Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/4.3.4
4.3.4 Het moment waarop de blokkerende werking ingaat
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS393345:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Bij beslag op een onroerende zaak treedt de blokkerende werking ingevolge art. 505 lid 2 pas in, zodra de inschrijving van het proces-verbaal van beslag in de openbare registers heeft plaatsgevonden; zie daarover Vademecum Beslag en Executie (Ynzonides), 2001, § 2.12.
Van een echt 'verbod' is hier overigens geen sprake, aangezien de 'in weerwil van het beslag' verrichte rechtshandeling in beginsel volkomen geldig is, maar alleen niet aan de beslaglegger kan worden tegengeworpen. Voor beschouwingen over het juridisch karakter van de blokkeringsregel wordt verder verwezen naar § 43.2.
De goede trouw speelt hier overigens geen rol, noch bij de beslagdebiteur noch bij degene die van hem het recht op de vordering of zaak (eigendom, hypotheek of pand) verkrijgt; zie daarover ook Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.1.12.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 167.
Zie aldus Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 2 bij art. 475 i.
151. Alvorens in § 43.5.2 de eigenlijke blokkeringsregel, zoals die is neergelegd in de eerste volzin van art. 475h lid 1, aan een beschouwing te onderwerpen, zal eerst nog de vraag beantwoord moeten worden, op wélk moment de blokkerende werking bij derdenbeslag een aanvang neemt. Deze vraag is zowel van belang voor de positie van de derde-beslagene als van de beslagdebiteur. Het antwoord op deze vraag is nergens in de wet te vinden, terwijl ook de parlementaire geschiedenis erover zwijgt. Het meest voor de hand liggende moment, waarop de blokkerende werking ingaat, is het moment van beslaglegging. Bij derdenbeslag is dat het tijdstip waarop ingevolge art. 475 lid 1 het beslagexploot door de deurwaarder aan de derde wordt betekend. De beslaglegger is weliswaar ingevolge art. 475i in beginsel verplicht om
'binnen acht dagen na het leggen van het beslag het beslagexploit aan de geëxecuteerde te doen betekenen,'
maar deze overbetekening speelt - naar ook duidelijk uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt - geen constitutieve rol bij de vraag óf het beslag reeds is gelegd: dat Is dan al het geval. In het wettelijk systeem van derdenbeslag zijn dus - anders dan bijv. bij beslag op registergoederen1 - geen aanknopingspunten te vinden voor een ander blokkeringsmoment dan dat van de beslaglegging. Het is echter de vraag of dit systeem bij derdenbeslag wel voldoende sluitend is.
Waar het de positie van de derde-beslagene betreft is dat overigens zeker het geval. Het beslag komt niet alleen rechtens tot stand doordat het beslagexploot aan hem wordt betekend, maar dit exploot moet op straffe van nietigheid allereerst inhouden (art. 475 lid 1 onder a)
'een bevel aan de derde om het verschuldigde of de zaken onder zich te houden op straffe van onwaarde van elke in weerwil van het beslag gedane betaling of afgifte.'
Deze waarschuwing aan het adres van de derde is nog eens herhaald in de tweede volzin van art. 475h lid 1 met dien verstande dat daarin nog een disculpatie is opgenomen voor het geval
'de derde heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden gevergd om die betaling of afgifte te voorkomen.'
De derde weet dus vanaf het moment waarop het beslag onder hem is gelegd, precies waar hij aan toe is. Door desondanks 'in weerwil van het beslag' tot betaling of afgifte aan de beslagdebiteur of een ander over te gaan, loopt hij terecht het risico ingevolge art. 475h, lid 1 jo. en art. 6:33 genoopt te worden 'opnieuw te betalen' aan de beslaglegger. De positie van de derde is dan ook op het punt van de specifiek voor hém geldende blokkeringsregel, voldoende sluitend geregeld (zie verder hierna § 4.3.53 ).
Dit laatste kan echter zeker niet worden gezegd van de positie van de beslagdebiteur, zulks in verband met de uit de eerste volzin van art. 475h lid 1 voor hém voortvloeiende blokkeringsregel. Ingevolge deze volzin is het de beslagdebiteur als het ware verboden2 een
'vervreemding, bezwaring, afstand of onderbewindstelling van een door het beslag getroffen vordering'
tot stand te doen komen,
'nadat het beslag is gelegd.'
