Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 2018, negende druk, p. 264.
HR, 01-10-2019, nr. 18/01426
ECLI:NL:HR:2019:1476
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-10-2019
- Zaaknummer
18/01426
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1476, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑10‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:722
ECLI:NL:PHR:2019:722, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑07‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1476
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑11‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑11‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0332
EeR 2019, afl. 6, p. 223
NbSr 2019/311
EeR 2019, afl. 5, p. 207
Uitspraak 01‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Diefstal met geweld (art. 312.1 Sr) en mishandeling (art. 300.1 Sr). Benoeming deskundige. Kan een niet als deskundige in de zin van art. 51i.1 Sv benoemd persoon door rechter ttz. als “deskundige” worden gehoord? Opvatting dat persoon uitsluitend als deskundige ttz. door rechter kan worden gehoord indien deze persoon voorafgaand aan dat verhoor - ex art. 51i.1 Sv op de in de wet bepaalde wijze - als deskundige is benoemd, vindt geen steun in het recht. Rechter is o.g.v. art. 299 jo. art. 287.2 en 287.3 en art. 315.1 Sv bevoegd tot het doen oproepen en horen als deskundige van een persoon op een terrein waarvan hij specifieke of bijzondere kennis bezit, ook als deze niet tevoren als deskundige is benoemd met een opdracht tot het geven van informatie of het doen van onderzoek. Dat neemt niet weg dat rechter kan beslissen dat voorafgaand aan het horen ttz. benoeming tot deskundige dient plaats te vinden, bijvoorbeeld omdat het is aangewezen dat voorafgaand aan dat verhoor door betreffende persoon een schriftelijk verslag over een voor de strafzaak relevant vraagpunt of te verrichten onderzoek wordt uitgebracht. Het is vervolgens aan rechter om bij beantwoording van vragen van art. 348 en 350 Sv te beoordelen welke betekenis toekomt aan ttz. afgelegde verklaring, waarbij o.m deskundigheid van betreffende persoon m.b.t. aan zijn oordeel onderworpen vragen van belang kan zijn (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BP8821). Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/01426
Datum 1 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 20 maart 2018, nummer 22/004759-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L.E.G. van der Hut, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1
Het middel klaagt onder meer dat het Hof drie personen ter terechtzitting als deskundige heeft gehoord zonder dat deze personen voorafgaand aan het horen als deskundige zijn benoemd met een opdracht tot het geven van informatie of het doen van onderzoek op een terrein waarvan zij specifieke of bijzondere kennis bezitten, als bedoeld in art. 51i, eerste lid, Sv.
2.2
Zoals is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 19, heeft het Hof [betrokkene 1] van Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond, [betrokkene 4] van de Raad voor de Kinderbescherming en [betrokkene 2] van [D] ter terechtzitting in hoger beroep als deskundige gehoord.
2.3
In cassatie zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Art. 51i, eerste en tweede lid, Sv:
“1. Op de wijze bij de wet bepaald wordt een deskundige benoemd met een opdracht tot het geven van informatie over of het doen van onderzoek op een terrein, waarvan hij specifieke of bijzondere kennis bezit.
2. Bij de benoeming worden de opdracht die ten behoeve van het onderzoek in de strafzaak moet worden vervuld en de termijn binnen welke de deskundige het schriftelijk verslag uitbrengt, vermeld.”
- Art. 51m Sv:
“1. De rechter kan de deskundige ambtshalve horen, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte. De rechter kan zijn dagvaarding bevelen. Ten aanzien van de deskundige en zijn verhoor vinden de artikelen 211 tot en met 213 overeenkomstige toepassing.
2. De deskundige wordt bij zijn verhoor op de terechtzitting beëdigd dat hij naar waarheid en zijn geweten zal verklaren.
3. Ten aanzien van de deskundige wordt geen bevel tot gijzeling verleend.”
“2. De verschenen getuigen worden gehoord, tenzij daarvan wordt afgezien met toestemming van de officier van justitie en van de verdachte dan wel op de gronden genoemd in artikel 288, eerste lid, onder b en c.
3. Ten aanzien van de niet verschenen getuigen beveelt de rechtbank:
a. de oproeping, indien de oproeping door de officier van justitie is verzuimd of op de voet van artikel 264, eerste lid, is geweigerd en de verdachte hierom verzoekt of de rechtbank oproeping wenselijk oordeelt;
b. de hernieuwde oproeping, indien de getuige aan de eerdere oproeping geen gevolg heeft gegeven. De rechtbank kan daarbij tevens zijn medebrenging gelasten.”
- Art. 299 Sv:
“Onverminderd artikel 51m, zijn alle bepalingen in deze titel betreffende getuigen en hun verklaringen ook van toepassing ten aanzien van deskundigen en hun verklaringen.”
“1. Indien aan de rechtbank de noodzakelijkheid blijkt van het verhoor van op de terechtzitting nog niet gehoorde getuigen of van de overlegging van bescheiden of stukken van overtuiging, die niet op de terechtzitting aanwezig zijn, beveelt zij, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, tegen een door haar te bepalen tijdstip de dagvaarding of schriftelijke oproeping dier getuigen of de overlegging van die bescheiden of die stukken van overtuiging.
3. Indien de rechtbank het noodzakelijk acht een nog niet op de terechtzitting gehoorde deskundige omtrent door hem uitgebrachte rapportage te horen, beveelt zij diens oproeping overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid. Indien de rechtbank een nieuwe deskundige onderzoek wenst op te dragen, benoemt zij, gehoord de officier van justitie en de verdachte, een deskundige en verleent zij hem de opdracht tot het uitbrengen van een schriftelijk verslag. De rechtbank kan de zaak, al dan niet met toepassing van artikel 316, tweede lid, voorts in handen stellen van de rechter-commissaris.”
- Art. 316, eerste en tweede lid, Sv:
“1. Indien enig onderzoek door de rechter-commissaris noodzakelijk blijkt, stelt de rechtbank met schorsing van het onderzoek ter terechtzitting onder aanduiding van het onderwerp van het onderzoek en, zo nodig, van de wijze waarop dit zal zijn in te stellen, de stukken in handen van de rechter-commissaris.
2. In het geval het onderzoek uitsluitend zal bestaan in het horen van getuigen of het verlenen van een opdracht aan, het benoemen en horen van deskundigen kan de rechtbank de zaak verwijzen naar de rechter-commissaris dan wel, indien de officier van justitie en de verdachte daarmee instemmen, de voorzitter of een der rechters die over de zaak oordelen als rechter‑commissaris aanwijzen. Deze rechter kan aan het verdere onderzoek ter terechtzitting deelnemen, tenzij bij het horen van getuigen of deskundigen is bepaald dat de verdachte of diens raadsman daar niet bij tegenwoordig mag zijn.”
2.4
De klacht berust op de opvatting dat een persoon uitsluitend als deskundige ter terechtzitting door de rechter kan worden gehoord indien deze persoon voorafgaand aan dat verhoor – overeenkomstig art. 51i, eerste lid, Sv op de in de wet bepaalde wijze – als deskundige is benoemd. Die opvatting vindt geen steun in het recht. De rechter is op grond van art. 299 Sv in verbinding met art. 287, tweede en derde lid, Sv en art. 315, eerste lid, Sv bevoegd tot het doen oproepen en het horen als deskundige van een persoon op een terrein waarvan hij specifieke of bijzondere kennis bezit, ook als deze niet tevoren als deskundige is benoemd met een opdracht tot het geven van informatie of het doen van onderzoek. Dat neemt niet weg dat de rechter kan beslissen dat voorafgaand aan het horen ter terechtzitting benoeming tot deskundige dient plaats te vinden, bijvoorbeeld omdat het is aangewezen dat voorafgaand aan dat verhoor door de betreffende persoon een schriftelijk verslag over een voor de strafzaak relevant vraagpunt of te verrichten onderzoek wordt uitgebracht.
Het is vervolgens aan de rechter om bij de beantwoording van de vragen van de art. 348 en 350 Sv te beoordelen welke betekenis toekomt aan de ter terechtzitting afgelegde verklaring, waarbij onder meer de deskundigheid van de betreffende persoon met betrekking tot de aan zijn oordeel onderworpen vragen van belang kan zijn (vgl. HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8821).
2.5
Het middel faalt in zoverre.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde jeugddetentie van vijf maanden.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde jeugddetentie;
- vermindert deze in die zin dat deze vier maanden en drie weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2019.
Conclusie 02‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG in jeugdzaak over de motivering van de PIJ-maatregel en de vorderingen van benadeelde partijen. Voorts een beschouwing ten overvloede over het horen van een deskundige ter terechtzitting in hoger beroep. De AG geeft de Hoge Raad in overweging de zaak met toepassing van art. 81.1 RO af te doen.
Nr. 18/01426 J Zitting: 2 juli 2019 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 20 maart 2018 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van vijf maanden met aftrek van voorarrest wegens 1. “diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken” en 3. “mishandeling”. Daarnaast heeft het hof de plaatsing van de verdachte in een inrichting voor jeugdigen gelast. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven (daarover in de bespreking van het vijfde middel meer).
Namens de verdachte heeft mr. L.E.G. van der Hut, advocaat te 's-Gravenhage, vijf middelen van cassatie voorgesteld. Bij aanvullende schriftuur is een van de klachten van het vijfde middel nader toegelicht.
Het eerste middel bespreek ik na het vierde middel, tegen de achtergrond van ’s hofs aldaar (in randnummer 14) weer te geven “Motivering van de op te leggen straf en maatregel”.
Het tweede middel (motivering bewezenverklaring feit 1)
4. Het tweede middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van de gekwalificeerde diefstal.
5. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op of 18 juni 2016 te Vlaardingen in [A] , gelegen aan de [a-straat] , met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een geldbedrag (380 euro), toebehorende aan [A] en/of [benadeelde 1] , welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld tegen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, welke bedreiging met geweld bestond uit het:
- aan die [benadeelde 2] en/of [benadeelde 3] tonen en voorhouden van en zwaaien met een mes en
- (daarbij) aan die [benadeelde 2] en/of [benadeelde 3] op dreigende toon toevoegen van de woorden "Geld, geld, geld, ik wil geld, geef me geld" en "Ik kom terug, ik pak jou nog wel, bitch”.”
