerd - ten grondslag aan de rechtspraak van de Hoge Raad inzake de juridische positie van de derde-beslagene ten opzichte van de beslagdebiteur als zijn schuldeiser9:
'Wanneer degene onder wie derdenbeslag is gelegd het verschuldigde onder zich houdt, kan niet worden gezegd dat hij tekortschiet in de nakoming van zijn verbintenis jegens de beslagene, zolang het beslag voortduurt.'
De derde die desondanks wél aan zijn schuldenaar - de beslagdebiteur - betaalt loopt het risico genoodzaakt te worden opnieuw aan de beslaglegger te betalen (art. 475h lid 1,tweede volzin jo. art. 6:33). Dat risico zal zich in de praktijk met name kunnen voordoen, wanneer de derde bijv. het excedent van een beslagen vordering voldoet aan de beslagdebiteur, en er volgens een tweede beslag onder hem wordt gelegd op een tijdstip dat hij de eerste beslaglegger nog niet overeenkomstig art. 477 lid 1 heeft voldaan.10