Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/4.3.5.2.6
4.3.5.2.6 Onderbewindstelling
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS393311:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie over bewind in het algemeen en de destijds voorgestelde regeling van Titel 3.6 in het bijzonder M.B. de Boer, Het bewind (diss. Utrecht), 1982; vgl. verder ParL Gesch. Boek 3, p. 473 (onder 1).
Zie voor een uitvoerige bespreking daarvan Asser/De Boer/Moltmaker, 1998, nrs. 1126-1183.
Zie daarover M.B. de Boer, Het bewind (diss. Utrecht), 1982, p. 68-71.
Deze vorderingen zullen in de regel overigens deel uitmaken van een meer omvattend vermogen dat als zodanig onder (testamentair) bewind is gesteld. Te denken valt daarbij bijv. aan huur- en pachtvorderingen met betrekking tot onroerende zaken die tot zo'n vermogen behoren.
In het nieuwe erfrecht (Boek 4) is het testamentair bewind geregeld in Afdeling 7 van Titel 4. Boek 4 is op 1 januari 2003 in werking getreden.
Ingevolge art. 3.6.1.1 Ontwerp kon bewind worden ingesteld bij rechtshandeling of door de rechter.
Bij het testamentair bewind volgt een en ander uit art. 4:1066 (oud) en de bepalingen van het testament; vgl. ook M.B. de Boer, Het bewind (diss. Utrecht), 1982, p. 69; zie ook art. 4:169 (nieuw).
Zie daarvoor Asser/De Boer/Moltmaker, 1998, nr. 1161 (waar ook verwezen wordt naar Pari. Gesch. Boek 3, p. 572); zie ook J.H.M. van Swaaij, Beschikken en rechtsovergang (diss. Groningen), 2000, nr. 288; Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 177.
Zie aldus M.B. de Boer, Het bewind (diss. Utrecht), 1982, p. 5 (noot 21) en p. 69 (noot 41).
Zie daarvoor HR 23 januari 1914, NJ 1914, 449 (Zinnicq Bergmann/Matthes), en HR 7 juni 1946, NJ 1946, 467 (Middenstandsbank/Dunlop), in welk laatste arrest het ging om een onder de bewindvoerder gelegd derdenbeslag; zie daarover ook Klaassen/Eggens/Luijten, Erfrecht, 1989, p. 240241; Asser/Van der Ploeg/Perrick, 1996, nr. 590; Pitlo/Van der Burght, Erfrecht, 1997, p. 271.
In die zin Hof Leeuwarden 16 februari 1977, NJ 1977, 608, in welk geval het ging om een belastingschuld die de Ontvanger door middel van een ten laste van de rechthebbende onder diens schuldenaar gelegd derdenbeslag vergeefs trachtte te verhalen.
Aldus ook Asser/De Boer/Moltmaker, 1998, nr. 1164.
Zie daarvoor M.B. de Boer, Het bewind (diss. Utrecht), 1982, p. 273-274; zie ook Part Gesch. Boek 3, P.553. e.v.
Zie daarover Asser/De Boer/Moltmaker, 1998, nr. 1151.
Inleiding
162. Uit de MvT lnv bij art. 475h lid 1 (eerste volzin) blijkt niet op welke vormen van bewind de wetgever hier het oog heeft. Het is echter aannemelijk dat hij toen met name gedacht heeft aan de algemene regeling van bewind in Titel 6 van Boek 3 (art. 126-165). Deze titel zou immers eveneens op 1 januari 1992 worden ingevoerd, maar dat is, in verband met kritiek in de literatuur op de voorgestelde regeling, voor onbepaalde tijd uitgesteld.1 Dit uitstel werd door de wetgever echter niet bezwaarlijk geacht, omdat ook onder het oude recht reeds verschillende bewindsvormen2 voorkwamen met eigen wettelijke regels, terwijl een algemene regeling als die van Titel 3.6 ook toen al ontbrak. Te denken valt daarbij met name aan het bewind van de voogd over goederen van minderjarigen (art. 1:337 e.v.) en het bewind voor afwezigen (art. 1:409 e.v.), alsmede de hierna nog te noemen bewindsvormen.