6. Anders dan de steller van het middel wil, kan uit de bewijsvoering wel degelijk worden afgeleid dat de verdachte degene is geweest die het onder 1 tenlastegelegde feit heeft begaan. Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt immers onder meer naar voren dat: - de overval is gepleegd rond 21:45 uur en het toen regende (b.m. 1.6); - de verbalisanten rond 23:00 uur voor de deur van de galerijwoning van de verdachte een zwartgekleurde rugtas aantroffen die nat was en vanwege de galerij erboven niet nat kon zijn geworden door het louter staan van de rugtas voor de deur van verdachtes galerijwoning (b.m. 1.6 en 1.7); - een medewerker van de snackbar heeft verklaard dat de dader een paar camouflage gekleurde Nike Air Max 90 schoenen aanhad (b.m. 1.3) en in de aangetroffen rugtas een paar natte Nike schoenen met camouflageprint zat (b.m. 1.6); - de schoenen op een van de verdachte gemaakte foto volledig overeenkomen met de schoenen in de aangetroffen rugtas (b.m. 1.7); - de dader bij de kassa een worsteling heeft gehad met een van de aangeefsters waarbij een rood stuk van zijn onderbroek is gezien en bij de insluitingsfouillering bleek dat de verdachte een rood gekleurde onderbroek droeg (b.m. 1.1., 1.2, 1.6 en 1.9); - in de woning van de verdachte bandana’s en een zwarte jas met de letter C als opdruk op de rug zijn aangetroffen (b.m. 1.8 en 1.10) en uit de verklaringen van de aangeefsters en getuigen (b.m. 1.1. t/m 1.4) alsmede uit beelden van de bewakingscamera (b.m. 1.9) blijkt dat de dader een bandana (net tot onder zijn ogen) voor had, een zwarte of donkere jas droeg met op de rug een wit logo of teken en een zwarte rugtas bij zich had.
7. Dat de verdachte door de aangeefster (b.m. 1.1) op ongeveer 17 jaar oud wordt geschat en (zo ook door verbalisanten, b.m. 1.6) als licht getint wordt aangeduid, terwijl hij in werkelijkheid toen 14 jaar oud was en een donkere huidskleur zou hebben, kan daaraan niet afdoen, te minder nu de aangeefster ook heeft verklaard dat het naar haar idee een jonge jongen moest zijn en dat je alleen zijn ogen zag.
8. Omdat de steller van het middel enkel “ten overvloede” nog een opmerking maakt over de verklaring van een verbalisant dat de combinatie van het signalement en de vluchtweg hem deed denken aan de daderindicatie en modus operandi van twee eerdere overvallen, zal ik daarop niet nader in gaan.
9. Het tweede middel faalt.
Het derde middel (verwerping beroep op noodweer feit 3)
10. Het derde middel klaagt over ’s hofs verwerping van het beroep op noodweer aangaande het onder 3 bewezenverklaarde feit (de mishandeling).
11. Het hof heeft het beroep op noodweer verworpen omdat de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het beroep op noodweer ten grondslag heeft gelegd niet aannemelijk zijn geworden. Zoals het hof terecht heeft vastgesteld, vindt de door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen haar weerlegging in de verklaring van de aangever, de verklaring van een getuige en de tegenover de politie afgelegde verklaring van de verdachte zelf. Uit die verklaringen kan zonder meer worden afgeleid dat de verdachte de aangever sloeg zonder dat sprake was van een (dreigende) aanranding van de zijde van de aangever in de zin van art. 41, eerste lid, Sr.
12. Het derde middel faalt.
Het vierde middel (motivering oplegging PIJ-maatregel)
13. Het vierde middel klaagt over de motivering van de opgelegde PIJ-maatregel.
14. Met betrekking tot de sanctieoplegging heeft het hof, voor zover hier relevant, onder meer het volgende overwogen:
“Motivering van de op te leggen straf en maatregel
[…]
De verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan een overval op een snackbar. Slachtoffers van een dergelijke overval ondervinden vaak nog lange tijd nadelige psychische gevolgen daarvan. Dat is ook in de onderhavige zaak het geval, zo blijkt uit de schriftelijke slachtofferverklaring van een medewerkster van de snackbar.
Een dergelijk feit brengt daarnaast gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving teweeg, te meer nu het bewezen verklaarde handelen van de verdachte heeft plaatsgevonden in een openbare gelegenheid. De verdachte heeft voor deze gevolgen geen oog gehad en daarnaast heeft hij een gebrek aan respect voor andermans eigendommen getoond. Hij heeft kennelijk puur uit eigen financieel gewin gehandeld, hetgeen het hof hem ernstig aanrekent.
De verdachte heeft zich verder schuldig gemaakt aan mishandeling van een medeleerling van zijn school. Aldus heeft hij inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en hem pijn bezorgd.
[…]
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op onder meer de inhoud van de navolgende rapportages:
- een Pro Justitia rapportage d.d. 21 september 2016, opgemaakt en ondertekend door drs. H. van der Lugt, kinder- en jeugdpsychiater;
- een Pro Justitia rapportage d.d. 21 september 2016, opgemaakt en ondertekend door drs. E.F. de Witt, GZ-psycholoog;
- een briefrapportage van Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond d.d. 25 september 2016, opgemaakt en ondertekend, door [betrokkene 1] , jeugdbeschermer, en [betrokkene 3] , gebiedsmanager;
- een rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 27 september 2016, opgemaakt en ondertekend door F. Valies, raadsonderzoeker, en W.B. Hulsbergen, teamleider;
- een rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 31 augustus 2017, opgemaakt en ondertekend door R. Worung, raadsonderzoeker;
- een briefrapportage van Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond d.d. 1 september 2017, opgemaakt en ondertekend door [betrokkene 1] ;
- een Pro Justitia rapportage d.d. 9 februari 2018, opgemaakt en ondertekend door drs. H. van der Lugt, kinder- en jeugdpsychiater;
- een Pro Justitia rapportage d.d. 12 februari 2018, opgemaakt en ondertekend door drs. E.F. de Witt, GZ-psycholoog;
- een briefrapportage van Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond d.d. 14 februari 2018, opgemaakt en ondertekend door [betrokkene 1] , jeugdbeschermer;
- een rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 22 februari 2018, opgemaakt en ondertekend door R. Worung, kernfunctionaris.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de inhoud van de op de terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] van Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond, [betrokkene 4] van de Raad voor de Kinderbescherming en [betrokkene 2] van [D] .
Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond adviseert uiteindelijk tot oplegging van een onvoorwaardelijke jeugddetentie gelijk aan de duur van het voorarrest, alsmede een voorwaardelijke PIJ-maatregel met als bijzondere voorwaarden jeugdreclasseringstoezicht, meewerken aan [D] , behandeling volgen bij [C] , en een vrijetijdsbesteding hebben in de vorm van sport en/of een bijbaan.
Sinds 27 november 2017 gaat de verdachte naar [D] . Daar gaat het goed met hem. Hij is intrinsiek gemotiveerd om de grote achterstand op schoolgebied in te halen en een diploma te behalen dit schooljaar. Er wordt gezien dat de verdachte stappen maakt, al zijn deze nog pril, en dat de verdachte een zekere motivatie en bereidheid heeft tot verandering. Bij oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel bestaat de kans op verder afglijden en daarom moet de verdachte volgens Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond nog een allerlaatste kans krijgen.
De Raad voor de Kinderbescherming adviseert uiteindelijk op grond van dezelfde redenen als genoemd door Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond tot oplegging van een deels voorwaardelijke jeugddetentie en een voorwaardelijke PIJ-maatregel, met als bijzondere voorwaarden jeugdreclasseringstoezicht, verplichte deelname aan [D] , elektronische controle en meewerken aan een behandeling van [C] . Geadviseerd wordt om die bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
Psychiater Van der Lugt concludeert dat de verdachte lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van een gedragsstoornis, type beginnend in de kindertijd, en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Daarnaast is er sprake van een ouder-kindrelatieprobleem.
De ontwikkeling van de verdachte verloopt zorgelijk en er is geen reden aan te nemen dat dit niet speelde tijdens het ten laste gelegde.
De huidige situatie is zorgelijker dan in 2016. Zo is de ernst van de gedragsstoornis toegenomen en het ouder-kindrelatieprobleem lijkt ook te zijn toegenomen. De verdachte komt niet toe aan het ontdekken wie hij is, wat hij kan, waar hij voor staat, het zich verantwoordelijk voelen voor eigen handelen, verdoet zijn tijd en energie met strijd, glijdt steeds verder af en lijkt zich, op grond van de informatie van [B] - waar de verdachte dagbehandeling heeft ondergaan in het kader van de in eerste aanleg opgelegde voorwaardelijke PIJ-maatregel -, steeds meer te identificeren met de criminele wereld.
Het recidive risico op verbaal en fysiek agressief gedrag is hoog. De psychiater acht een ambulante behandeling ontoereikend. In de Pro Justitia rapportage d.d. 9 februari 2018 wordt geadviseerd om de verdachte een klinische behandeling te laten ondergaan in een gesloten setting, in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Voor de onvoorwaardelijke vorm van deze maatregel pleit dat alle pogingen een behandeling te effectueren hebben gefaald, de verdachte ongemotiveerd is voor behandeling, er geen andere mogelijkheid is zijn gedrag in gunstige zin te beïnvloeden noch het gevaar voor derden af te wenden, en de verdachte een langdurige residentiële behandeling nodig heeft.
Psycholoog De Witt komt tot een soortgelijke conclusie. Ook de psycholoog stelt vast dat de verdachte lijdende is aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens aangezien er sprake is van een gedragsstoornis en van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling en dat er tevens sprake is van een ouder-kindrelatieprobleem. Dit gold ook ten tijde van de ten laste gelegde feiten. De kans op toekomstig gewelddadig gedrag wordt ingeschat als hoog. Deze kans wordt hoger ingeschat dan in 2016, omdat de verdachte heeft laten zien zich niet aan voorwaarden te houden, ook niet in het kader van de in eerste aanleg opgelegde voorwaardelijke PIJ-maatregel, en omdat hij niet voldoende heeft geprofiteerd van de dagbehandeling. Geadviseerd wordt om de verdachte een gesloten klinische langdurige behandeling te laten ondergaan. Doelen binnen de behandeling zijn onder andere het vergroten van zijn probleembesef en zelfinzicht, het verminderen van zijn zelfbepalende gedrag en dat hij leert meer verantwoordelijkheid te nemen voor zijn gedrag.