Aangezien het beslag reeds 'is gelegd', zodra het betreffend exploot door de beslaglegger aan de derde-beslagene is betekend - en dáármee ook de blokkerende werking aanstonds een aanvang heeft genomen - kunnen de beslagdebiteur en degene met wie hij een van de hiervoor bedoelde benadelende rechtshandelingen heeft verricht, daardoor in ernstige problemen raken. Zolang immers het beslag nog niet overeenkomstig art. 475i aan de beslagdebiteur is overbetekend, is hij daarvan - bijzondere omstandigheden daargelaten - niet op de hoogte. Aldus kan hij geheel te goeder trouw3 - maar wél 'in weerwil van het beslag' - de beslagen vordering inmiddels hebben vervreemd of bezwaard. Deze vervreemding of bezwaring zal niettemin niet aan de beslaglegger kunnen worden tegengeworpen, zodat de beslagdebiteur daardoor jegens zijn wederpartij in een situatie van wanprestatie dreigt te geraken. Voor de werking van de blokkeringsregel van de eerste volzin van art. 475h lid 1 zou er dan ook zeker iets voor te zeggen zijn deze eerst te laten ingaan op het moment dat het beslag aan de beslagdebiteur ís overbetekend. In de praktijk lijkt een en ander echter, voorzover bekend, niet tot grote problemen te leiden, vermoedelijk omdat (i) de meeste beslagleggers het beslagexploot ruim binnen de in art. 475i voorgeschreven termijn van 'acht dagen' aan de beslagdebiteur doen overbetekenen, en (ii) de meeste derden hun schuldeiser - de beslagdebiteur - spoedig informeren dát onder hen beslag is gelegd (wat zeker voor de banken geldt). De beslagdebiteur is dus meestal al een gewaarschuwd man. Overbetekening van het beslagexploot (art. 475i)
'binnen acht dagen na het leggen van het beslag'
is overigens - anders dan onder het oude recht (art. 476) - uitdrukkelijk niet op straffe van nietigheid voorgeschreven, met dien verstande dat bij overschrijding van die termijn
'de voorzieningenrechter van de rechtbank het beslag op vordering van de geëxecuteerde kan opheffen.'
In de MvT lnv. bij art. 475i is deze aan de rechter gegeven discretionaire bevoegdheid tot opheffing niet heel uitvoerig toegelicht. Zo is onder meer opgemerkt dat4
'het belang dat de geëxecuteerde bij inachtneming van deze termijn had, zo gering (kan) zijn, dat opheffing geen redelijke sanctie zou zijn.'
Dat kan echter wezenlijk anders komen te liggen wanneer de beslagdebiteur nu jtlist in de periode van overschrijding van de termijn de door het beslag getroffen vordering of zaak heeft vervreemd of bezwaard. Daarin zou de voorzieningenrechter dan ook wel degelijk aanleiding kunnen vinden het gelegde beslag ten behoeve van de beslagdebiteur én degene met wie hij de rechtshandeling heeft verricht op te heffen. Alleen door Stein/Van Mierlo is dit probleem als volgt onderkend5:
'In dergelijke omstandigheden kan de combinatie van art. 475h en art. 475i tot een - bescheiden - bescherming van de verkrijger (van de vordering, Brv.) of pandhouder leiden.'
Zij concluderen dan ook terecht dat de
'beslaglegger (...) dus risico (loopt) indien hij art. 475i negeert.'
Gelet op het wettelijk systeem, zoals hiervoor uiteengezet, loopt de beslaglegger dit risico echter alléén, wanneer hij de termijn van acht dagen van art. 475i laat verstrijken. Heeft overbetekening wél binnen de in beginsel voorgeschreven termijn van acht dagen aan de beslagdebiteur plaatsgevonden, dan ligt het risico van een 'in weerwil van het beslag' verrichte benadelende rechtshandeling toch bij de beslagdebiteur (en degene aan wie hij de vordering heeft overgedragen of verpand). Ondanks de goede trouw van deze partijen zal die vervreemding of bezwaring in dat geval niet aan de beslaglegger kunnen worden tegengeworpen. De beslagdebiteur zal onder omstandigheden wel gehouden kunnen zijn de eventueel daardoor veroorzaakte schade aan de verkrijger of pandhouder te vergoeden. De slotsom van een en ander is dat de positie van de beslagdebiteur, door de gecombineerde werking van art. 475 h lid 1 eerste volzin, en art. 475 i niet optimaal is geregeld.