Ten dele vooruitlopend op de invoering van Titel 3.6, is reeds op 1 september 1982 het beschermingsbewind ingevoerd, waarvan de regeling in Boek 1 is opgenomen (art. 431-449). Dit bewind strekt tot bescherming van (de goederen van) meerderjarigen.3 Naast deze bewindsvorm komt in de praktijk sinds jaar en dag het testamentair bewind van art. 4:1066 (oud) voor.4 Gegeven enerzijds het zeer beperkte kader waar binnen het bewind bij derdenbeslag een rol kan spelen - namelijk blijkens de eerste volzin van art. 475h lid 1 alleen bij onderbewindstelling van vorderingen5 - en anderzijds het feit dat Titel 3.6 inmiddels door de wetgever is ingetrokken, zullen hierna slechts een paar opmerkingen worden gemaakt over het beschermingsbewind en het - bij het verschijnen van dit boek inmiddels oude - testamentair bewind. Het bewind in het nieuwe erfrecht van Boek 4 verschilt overigens niet wezenlijk van de oude regeling, terwijl zij bovendien is afgestemd op de ingetrokken regeling van titel 3.6.6
Beschermingsbewind en testamentair bewind
163. De instelling van bewind bij rechtshandeling7 heeft als belangrijkste gevolg, dat de rechthebbende het beheer over de onder bewind gestelde goederen verliest. Deze bevoegdheid gaat bij beschermingsbewind over op de bewindvoerder, waarna de rechthebbende nog slechts met medewerking van de bewindvoerder, of met machtiging van de kantonrechter, over die goederen kan beschikken (art. 1:438 lid 2).8 Onder beschikken moet worden verstaan: vervreemden of met enig recht bezwaren 9
Daarnaast is met name bij testamentair bewind (art. 4:1066 (oud)) nog onderscheid gemaakt tussen direct en indirect beschikken. Onder indirect beschikken wordt door De Boer10 verstaan het bloot stellen van het vermogen aan uitwinning, en wel doordat de rechthebbende schulden aangaat of veroorzaakt die de schuldeiser vervolgens op het onder bewind gestelde vermogen wil verhalen (bijv. door het leggen van derdenbeslag). Met betrekking tot testamentair bewind is in de rechtspraak al sinds jaar en dag uitgemaakt dat een schuldeiser, zolang het bewind voortduurt, zich niet door het leggen van (derden)beslag kan verhalen op de onder bewind gestelde goederen wegens door de rechthebbende, al dan niet tijdens zijn bewind, aangegane11 schulden, tenzij deze specifiek betrekking hebben op de onder het bewind staande goederen. Deze regel van indirecte beschikkingsonbevoegdheid geldt evenzeer, wanneer het gaat om verbintenissen die alleen uit de wet voortvloeien, zoals bijv. belastingschulden12, alsmede schadevergoeding uit onrechtmatige daad (art. 6:162) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212).
Bij beschermingsbewind ligt de problematiek van indirecte beschikkingsonbevoegdheid in zoverre anders - en daarmee aanzienlijk genuanceerder - dat alleen de schuldeiser 'die het bewind kende of behoorde te kennen', zich niet op de onder het bewind staande goederen kan verhalen (art. 1:440 lid 1). Nu instelling van beschermingsbewind in het belang van de meerderjarige rechthebbende niet gepubliceerd pleegt te worden, zal een schuldeiser die tijdens het bewind verhaal zoekt voor een vordering op de rechthebbende niet spoedig te kwader trouw worden geoordeeld.13 In de meeste gevallen zal dan ook op de onder het bewind staande goederen gewoon verhaal genomen kunnen worden.
Het zal na het voorgaande duidelijk zijn dat het bij toepassing van art. 475h lid 1 alleen gaat om de hiervoor besproken indirecte wijze van beschikken: het is immers de schuldeiser van de rechthebbende die zich door het leggen van beslag op een onder bewind staande of gestelde vordering van de rechthebbende op een derde - de bewindvoerder of een ander - zal willen verhalen. Wanneer deze vordering eerst ná het derdenbeslag onder bewind is gesteld, zal dit aan het verhaalsrecht van de beslaglegger niet in de weg staan. Ook hier gaat het dus weer om vaststelling van het tijdstip waarop het bewind in werking is getreden. Bij testamentair bewind zal dat in beginsel de dag van overlijden van de erflater zijn, tenzij de inwerkingtreding afhankelijk is gesteld van vervulling van bepaalde voorwaarden. In elk geval is niet vereist dat de voor de eerste keer benoemde bewindvoerder, zoals in art. 3.6.2.4 lid 3 Ontwerp nog was bepaald, zijn taak moet hebben aanvaard alvorens het bewind een aanvang neemt.14 Bij beschermingsbewind ligt de vaststelling van inwerkingtreding er van minder duidelijk: ingevolge art. 1:434 lid 2 treedt dit bewind in werking 'daags nadat de griffier van de beschikking mededeling aan de rechthebbende heeft gedaan'.15 Het is dus denkbaar dat in de periode gelegen tussen het geven van de beschikking en het doen van de mededeling door de griffier, een schuldeiser juist derdenbeslag heeft gelegd, in welk geval beslag doel zal hebben getroffen. Maar ook in het omgekeerde geval zal de beslaglegger, gelet op het in de vorige alinea opgemerkte, in de meeste gevallen geen hinder ondervinden van het dan 'oudere' bewind.