De psycholoog is van mening dat ambulante behandeling een gepasseerd station is. Ook dagbehandeling blijkt onvoldoende toereikend om tot structurele verandering te kunnen komen. Aangezien de kans als groot wordt ingeschat dat de verdachte vanwege gebrek aan motivatie zich onttrekt aan een open vorm van klinische behandeling, wordt een gesloten vorm van behandeling geadviseerd.
De ernst van de psychopathologie en mate van disfunctioneren, de ernst van de ten laste gelegde feiten en de hoge kans op toekomstig gewelddadig gedrag, het feit dat de verdachte toe nu toe weinig leerbaar is gebleken, dat de moeder van de verdachte beperkt bereid is zich in te zetten voor behandeling waar zij niet achter staat, het feit dat de kans op een succesvolle ambulante behandeling als zeer klein wordt ingeschat, aangezien er al sinds 2009 hulpverlening is ingezet welke nooit goed van de grond lijkt te zijn gekomen en aangezien de verdachte niet gemotiveerd is voor behandeling en tot slot het feit dat eerdere justitiële sancties zijn mislukt, zijn indicaties dat oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel geïndiceerd is.
De psycholoog ziet blijkens de Pro Justitia rapportage d.d. 12 februari 2018 geen andere mogelijkheid dan het adviseren van een gesloten residentiële behandeling in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel, indien de ten laste gelegde feiten bewezen worden verklaard.
Het hof komt met inachtneming van de beschouwingen, de conclusies en de adviezen van de deskundigen in de omtrent de persoon van de verdachte uitgebrachte rapportages en deskundigenverklaringen tot het oordeel dat het onvoorwaardelijk opleggen van de PIJ-maatregel noodzakelijk is, gelet op de gebleken problematiek in de persoon van de verdachte, de noodzaak om de verdachte gedwongen te behandelen in een residentieel kader, alsmede gelet op de kans op recidive. Aan de in artikel 77s, eerste lid, onder a, b en c, van het Wetboek van Strafrecht cumulatief gestelde voorwaarden is voldaan, aangezien het bewezen verklaarde misdrijven betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van goederen of personen het opleggen van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen eist en de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
Het hof onderkent de positieve inzet en ontwikkeling bij de verdachte voor wat betreft het volgen van onderwijs via [D] , maar is van oordeel dat bovengenoemde maatregel noodzakelijk is teneinde de verdachte ook in de verdere toekomst die stabiliteit, hulp en begeleiding te kunnen bieden die hij nodig heeft en het risico op recidive te verminderen.
Een besloten behandeling is naar het oordeel van het hof op dit moment geïndiceerd. Van daaruit kan vanuit een dwingend kader worden gewerkt aan meer vrijheden voor de verdachte. Het hof merkt in dit verband nog op dat het ook tijdens de tenuitvoerlegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel mogelijk is onderwijs te volgen.
Alles afwegende acht het hof het onvoorwaardelijk opleggen van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen passend en geboden. Het hof overweegt (in verband met artikel 77t, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht) dat de maatregel wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen.
Daarnaast zal het hof aan de verdachte een jeugddetentie gelijk aan de duur van het door hem ondergane voorarrest opleggen.
[…].”
15. Vooropgesteld moet worden dat de rechter vrij is in de keuze van de straf en/of maatregel en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht, zolang hij maar blijft binnen de daaraan door de wet gestelde grenzen.1.Dat in het onderhavige geval de Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond en de Raad voor de Kinderbescherming tot een voorwaardelijke PIJ-maatregel adviseren, neemt niet weg dat het hof op grond van het psychiatrische en psychologische rapport een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel kon opleggen.2.Ik kom daarop hierna terug. Eerst zij hier nog opgemerkt dat de volgorde waarin die rapporten in tijd zijn opgesteld, irrelevant is. Daarom onderschrijf ik niet het standpunt van de steller van het middel dat de door het hof gevolgde rapporten “achterhaald zouden zijn” reeds doordat nadien rapporten van anderen met een andere inhoud zijn verschenen. Daarbij komt dat, gelet op ’s hofs motivering van de op te leggen PIJ-maatregel, de positieve geluiden in die latere rapporten niet aan hem voorbij zijn gegaan. Deze geluiden waren echter niet krachtig genoeg om het hof ervan te (doen) overtuigen dat met oplegging van de voorwaardelijke vorm van de PIJ-maatregel kan worden volstaan.
16. Met betrekking tot de PIJ-maatregel zijn onder meer noodzakelijke voorwaarden dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens ten tijde van het begaan van het misdrijf en dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van goederen of personen de oplegging van deze maatregel moet eisen (art. 77s, eerste lid aanhef en onder b, Sr). Onder het hoofd “Motivering van de op te leggen straf en maatregel” haalt het hof nadrukkelijk de conclusies en adviezen van de psychiater en de psycholoog aan. Beide gedragsdeskundigen hebben een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bij de verdachte vastgesteld en schatten het recidiverisico op fysiek agressief gedrag hoog in, ook omdat de verdachte zich steeds meer lijkt te identificeren met de criminele wereld. Door beiden wordt geadviseerd tot een langdurige klinische behandeling in een gesloten setting; ambulante behandeling is een gepasseerd station. Het hof heeft deze conclusies en adviezen klaarblijkelijk tot de zijne gemaakt, want komt met inachtneming van de beschouwingen, de conclusies en de adviezen van de deskundigen in de omtrent de persoon van de verdachte uitgebrachte rapportages en deskundigenverklaringen tot het oordeel dat het onvoorwaardelijk opleggen van de PIJ-maatregel noodzakelijk is, gelet op de gebleken problematiek in de persoon van de verdachte, de noodzaak om de verdachte gedwongen te behandelen in een residentieel kader, alsmede gelet op de kans op recidive. Dit oordeel – dat zozeer verweven is met waarderingen van feitelijke aard dat zij in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst – is in het licht van het voorgaande niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, waarbij ik in aanmerking neem dat het hof tevens heeft vastgesteld dat de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel “in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte”.
17. Het vierde middel faalt.
Het eerste middel (horen bepaalde personen als deskundigen)
18. Het eerste middel klaagt dat het hof [betrokkene 1] van Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond, [betrokkene 4] van de Raad voor de Kinderbescherming en [betrokkene 2] van [D] ten onrechte als deskundigen heeft gehoord, nu (i) het hof “in strijd met het voorschrift van art. 51i, eerste lid, Sv die personen niet voorafgaand aan het horen heeft benoemd als deskundigen met een opdracht tot het geven van informatie over of het doen van onderzoek op een terrein waarvan hij/zij specifieke of bijzondere kennis bezit”, (ii) het hof “bij het horen van deze personen als deskundigen, terwijl zij niet zijn opgenomen in het landelijk openbaar register van gerechtelijke deskundigen (het NRGD), niet op de voet van art. 51k, tweede lid, Sv heeft gemotiveerd op grond waarvan zij als deskundigen worden aangemerkt” en (iii) de beslissingen van het hof “om deze personen aan te merken en/of te horen als deskundigen alsmede het gebruik van hun verklaringen als zodanig – bij de motivering van de aan verzoeker opgelegde straf en/of maatregel – onjuist, althans onbegrijpelijk zijn dan wel getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of ontoereikend zijn gemotiveerd”.
19. [betrokkene 1]3.en [betrokkene 4] zijn in hoger beroep beiden op de terechtzitting van 6 september 2017 als deskundigen gehoord. Vervolgens heeft [betrokkene 1] , wederom in de hoedanigheid van deskundige, op de terechtzitting van 6 maart 2018 de toen actuele stand van zaken weergegeven. Op de terechtzitting van 6 maart 2018 is tevens [betrokkene 2] als deskundige gehoord; hij had als coach bij [D] sinds 27 november 2017 iedere dag contact met de verdachte. Voorts heeft [betrokkene 1] (telkens in haar hoedanigheid van jeugdbeschermer, begrijp ik, A-G) in totaal drie briefrapportages opgemaakt (gedateerd 25 september 2016, 1 september 2017 en 14 februari 2018), waarvan de eerste samen met een gebiedsmanager.
20. Allereerst zij erop gewezen dat op de terechtzittingen in hoger beroep van 6 september 2017 en 6 maart 2018 door de verdediging geen enkel bezwaar is gemaakt tegen of kritische vragen zijn gesteld over het als deskundige beëdigen en horen van de genoemde drie personen. Indien de verdediging daarmee problemen zou hebben gehad, waren deze terechtzittingen bij uitstek geschikt geweest om eventuele bezwaren naar voren te brengen. Dat is blijkens de van deze terechtzittingen opgemaakte processen-verbaal niet gebeurd. In dat opzicht komt het middel nu als mosterd na de maaltijd.
21. Voorts wijs ik erop dat in deze zaak zowel de Raad voor de Kinderbescherming ( [betrokkene 4] ) als de Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond ( [betrokkene 1] ) en [D] ( [betrokkene 2] ) (uiteindelijk) hebben geadviseerd tot het opleggen van een voorwaardelijke PIJ-maatregel met bijzondere voorwaarden. Dat het hof alles afwegende het onvoorwaardelijk opleggen van de PIJ-maatregel passend en geboden acht, berust in het geheel niet op de verklaringen van deze drie genoemde personen, maar (voornamelijk) op de rapportages en adviezen van de psychiater (Van der Lugt) en de psycholoog (De Witt).
22. Ik meen op grond van het voorgaande dat het middel niet tot cassatie kan leiden, reeds omdat sprake is van gebrek aan belang, waarbij ik mede in aanmerking heb genomen dat noch in de schriftuur noch in de aanvullende schriftuur een belang bij het slagen van het middel wordt aangewezen. Daarnaast noem ik het enigszins opmerkelijk dat de toelichting op het vierde middel juist een beroep doet op het deskundig oordeel van [betrokkene 1] , [betrokkene 4] en [betrokkene 2] ter onderbouwing van de klacht dat de oplegging van de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd. Aan hun adviezen, aldus die toelichting, dient “wel de nodige zwaarte te worden toegedicht; oftewel, die adviezen zijn misschien niet bindend, leidend zijn zij wel”.
23. Overigens wil ik naar aanleiding van het middel nog het volgende opmerken; het gaat in zoverre dus om een bespreking ten overvloede.
24. Kennelijk gaat de steller van het middel uit van de opvatting dat elke persoon die als deskundige op de terechtzitting wordt gehoord een forensisch deskundige is als bedoeld in art. 51i Sv e.v. en dat de bepalingen over de deskundige in Titel IIIC van Boek I van het Wetboek van Strafvordering (art. 51i t/m art. 51m Sv) onverkort gelden voor elke persoon die de rechter als deskundige op de terechtzitting hoort. Het komt mij voor dat deze opvatting geen steun vindt in het recht. Ik licht dat hieronder toe.
25. Vooropgesteld zij dat het Wetboek van Strafvordering het begrip deskundige niet definieert. Wel moet het gaan om iemand die op een bepaald terrein over “specifieke of bijzondere kennis” beschikt (art. 51i, eerste lid, Sv), of, anders gezegd, om iemand die “wetenschap en kennis” heeft omtrent datgene wat aan zijn oordeel onderworpen is (art. 343 Sv). In de periode die vooraf ging aan de inwerkingtreding op 1 januari 2010 van – kort gezegd – de “Wet deskundige in strafzaken” van 22 januari 2009 (Stb. 2009, 33) werden personen die beroepshalve en vanuit hun professionaliteit bij een bepaalde verdachte waren betrokken en in die hoedanigheid op de terechtzitting werden gehoord, veelal beëdigd als deskundige én als getuige; als deskundige moesten zij naar geweten verklaren en als getuige moesten zij de waarheid zeggen. Sinds de inwerkingtreding van de “Wet deskundige in strafzaken” is de positie van de forensisch deskundige generiek geregeld en is dubbele beëdiging niet meer nodig. De deskundige als bedoeld in art. 51, eerste lid, Sv wordt bij zijn “verhoor” op de terechtzitting beëdigd dat hij “naar waarheid en zijn geweten zal verklaren” (vgl. ook art. 299 in verbinding met art. 290, vierde lid, Sv).4.Belangrijk om in dit verband te benadrukken is, dat zowel de verklaring van de forensisch deskundige ter terechtzitting alsook zijn (forensisch) rapport in voorkomende gevallen een bewijsfunctie kan krijgen en alsdan de status van wettig bewijsmiddel aanneemt.5.
26. Dat laatste is uiteraard anders wanneer iemand enkel als deskundige verklaart of rapporteert over de persoon van de verdachte. Dat neemt op zichzelf niet weg dat ook in dat rapport een verklaring van de verdachte kan staan die voor hemzelf belastend is, maar dan mag tegen de achtergrond van de hulpverleningsrelatie waarin de hulpverlener – bijvoorbeeld de reclasseringswerker – tot de verdachte staat die verklaring van de verdachte in beginsel niet voor het bewijs van het tenlastegelegde worden gebruikt.6.Hetzelfde geldt in beginsel voor een rapport raadsonderzoek strafzaken van de Raad voor de Kinderbescherming, waarin gegevens verwerkt zijn die de betrokkene aan de rapporteur heeft toevertrouwd.7.
27. Voor degene die (op de wijze bij de wet bepaald) als forensisch deskundige wordt benoemd “met een opdracht tot het geven van informatie over of het doen van onderzoek op een terrein, waarvan hij specifieke of bijzondere kennis bezit” zijn de, bij de “Wet deskundige in strafzaken” ingevoerde, artikelen 51i t/m art. 51m Sv bedoeld. De taakomschrijving van deze forensisch deskundige – waarbij veelal gedacht moet worden aan een technisch gespecialiseerde expert die in het kader van de bewijsvraag rapport uitbrengt8.– is in de desbetreffende Memorie van Toelichting omschreven als “het uitvoeren van een opdracht tot het verstrekken van informatie over de stand van de kennis op zijn vakterrein of tot het verslag doen van zijn verrichtingen en conclusies op grond van een opdracht tot onderzoek aan een persoon of object”.9.De deskundige als bedoeld in art. 51 e.v. Sv moet voldoen aan bepaalde kwaliteitseisen, die (onder meer) zijn vastgelegd in art. 12, tweede lid, Besluit register deskundige in strafzaken.10.In dit register zijn deskundigen op het terrein van forensisch onderzoek geregistreerd. De geregistreerde deskundige is in de plaats gekomen van de vroegere “vaste gerechtelijke deskundige”. Art. 51k, tweede lid, Sv laat de mogelijkheid open van benoeming van een niet-geregistreerde forensisch deskundige11.aan wie de in art. 51i, eerste lid, Sv omschreven opdracht is gegeven, maar dan zal de rechter in het voorkomende geval moeten motiveren waarom deze persoon als ter zake kundige kan worden aangemerkt. Voorts impliceert art. 51i, eerste lid, Sv dat een forensisch deskundige wordt benoemd met het oog op de opdracht die hij of zij meekrijgt. Art. 51m Sv voorziet erin dat deze deskundige op de terechtzitting wordt beëdigd en gehoord.
28. Een reclasseringswerker – ik beperk mij in het navolgende hoofdzakelijk tot hem – die voorlichtingsrapportage uitbrengt over de (persoon van de) verdachte, wordt in beginsel niet als deskundige aangemerkt, aldus de hierboven aangehaalde Memorie van Toelichting.12.Onderzoeksrapporten van de reclassering vallen strikt genomen dan ook niet in de categorie deskundigenonderzoek. In het conceptwetsvoorstel (deskundige in strafzaken) was nog opgenomen dat de reclasseringswerker als deskundige kon worden benoemd en geregistreerd. Dit voorstel ondervond echter kritiek van verschillende organisaties, omdat een dergelijk uitgebreid deskundigenbegrip zou leiden tot extra werk en kosten, terwijl het voorts ondoenlijk zou zijn om alle reclasseringswerkers (op korte termijn) te laten registeren.13.Op grond van (onder meer) deze argumenten heeft de wetgever de gedachte aan benoeming en registratie van de reclasseringswerker als deskundige laten varen. De regeling van het uitbrengen van reclasseringsrapportage door een erkende reclasseringsinstelling vindt ook nu nog haar eigen grondslag in verschillende wettelijke bepalingen in het Wetboek van Strafvordering.14.
29. Een van die bepalingen heeft betrekking op het horen van de reclasseringswerker als deskundige op de terechtzitting. Dat is het hiervoor aangestipte art. 343 Sv: “Onder verklaring van een deskundige wordt verstaan zijn bij het onderzoek op de terechtzitting afgelegde verklaring over wat zijn wetenschap en kennis hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel onderworpen is, al dan niet naar aanleiding van een door hem in opdracht uitgebracht deskundigenverslag”. Ik meen dat de zinsnede al dan niet naar aanleiding van een door hem in opdracht uitgebracht deskundigenverslag” de rechter de ruimte geeft om de niet-gecertificeerde, aan de reclassering (of de Raad voor de Kinderbescherming) verbonden professional als deskundige op de terechtzitting te horen zonder dat hij of zij (telkens) in die hoedanigheid wordt benoemd.15.Art. 315, derde lid, Sv verzet zich niet tegen deze uitleg, nu deze bepaling ziet op het horen van een reeds benoemde en nog niet op de terechtzitting gehoorde forensisch deskundige omtrent een door hem uitgebracht rapport respectievelijk op het opdragen door de rechter van onderzoek aan een nieuwe deskundige. Aldus beschouwd kan een onderscheid worden gemaakt tussen een strikt deskundigenbegrip (art. 51i e.v. Sv) en een ruimer deskundigenbegrip (art. 343 Sv).16.Uiteraard moet de deskundige die onder het ruimere begrip geschaard kan worden, wel op de terechtzitting als zodanig worden beëdigd. Dat is in de onderhavige zaak gebeurd.
Het vijfde middel (toewijzing vorderingen benadeelde partijen)
30. Het vijfde middel keert zich tegen de beslissingen van het hof tot – kort gezegd – toewijzing van de vordering tot schadevergoeding van zowel de benadeelde partij [benadeelde 2] (de eerste klacht) als die van de benadeelde partij [benadeelde 3] (de tweede klacht), met dien verstande dat elk van beide klachten daarbij tevens de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr betrekt.
31. Volgens de eerste klacht zijn bij de toewijzing van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] de reiskosten van haar woning naar Bureau Slachtofferhulp en naar de Rechtbank (en retour) ten onrechte aangemerkt als rechtstreekse, materiële schade als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit en/of zijn deze kosten ten onrechte vermeerderd met de wettelijke rente en is daarnaast ten onrechte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr ter zake van die kosten en rente opgelegd.
32. Het hof heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Vordering tot schadevergoeding [benadeelde 2]
In het onderhavige: strafproces heeft [benadeelde 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 1.013,00 (bestaande uit € 13,00 materiële schade en € 1.000,00 immateriële schade).
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 763,00 (bestaande uit € 13,00 materiële schade en € 750,00 immateriële schade).
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door of namens de verdachte niet anders dan met een beroep op vrijspraak betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij ter zake van geleden materiële schade zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezen verklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het thans nog aan de orde zijnde gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 763,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 2] .”
33. Het gaat om een bedrag van slechts € 13,00. Hoewel het middel daarover terecht klaagt, meen ik dat de verdachte op dit punt geen rechtens te respecteren belang bij cassatie heeft. Ik verwijs daarvoor naar het arrest van HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2338:
“2 Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de door de benadeelde partij gevorderde reiskosten van zijn huis naar zijn advocaat heeft toegewezen en heeft vermeerderd met de wettelijke rente en ten aanzien van die kosten een schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd, terwijl deze reiskosten niet gelden als rechtstreekse schade.
2.2.
Het Hof heeft ten onrechte een bedrag van € 8,70 te vermeerderen met de wettelijke rente als schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij. Het gaat hier immers om reiskosten naar de advocaat die de benadeelde partij heeft gemaakt, die niet zijn aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit, maar als proceskosten waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in art. 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven. (Vgl. HR 11 april 2017, ECLI:NL: HR:2017:653.)
Het middel klaagt daarover terecht.
2.3.
Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden op grond van het volgende. Het Hof had op de voet van art. 592a Sv de verdachte moeten veroordelen in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, begroot op € 8,70. Vernietiging van de bestreden beslissing heeft niet tot gevolg dat de verdachte dit bedrag, waarvan de hoogte niet is betwist, niet zou behoeven te betalen; hij zou dit bedrag dan immers verschuldigd worden door zijn veroordeling in die kosten. In de schriftuur is niet aangevoerd welk bijzonder belang de verdachte heeft bij vernietiging op dit punt. In deze omstandigheden, waarin vernietiging geen invloed heeft op de duur van de vervangende hechtenis die aan de schadevergoedingsmaatregel is verbonden, valt niet in te zien welk rechtens te respecteren belang de verdachte heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak. Dat de verdachte dan niet de wettelijke rente verschuldigd zou zijn over het bedrag van € 8,70 maakt dat niet anders.”17.
34. De tweede klacht, die in de aanvullende schriftuur nader wordt toegelicht, valt in twee onderdelen uiteen en is van een andere aard dan de eerste, hiervoor besproken, klacht: het hof zou ten onrechte de vordering van [benadeelde 3] hebben toegewezen en ter zake daarvan de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr hebben opgelegd, omdat het voegingsformulier inzake deze vordering zich niet in het dossier, althans niet onder de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt.
35. Ik begin met de aangehaalde schadevergoedingsmaatregel, en wel omdat ten aanzien daarvan al meteen kan worden gezegd dat het (eventueel) in het ongerede geraakt zijn van het voegingsformulier irrelevant is. De schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr is immers een strafrechtelijke sanctie die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd indien en voor zover de verdachte jegens een slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. “Noch uit de tekst van de wet, noch uit de wetsgeschiedenis vloeit voort dat de mogelijkheid tot het opleggen van die schadevergoedingsmaatregel afhankelijk is gesteld van de opeisbaarheid van het vorderingsrecht van het slachtoffer”, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 3 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0912, NJ 2010/459.
36. In zoverre is deze deelklacht dus kansloos.
37. Dan de deelklacht die zich richt tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] . Alvorens deze te bespreken, geef ik kort weer hetgeen uit de in cassatie voorhanden stukken blijkt, voor zover hier van belang.
38. Namens de verdachte is bij brief van 17 oktober 2018 de Hoge Raad verzocht om een afschrift van alle stukken die betrekking hebben op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] . Bij brief van 23 oktober 2018 zijn met betrekking tot deze benadeelde partij door de administratie van de Hoge Raad een aantal stukken verstrekt. Daarbij bevond zich niet het voegingsformulier (dan wel de vordering) van de benadeelde partij [benadeelde 3] . Namens de verdachte is bij fax van 7 november 2018 de Hoge Raad op de hoogte gesteld van het ontbreken van dit stuk en is wederom verzocht om toezending van een afschrift ervan. Bij brief van 9 november is de verdachte door de administratie van de Hoge Raad meegedeeld dat de verzochte stukken niet zijn aangetroffen in het dossier van de Hoge Raad en dat het stuk zal worden opgevraagd bij het Gerechtshof Den Haag. Dit Gerechtshof heeft bij brief van 15 november 2018 laten weten dat het hof niet (meer) beschikt over de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] .
39. Nu het er in cassatie voor moet worden gehouden dat het desbetreffende voegingsformulier zich niet onder de bij de Hoge Raad bevindende dossierstukken bevindt, kan, aldus de steller van het middel in de schriftuur en de aanvullende schriftuur, de beslissing van het hof omtrent deze beslissing niet worden gecontroleerd en heeft het hof de benadeelde partij [benadeelde 3] ten onrechte ontvankelijk verklaard in haar vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade, althans ten onrechte deze vordering toegewezen, en ter zake hiervan (tevens) de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, althans heeft het hof zijn beslissingen te dien aanzien ontoereikend gemotiveerd. Dit zou moeten leiden tot vernietiging van het arrest dan wel tot vernietiging van de bedoelde beslissingen.
40. Ik kan de steller van het middel in dit betoog niet volgen. Dat het voegingsformulier thans niet kan worden teruggevonden, brengt vooreerst niet mee dat dit formulier er ook niet was ten tijde van de behandeling van verdachtes zaak op de terechtzitting in eerste aanleg en op de terechtzittingen in hoger beroep. Dat integendeel het voegingsformulier toen nog wel deel uitmaakte van het strafdossier, kan naar mijn bevinding zonder meer worden opgemaakt uit de overige stukken van het geding waarover de Hoge Raad wel beschikt. Ik wijs dan met name op de processen-verbaal van de genoemde terechtzittingen. Uit die processen-verbaal blijkt zonneklaar dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] telkens aan de orde is gesteld, dat is meegedeeld dat [benadeelde 3] door middel van het voegingsformulier te kennen heeft gegeven zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen en dat haar vordering met (kort gezegd) de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel deel heeft uitgemaakt van het requisitoir van de officier van justitie respectievelijk dat van de advocaat-generaal bij het hof.18.In hoger beroep heeft de voorzitter van de strafkamer in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman voorgehouden dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] aan de orde is tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 750,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade.19.Het standpunt dat het hof de benadeelde partij [benadeelde 3] in haar vordering niet-ontvankelijk had moeten verklaren of haar vordering had moeten afwijzen, omdat eerst in de cassatiefase, dus ruim na de uitspraak van het hof, het hof desgevraagd heeft meegedeeld dat op dat moment het hof niet (meer) beschikt over het verzochte voegingsformulier, acht ik onhoudbaar.
41. Voorts wijs ik er nog op dat het hof in het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] door of namens de verdachte niet is betwist (anders dan met een beroep op vrijspraak). Blijkens de meergenoemde zittingsverbalen en ook de overgelegde pleitnota’s van de raadsman van de verdachte is noch in eerste aanleg noch in hoger beroep ter terechtzitting (een begin van) een verweer gevoerd met betrekking tot de ingediende vorderingen van de benadeelde partijen en de mogelijke oplegging van schadevergoedingsmaatregelen. Dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zouden moeten worden verklaard in hun vorderingen, of dat hun vorderingen zouden moeten worden afgewezen, het is ter terechtzitting allemaal niet aangevoerd en betoogd door de verdediging. Ook in de schriftuur en de aanvullende schriftuur wordt niet iets naar voren gebracht waaruit blijkt dat de verdediging deze vorderingen ter terechtzitting heeft weersproken.
42. Het ontbreken van het opgevraagde voegingsformulier in de cassatiefase levert (mede) gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken geen grond op voor vernietiging van ’s hofs beslissing inzake de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] (noch, als opgemerkt, van de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel).
43. Het middel faalt in alle onderdelen.
Afronding
44. Alle middelen falen en kunnen lijkt mij worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
45. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
46. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑07‑2019
Vgl. HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1645, NJ 2009/73: de waardering van deskundigenrapporten en –adviezen zijn aan de feitenrechter voorbehouden. Weliswaar ging het in die zaak om de TBS maatregel, maar de desbetreffende overwegingen van de Hoge Raad hebben mijns inziens mutatis mutandis te gelden voor de PIJ-maatregel.
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 maart 2018 schrijft het hof de naam soms als [betrokkene 1] . Ik houd in navolging van de schriftuur [betrokkene 1] als juiste schrijfwijze aan.
Daarover nader Diederik Aben, ‘Het geluid van stille getuigen’, in: Forensisch bewijs in het Nederlandse en Belgische strafrecht, Preadvies voor de jaarvergadering van de Nederlands-Vlaamse Vereniging voor strafrecht, 2018, p. 58-73.
HR 18 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3610, NJ 2008/192 en HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1128.
HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4269, NJ 2013/127, m.nt. Schalken.
Vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736, NJ 2016/305, m.nt. Reijntjes, HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA1024 en HR 27 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0917, NJ 1998/404, m.nt. Reijntjes.
Besluit van 18 juli 2009, Stb. 2009, 330 (gewijzigd op 9 maart 2017, Stb. 2017, 96 met datum van i.w.tr. 15 april 2017).
Dat kan uiteraard ook een buitenlandse deskundige (specialist) zijn.
Kamerstukken II 2006/07, 31116, nr. 3. In de bijlagen staan de reacties op het concept wetsvoorstel van het College van Procureurs-Generaal, van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en van de Raad voor de rechtspraak.
Vgl. onder meer de artikelen 147, 177, tweede lid, 310 en 415 Sv.
Reijntjes schrijft in dit verband: “Een bijzonder soort deskundige is de reclasseringswerker (ten onrechte nogal eens aangeduid als ‘reclasseringsambtenaar’). Hij rapporteert over de persoon van de verdachte. Hij doet dit in beginsel schriftelijk (alleen bij de nader te noemen vroeghulp is dit vaak anders), maar komt soms ter terechtzitting een toelichting geven. De rapporteur treedt dan ook formeel als deskundige op.” Zie J.M. Reijntjes, ‘2.7.3 De reclasseringswerker’, in: Minkenhof’s Nederlandse stafvordering (datum 01-02-2017).
In die zin ook J.F. Nijboer, bewerkt door P.A.M. Mevis, J.S. Nan & J.H.J Verbaan, Strafrechtelijk bewijsrecht, zevende druk, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 156.
Vgl. ook HR 16 februari 2016, zaaknummer 15/02217 (niet gepubliceerd), HR 8 maart 2016, zaaknummer 15/00710 (niet gepubliceerd), HR 12 april 2016, zaaknummer 15/02840 (niet gepubliceerd) en HR 11 juni 2019, zaaknummer 18/01743 (niet gepubliceerd), alle vier met ‘80a’ afgedaan. Zie tot slot HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901, in welk arrest de Hoge Raad uitlegt in welke gevallen en waarom de klacht over de toewijzing van de vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij, terwijl het middel niet expliciet klaagt over de schadevergoedingsmaatregel die voor hetzelfde schadebedrag is opgelegd, met ‘80a’ wordt afgedaan en op welke gevallen deze rechtspraak geen betrekking heeft.
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 29 september 2016 (p. 4) en het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 maart 2018 (p. 5).
Proces-verbaal van de terechtzitting van 6 september 2017 (p. 4). De benadeelde partij [benadeelde 3] had een vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade ingediend tot een bedrag van € 1000,00.
Beroepschrift 22‑11‑2018
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 18/01426
AANVULLING SCHRIFTUUR
Van : Mr. L.E.G. van der Hut
Dossiernummer: 1617754
Inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof te Den Haag op 20 maart 2018 onder rolnummer 22-004759-16 gewezen arrest.
Aanvulling op middel V, deelklacht 2 (ii.)
1.
Bij arrest van 20 maart 2018 is verzoeker veroordeeld voor de overval op snackbar [A] op 18 juni 2016. Het Hof heeft voorts beslist omtrent twee vorderingen tot schadevergoeding van bij de overval aanwezige werknemers van de snackbar: mevrouw [benadeelde 2] en mevrouw [benadeelde 3]. De vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade van mevrouw [benadeelde 3] is door het Hof toegewezen tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 750,-, vermeerderd met de (gevorderde) wettelijke rente vanaf 18 juni 2016. Ook is in dit verband aan verzoeker de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr opgelegd (arrest, p. 12–13, en dictum, p. 16–17).
2.
Verzoeker stelt zich op het standpunt (Middel V, deelklacht 2 (ii.)), dat het Hof ten onrechte de benadeelde partij [benadeelde 3] ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade, althans die vordering ten onrechte heeft toegewezen en ter zake hiervan aan verzoeker (tevens) de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr heeft opgelegd, althans dat het Hof deze beslissing ontoereikend en/on onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, daar het voegingsformulier ter zake van deze vordering en/of bijlagen zich niet in het dossier althans bij de aan Uw Raad toegezonden stukken bevindt. De beslissingen omtrent de vordering tot schadevergoeding van mevrouw [benadeelde 3] zijn daarom nietig.
3.
Verzoeker ligt dit als volgt toe. Op 17 oktober 2018 is namens hem verzocht om een afschrift van ‘alle stukken die betrekking hebben op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3], inclusief alle bijlagen en bijbehorende correspondentie, zowel ten aanzien van het geding in eerste aanleg als in hoger beroep’.
4.
Bij brief van 23 oktober 2018 (ontvangen op 25 oktober 2018) zijn met betrekking tot de benadeelde partij [benadeelde 3] door Uw Raad de volgende stukken verstrekt:
- 1.)
brieven van het arrondissementsparket Rotterdam:
- —
aan mevrouw [benadeelde 3] d.d. 22 juni 2016, en
- —
aan mevrouw mr. M.K. Durdu-Agema, bestemd voor mevrouw [benadeelde 3], d.d. 22 juni 2016, 15 september 2016 (2x) en 30 november 2016, alsmede
- 2.)
brieven van het ressortsparket Den Haag:
- —
aan mevrouw [benadeelde 3] d.d. 17 mei 2017, en
- —
aan mevrouw mr. M.K. Durdu-Agema, bestemd voor mevrouw [benadeelde 3], d.d. 17 mei 2017.
5.
Bij fax van 7 november 2018 heeft verzoeker Uw Raad ervan op de hoogte gesteld, dat hij met betrekking tot deze benadeelde partij de opgevraagde vordering tot schadevergoeding, althans het voegingsformulier (eventueel met bijlagen) niet heeft ontvangen en Uw Raad daarom wederom verzocht om een afschrift van de vordering tot schadevergoeding, althans het voegingsformulier (met bijlagen) van de benadeelde partij mevrouw [benadeelde 3].
6.
Bij brief van 9 november 2018 is verzoeker ervan op de hoogte gesteld, dat het verzochte stuk niet is aangetroffen in het dossier van Uw Raad en dat het stuk zal worden opgevraagd bij het Hof Den Haag.
7.
Bij fax van 21 november 2018 is verzoeker de brief van het Hof Den Haag van 15 november 2018 toegezonden, waaruit blijkt dat het Hof niet (meer) beschikt over de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3].
8.
Tegen deze achtergrond moet worden geconcludeerd dat het Hof de benadeelde partij [benadeelde 3] ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade, althans dat het Hof die vordering ten onrechte heeft toegewezen en ter zake hiervan aan verzoeker (tevens) de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr heeft opgelegd, althans dat het Hof deze beslissing(en) ontoereikend en/on onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Deze aanvullende schriftuur wordt ondertekend en ingediend door L.E.G. van der Hut, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker haar daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
L.E.G. van der Hut
Den Haag, 22 november 2018
Beroepschrift 08‑11‑2018
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 18/01426
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van : Mr. L.E.G. van der Hut
Dossiernummer: 1617754
Inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof te Den Haag op 20 maart 2018 onder rolnummer 22-004759-16 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften,
- (i.)
doordat het Hof ter terechtzitting van 6 september 2017 [betrokkene 1] van Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond en [betrokkene 4] van de Raad voor de Kinderbescherming, en ter terechtzitting van 6 maart 2018 wederom [betrokkene 1] en voorts [betrokkene 2] van [D], ten onrechte als deskundigen heeft gehoord, althans doordat
- (ii.)
het Hof in strijd met het voorschrift van art. 51i, eerste lid, Sv die personen niet voorafgaand aan het horen heeft benoemd als deskundigen met een opdracht tot het geven van informatie over of het doen van onderzoek op een terrein waarvan hij/zij specifieke of bijzondere kennis bezit, en/of doordat
- (iii.)
het Hof bij het horen van deze personen als deskundigen, terwijl zij niet zijn opgenomen in het landelijk openbaar register van gerechtelijke deskundigen (het NRGD), ten onrechte niet op de voet van art. 51k, tweede lid, Sv heeft gemotiveerd op grond waarvan zij als deskundigen worden aangemerkt, en/of/waardoor
- (iv.)
's Hofs de beslissingen om deze personen aan te merken en/of te horen als deskundigen alsmede het gebruik van hun verklaringen als zodanig — bij de motivering van de aan verzoeker opgelegde straf en/of maatregel — onjuist, althans onbegrijpelijk zijn dan wel getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of ontoereikend zijn gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 september 2017 blijkt dat aldaar zijn verschenen [betrokkene 1] (later geschreven als [betrokkene 1], welke schrijfwijze in het vervolg zal worden gehanteerd) namens Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond en [betrokkene 4] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Zij zijn door de voorzitter voor het Hof doen verschijnen als deskundigen en hebben als zodanig een verklaring afgelegd (p. 5–7).
2.2
Bij tussenarrest van 20 september 2017 heeft het Hof het onderzoek ter terechtzitting heropend en geschorst. Op 6 maart 2018 is het bij tussenarrest van 20 september 2017 heropende en geschorste onderzoek ter terechtzitting van 6 september 2017 hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip der schorsing bevond. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat aldaar zijn verschenen (wederom) [betrokkene 1] van Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond, en [betrokkene 2] van [D].
2.3
[betrokkene 1] heeft op 6 maart 2018 wederom als deskundige een verklaring afgelegd, en ook [betrokkene 2] is door de voorzitter voor het Hof doen verschijnen als deskundige en heeft als zodanig een verklaring afgelegd (p. 4 van het proces-verbaal).
2.4
Bij arrest van 20 maart 2018 is verzoeker ter zake van een tweetal misdrijven veroordeeld tot vijf maanden jeugddetentie, met aftrek van voorarrest, en is zijn plaatsing in een inrichting voor jeugdigen gelast (PIJ-maatregel). Bij de oplegging van deze straf en maatregel heeft het Hof acht geslagen op de inhoud van de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] van Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond, [betrokkene 4] van de Raad voor de Kinderbescherming en [betrokkene 2] van [D] (arrest, p. 8–9).
2.5
Verzoeker stelt zich op het standpunt,
- (i.)
dat het Hof ter zitting van 6 september 2017 [betrokkene 1] van Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond en [betrokkene 4] van de Raad voor de Kinderbescherming, en ter zitting van 6 maart 2018 wederom [betrokkene 1] en [betrokkene 2] van [D], ten onrechte als deskundigen heeft gehoord, althans
- (ii.)
dat het Hof in strijd met het voorschrift van art. 51i, eerste lid, Sv die personen niet voorafgaand aan het horen heeft benoemd als deskundigen met een opdracht tot het geven van informatie over of het doen van onderzoek op een terrein waarvan hij/zij specifieke of bijzondere kennis bezit, en/of
- (iii.)
dat het Hof bij het horen van deze personen als deskundigen, terwijl zij niet zijn opgenomen in het landelijk openbaar register van gerechtelijke deskundigen (het NRGD), ten onrechte niet op de voet van art. 51k, tweede lid, Sv heeft gemotiveerd op grond waarvan zij als deskundigen worden aangemerkt, en/of/waardoor
- (iv.)
's Hofs de beslissingen om deze personen aan te merken en/of te horen als deskundigen alsmede het gebruik van hun verklaringen als zodanig — bij de motivering van de aan verzoeker opgelegde straf en/of maatregel — onjuist, althans onbegrijpelijk zijn dan wel getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of ontoereikend zijn gemotiveerd.
Ter toelichting geldt het volgende.
2.6
Met de inwerkingtreding van de Wet deskundige in strafzaken is de geregistreerde deskundige in de plaats gekomen van de vaste gerechtelijke deskundige. Deze deskundige is ingeschreven in het landelijk openbaar register van gerechtelijke deskundigen, het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD), en voldoet aan de in art. 12, tweede lid, Besluit register deskundige in de strafzaken neergelegde kwaliteitseisen (art. 51k, eerste lid, Sv). De wet bevat geen definitie van het begrip deskundige. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat een reclasseringsambtenaar die een voorlichtingsrapportage moet uitbrengen over de persoon van de verdachte in beginsel niet als deskundige wordt aangemerkt, en het rapport dus evenmin als deskundigenrapport of -verslag (Kamerstukken II 2006/07, 31116, nr. 3, p. 25).
2.7
Ingevolge art. 51i, eerste lid, Sv wordt een deskundige op de wijze bij de wet bepaald benoemd met een opdracht tot het geven van informatie over of het doen van onderzoek op een terrein, waarvan hij specifieke of bijzondere kennis bezit. Het staat de rechter vrij om niet-geregistreerde, incidentele deskundigen te benoemen, maar op de rechter rust dan wel ingevolge art. 51k, tweede lid, Sv een motiveringsplicht. Hoewel de tekst van de wet in algemene zin refereert aan ‘de rechter’, dient de benoeming van niet-geregistreerde deskundigen in de regel te geschieden door de RC.
2.8
Op grond van art. 315, derde lid eerste volzin, Sv — op de voet van art. 415 juncto art. 499 Sv ook in hoger beroep op het rechtsgeding voor de kinderrechter van toepassing — kan de rechter, indien hij het noodzakelijk acht een nog niet op de terechtzitting gehoorde deskundige omtrent door hem uitgebrachte rapportage te horen, diens oproeping bevelen. Op grond van de tweede volzin van art. 315, derde lid, Sv kan de zittingsrechter, indien hij een nieuwe deskundige onderzoek wenst op te dragen, een deskundige benoemen, nadat hij de officier van justitie c.q. advocaat-generaal en de verdachte hierover heeft gehoord en — met inachtneming van art. 51i, art. 51j en art. 51k Sv — hem ter zitting opdracht geven tot het uitbrengen van een schriftelijk verslag. De bevoegdheid van de zittingsrechter tot het benoemen van een deskundige is niet beperkt tot de geregistreerde deskundigen, maar volgens de Minister wel vooral daarvoor bedoeld (Kamerstukken II 2010/11, 32177, nr. 9, p. 4). Indien een niet-geregistreerde deskundige moet worden benoemd, dan verdient het wat de Minister betreft duidelijk de voorkeur dat de RC de deskundige benoemt.
2.9
De rechter kan op grond van art. 51m Sv de deskundige ook ter zitting horen, zonder dat daaraan een schriftelijk deskundigenverslag is voorafgegaan. Zoals de tekst van art. 51i, eerste lid, Sv reeds veronderstelt, moet worden aangenomen dat ook in dit geval een formele benoeming tot deskundige en opdrachtverlening is vereist (zie tevens M.J. Dubelaar, T&C Sv, twaalfde druk, art. 51i, aant. 3 en art. 51m, aant. 1). Dit wordt bevestigd door de hiervoor reeds aangehaalde toelichting op de Tweede Nota van Wijziging in verband met de Wet versterking positie rechter-commissaris. De voorstellen tot wijziging van de artikelen 315 en 316 Sv zijn door de Minister destijds als volgt toegelicht (Kamerstukken II 2010/11, 32177, nr. 9, p. 3–4; accentuering LH):
‘Deze wijziging betreft enkele technische aanpassingen naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet deskundige in strafzaken op 1 januari 2010 (Stb. 2009, 351).
Volgens het geldende recht kan de rechtbank wel bevelen dat een deskundige wordt opgeroepen teneinde op een volgende zitting te worden gehoord, doch niet direct rapportage van een bepaalde (nieuwe) deskundige bevelen. Deze wijziging strekt ertoe te regelen dat in het geval de deskundige schriftelijk heeft gerapporteerd en op de terechtzitting de noodzaak (of wenselijkheid) van het horen van de deskundige op de terechtzitting blijkt, oproeping voor een later tijdstip mogelijk is. Daarbij kunnen reeds vragen worden geformuleerd waarover partijen zich kunnen uitlaten, opdat nader onderzoek (voorafgaand aan terechtzitting) kan plaatsvinden dat na hervatting van het onderzoek ter zitting kan worden besproken. Als de deskundige nog niet heeft gerapporteerd en nog niet is benoemd, moet deze benoeming en opdrachtverlening alsnog plaatsvinden. Op de terechtzitting kan in ieder geval een geregistreerde deskundige worden aangewezen, maar als een niet geregistreerde deskundige gemotiveerd moet worden aangewezen, is het beter de zaak in handen te stellen van de rechter-commissaris of raadsheer-commissaris in hoger beroep, die de bevoegdheid heeft een deskundige te benoemen en opdracht te verlenen.’
2.10
Tegen deze achtergrond stelt verzoeker vast, dat:
- (i.)
de eerder door [betrokkene 1] en de (door andere medewerkers van de) Raad voor de Kinderbescherming uitgebrachte en door het Hof bij zijn motivering tot oplegging van jeugddetentie en de PIJ-maatregel gebruikte rapportages niet als deskundigenverslagen of -rapporten zijn aangemerkt,
- (ii.)
het door het Hof horen van [betrokkene 1], [betrokkene 4] en [betrokkene 2] als (nieuwe) deskundigen ten onrechte niet is voorafgegaan door een formele benoeming en opdrachtverlening als bedoeld in art. 51i, eerste lid, Sv,
- (iii.)
bij het horen van deze personen als deskundigen, terwijl zij niet in het NRGD zijn opgenomen, door het Hof evenmin ingevolge art. 51k, tweede lid, Sv is gemotiveerd op grond waarvan zij als deskundigen worden aangemerkt, waarbij verzoeker er nadrukkelijk op wijst dat door het Hof slechts hun identiteit en beroep is vastgesteld en dat zij geen familie van verzoeker zijn, en dat
- (iv.)
de beslissingen van het Hof om hen aan te merken en/of te horen als deskundigen alsmede het gebruik van hun verklaringen als zodanig — bij de motivering van de aan verzoeker opgelegde straf en/of maatregel — onjuist, althans onbegrijpelijk zijn dan wel getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of ontoereikend zijn gemotiveerd.
2.11
De voorschriften die gelden voor de kwalificatie van personen als getuigen dan wel deskundigen, dier verklaringen en het gebruik daarvan zijn van dusdanig wezenlijke betekenis dat niet-nakoming daarvan nietigheid meebrengt. Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de bewezenverklaring van feit 1, in het bijzonder dat verzoeker degene is geweest die de betreffende overval heeft gepleegd, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans, zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, ontoereikend en/of niet zonder meer begrijpelijk is gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Bij arrest van 20 maart 2018 is verzoeker onder meer veroordeeld ter zake van ‘diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken’ (feit 1). Het Hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen onder 1.1 t/m 1.10, zoals opgenomen in de bijlage II bij het vonnis (zie bijlage bij het arrest).
2.2
Ter zitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft verzoeker het feit ontkend. Ook namens verzoeker is in beide instanties vrijspraak van dit feit bepleit.
2.3
Door het Hof is vastgesteld dat de overvaller op 18 juni 2016 omstreeks 21:45 uur de snackbar binnenkwam. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof met betrekking tot de persoon van de dader het volgende vastgesteld:
Bewijsmiddel 1.1: jongen, hij had een bandana voor met een donkere kleur, ongeveer 17 jaar, licht getinte huidskleur, zwarte of donkere jas met een wit logo of teken op zijn rug, ongeveer 1.63 meter, gewoon postuur;
Bewijsmiddel 1.2: jongen, hij had een bandana voor zijn gezicht;
Bewijsmiddel 1.3: jongen, zwarte capuchon over zijn hoofd, een zwarte doek voor zijn mond met witte tekentjes erop, zwarte broek, camouflage gekleurde Nike Air Max 90 schoenen aan;
Bewijsmiddel 1.4: jongen, donkere huidskleur, 165–170 cm lang, donkere jas met capuchon, donkere broek en donkere schoenen, wit logo op de achterkant van zijn jas en een zwarte rugzak bij zich;
Bewijsmiddel 1.5: man, 1.60 cm lang, 18 jaar oud, bandana voor het gezicht, zwarte rugtas;
Bewijsmiddel 1.9: droeg een zwarte/donkere jas, een zwarte broek en daaronder sportschoenen, capuchon op zijn hoofd, op achterzijde van de jas zit een witte print in de vorm van de letter C, onderkleding rood van kleur.
2.4
Ten aanzien van de betrokkenheid van verzoeker is door het Hof vastgesteld:
Bewijsmiddel 1.6: op 18 juni 2016 is op de galerij voor de voordeur van de woning van verzoeker een zwart gekleurde rugtas aangetroffen, de tas was nat en ten tijde van het incident regende het, in de tas zat een paar schoenen van het merk Nike, voorzien van camouflage, onder de zolen zat gras en de schoenen waren ook nat, verzoeker is licht getint en droeg ten tijde van de insluitingsfouillering een volledig rood gekleurde onderbroek;
Bewijsmiddel 1.7: de Nike sportschoenen in de zwarte rugtas waren grijs/groen, nat en er zat vers gras aan de voorzijde, de schoenen op de foto van de overvaller kwamen overeen met de schoenen in de zwarte rugtas, in de rugtas zat een portemonnee met daarin twee passen op naam van verzoeker;
Bewijsmiddel 1.8: in de kledingkast van verzoeker is een zwarte bandana met een witte opdruk aangetroffen, een zwarte jas met aan de achterzijde een wit logo, en in de linker lade onder het bed (nog) een zwarte bandana met witte opdruk.
Bewijsmiddel 1.10: de in de woning van verzoeker in beslag genomen zwarte jas met op de achterkant een witte letter ‘C’ vertoont zeer sterke gelijkenissen met de jas zichtbaar op het beeldmateriaal afkomstig van de overval gepleegd op cafetaria [A].
Gelet op de pleegdatum van het feit, 31 maart 2002 en 18 juni 2016, was verzoeker ten tijde van de overval 14 jaar en drie maanden oud.
2.5
Met betrekking tot de daderschap van verzoeker is de bewezenverklaring, gelet op de inhoud van de hiervoor besproken bewijsmiddelen, niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans, zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, ontoereikend althans niet zonder meer begrijpelijk gemotiveerd. De ‘overeenkomsten’ tussen de overvaller en verzoeker, die uitsluitend betrekking hebben op geslacht, kledij, schoeisel en een rugtas — nat of niet -, zijn te weinig bepalend voor het oordeel dat het dús verzoeker was die de overval heeft gepleegd; de enkele overeenkomst tussen een aantal op zichzelf weinig onderscheidende en overal verkrijgbare, populaire kledingstukken en schoenen is daarvoor onvoldoende. Door het Hof is bovendien vastgesteld dat de dader ongeveer ‘17 jaar’ en ook ‘18 jaar’ oud was, terwijl verzoeker ten tijde van de overval slechts 14 jaar en drie maanden oud was; dat is, zeker op die leeftijd, een groot verschil. Ook is door het Hof enerzijds vastgesteld dat de dader een donkere huidskleur had, terwijl het Hof anderzijds heeft vastgesteld dat verzoeker een licht getinte huidskleur heeft. De bewezenverklaring is aldus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.6
Ten overvloede geldt dat bewijsmiddel 1.5, voor zover inhoudende: ‘De combinatie van het signalement en de vluchtweg deed mij sterk denken aan de daderindicatie en modus operandi van twee eerdere, recent gepleegde overvallen dan wel pogingen daartoe in de directe omgeving van de [b-straat], zowel die op supermarkt [E], gevestigd op de [b-straat] als [F], gevestigd op de [c-straat] te Vlaardingen. In beide onderzoeken heb ik getuigen gehoord. De hieruit verkregen informatie heeft mede tot de volgende verdachte geleid: [verzoeker]’ niet redengevend is voor het bewijs dat verzoeker de onder 1 ten laste gelegde overval heeft gepleegd, nu niet blijkt van strafbare betrokkenheid van verzoeker bij de genoemde overvallen (verzoeker is in de onderhavige zaak onherroepelijk vrijgesproken van betrokkenheid bij de overval op [F]).
2.7
Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het beroep op noodweer door het Hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden is verworpen en/of doordat de voor het bewijs gebezigde verklaring van verzoeker, zoals afgelegd bij de politie (bewijsmiddel 3.3), niet overeenstemt met de inhoud en strekking van die verklaring in het van zijn verhoor bij de politie opgemaakte proces-verbaal. Het arrest lijdt (bovendien) aan innerlijke tegenstrijdigheid. De verwerping van het beroep op noodweer en mitsdien de bewezenverklaring van de onder 3. tenlastegelegde mishandeling is aldus niet zonder meer begrijpelijk en/of naar de eis der wet met redenen omkleed.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker is onder 3. bewezenverklaard dat:
‘hij op of omstreeks 30 november 2015 te Vlaardingen [aangever] heeft mishandeld door meermalen, althans eenmaal, (telkens) (met kracht) die [aangever] op/tegen het lichaam te duwen en/of (met de vuist) op/tegen het (linker)oog, althans in/op/tegen het gezicht, althans het hoofd te slaan/stompen.’
2.2
Verzoeker heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 6 september 2017 onder meer verklaard (proces-verbaal, p. 3):
‘Een jongen van de vierde klas, de aangever liep tegen mij op waardoor onze schouders elkaar raakten. Hierop ontstond een woordenwisseling. Zijn vriend heeft mij vervolgens vastgepakt en de aangever heeft mij onophoudelijk geslagen. Ik mijzelf toen verdedigd. De verklaring van de docent [naam 1] ondersteunt mijn verhaal.’
2.3
De raadsman van verzoeker heeft een beroep gedaan op noodweer, omdat verzoeker zich heeft moeten verdedigen tegen een wederrechtelijke aanranding, en dat de voor verzoeker gekozen wijze van verdediging noodzakelijk en geboden was (pleitnota in hoger beroep, bijlage bij proces-verbaal –83). Het Hof heeft dat verweer echter verworpen en daarterechtzitting 6 september 2017, par. 76toe overwogen (arrest, p. 6):
‘Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt zijn weerlegging in de verklaring van aangever, de verklaring van de getuige [getuige 1] en de door de verdachte tegenover de politie afgelegde verklaring. Uit deze bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van het hof dat de verdachte de eerste klap uitdeelde en dat van een (dreigende) aanranding door aangever geen sprake was. De lezing van de verdachte vindt daarentegen onvoldoende steun in andere bewijsmiddelen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedraging niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.’
2.4
In de eerste plaats volgt uit de bewijsmiddelen niet eenduidig wat het feitelijk verloop van de gebeurtenissen precies is geweest. De verklaring van de aangever houdt in (bewijsmiddel 3.1) dat verzoeker (kort samengevat) breder ging lopen en aangever de weg versperde, waarop aangever besloot een stap opzij te doen en langs de reling van de trap te lopen. Bij het passeren stootten de twee elkaar aan, waarop verzoeker zich naar hem omdraaide en zei: ‘Wat loop je tegen me aan. Je moet oppassen.’. Vervolgens zette verzoeker: (accentuering LH)
‘(…) zijn tas op de grond. Ik [LH: aangever] zag dit als teken, dat hij wilde gaan vechten. Ik droeg op dit moment een dikke winterjas. Ik besloot deze uit te doen, zodat ik meer bewegingsruimte had om mij te verdedigen. Mogelijk zag [verzoeker] dit als uitdaging. [verzoeker] gaf mij met kracht een duw. Ik moest een stap naar achteren zetten. Ik gaf hem een duw terug. Ik zag dat [verzoeker] alleen met zijn bovenlichaam naar achter ging. Hij hoefde geen stap naar achteren te zetten. Ik voelde opeens een klap op de linker buitenhoek van mijn oog. (…)’
2.5
De tot het bewijs gebezigde verklaring van getuige [getuige 1] (bewijsmiddel 3.2) houdt in:
‘(…) Naast de trap kwamen wij deze jongen [LH: verzoeker] tegen. Wij wilden niet uit de weg gaan. Ik zag dat [aangever] [LH: aangever] een stuk voor mij liep en dat zij beiden niet aan de kant wilden gaan. Ze tikten met hun schouder tegen elkaar aan.
(…) Toen ze elkaar aantikten zak ik dat die jongen zich gelijk omdraaide en ik hoorde hem schreeuwen tegen [aangever]: je moet niet tegen mij aanlopen, je weet niet wie ik ben en je moet aan de kant voor mij’. Ik zag dat hij gelijk zijn tas op de grond gooide. Ik zag dat [aangever] hierop als reactie zijn jas uittrok. [aangever] gaf zijn jas aan mij. [aangever] draaide naar mij toe. Ik nam zijn jas in ontvangst. [aangever] draaide en kreeg van de jongen een klap in zijn gezicht. (…)’
2.6
De tot het bewijs gebezigde verklaring van verzoeker (bewijsmiddel 3.3) houdt in, voor zover hier relevant:
‘Wat kan je vertellen over de mishandeling die op 30 november 2015 is gepleegd op school? De tegenpartij heeft ook aangifte gedaan. Er wordt gezegd dat jij begonnen zou zijn. jij zou tegen de andere jongen zijn aangelopen en hem als eerste hebben geslagen. Wat heb je hierop te zeggen?
A: Hij liep tegen mij aan en ik sloeg hem.
…toen sloeg ik hem op zijn gezicht. Op zijn linker oog.’
2.7
Door het Hof is aldus vastgesteld dat aangever en zijn vrienden niet uit de weg wilden gaan, dat aangever zijn jas uitdeed, waarover hij verklaarde: ‘Mogelijk zag [verzoeker] dit als een uitdaging.’, en dat aangever verzoeker een duw (terug) gaf, waarna verzoeker aangever sloeg. Aldus bestaat tegenstrijdigheid tussen enerzijds de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, en anderzijds de overwegingen die het Hof aan de verwerping van het beroep op noodweer ten grondslag legt. Dat zij niet uit de weg wilden gaan, dat aangever zijn jas uitdeed, hetgeen hij zelf kwalificeerde als een mogelijke ‘uitdaging’ — welke kwalificatie in dezen zonder meer kan worden vervangen door ‘dreiging’ — én dat hij verzoeker duwde, verhoudt zich niet met 's Hofs overweging dat van een (dreigende) aanranding door aangever geen sprake was. Bovendien verhoudt 's Hofs overweging dat de lezing van verzoeker onvoldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen zich niet met het feit dat het Hof de verklaring van verzoeker vervolgens wel voor het bewijs gebruikt. Reeds hierom kan het arrest niet in stand blijven.
2.8
Daarbij komt dat het Hof de verwerping van het beroep op noodweer mede heeft doen steunen op de door verzoeker tegenover de politie afgelegde verklaring. Dit is onbegrijpelijk. Uit die politieverklaring volgt immers dat verzoeker reeds bij die gelegenheid heeft verklaard, dat hij aangever sloeg omdat aangever hem bij zijn keel pakte. Hij verklaarde dat aangever tegen hem aan liep, hem duwde, waarop hij terugduwde, waarop aangever hem weer duwde en hij weer terugduwde, waarop aangever hem bij de keel pakte. Daarop heeft verzoeker hem geslagen, aldus de politieverklaring van verzoeker.
2.9
Voor zover het Hof in dit verband doelde op de als bewijsmiddel 3.3 gebruikte politieverklaring van verzoeker, geldt (bovendien) dat de in bewijsmiddel 3.3 weergegeven verklaring niet overeenstemt met de inhoud en strekking van die verklaring in het van het verhoor van verzoeker opgemaakte proces-verbaal. Het Hof heeft de politieverklaring van verzoeker aldus gedenatureerd.
2.10
Het Hof heeft het beroep op noodweer dan ook ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden verworpen en/of heeft de voor het bewijs gebezigde verklaring van verzoeker zoals afgelegd bij de politie (bewijsmiddel 3.3) gedenatureerd, doordat de inhoud daarvan niet overeenstemt met de inhoud en strekking van die verklaring in het van zijn verhoor bij de politie opgemaakte proces-verbaal. Het arrest lijdt (bovendien) aan innerlijke tegenstrijdigheid. De verwerping van het beroep op noodweer en mitsdien de bewezenverklaring van de onder 3. tenlastegelegde mishandeling is aldus niet zonder meer begrijpelijk en/of naar de eis der wet met redenen omkleed. Ook dit dient te leiden tot vernietiging van het bestreden arrest.
Middel IV.
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd aan verzoeker de maatregel ‘plaatsing in een inrichting voor jeugdigen’ (PIJ-maatregel) heeft opgelegd, nu aan de onder art. 77s, eerste lid, onder b en c, Sr gestelde cumulatieve voorwaarden niet is voldaan, althans 's Hofs oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van goederen of personen het opleggen van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen eist, en/of dat de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verzoeker, (telkens) onbegrijpelijk is en/of — mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en van hetgeen door en namens verzoeker in dit verband is aangevoerd — ontoereikend en onbegrijpelijk is gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Bij arrest van 20 maart 2018 is verzoeker ter zake van ‘diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken’ (feit 1) en ‘mishandeling’ (feit 3) veroordeeld tot jeugddetentie en is aan hem de PIJ-maatregel opgelegd.
2.2
Vooropgesteld moet worden dat de PIJ-maatregel (ook wel bekend als: jeugd-TBS) moet worden gezien als de zwaarste sanctie uit het sanctiearsenaal voor jeugdigen.1. De PIJ-maatregel is, zoals Hofstee eerder treffend schreef, als ultimum remedium te beschouwen.2. In art. 77s Sr zijn de voorwaarden voor oplegging van de maatregel neergelegd. Twee van die voorwaarden zijn: de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dient de oplegging van de maatregel te eisen (lid 1 onder b), en de maatregel moet in het belang zijn van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van de verdachte (lid 1 onder c).
2.3
In eerste aanleg is aan verzoeker de PIJ-maatregel voorwaardelijk opgelegd. Door en namens verzoeker is in hoger beroep uitdrukkelijk verzocht om, indien aan de orde, de PIJ-maatregel wederom voorwaardelijk op te leggen. Verzoeker verklaarde ter terechtzitting in hoger beroep onder meer dat het goed met hem ging, dat hij bezig was met het maken van examens, dat hij daar erg op gefocust was en dat hij meer dan drie avonden per week wilde werken in de kapsalon, reden waarom hij die week een sollicitatiegesprek bij New York Pizza had. De raadsman van verzoeker voerde onder meer aan, in aanvulling op zijn reeds ter zitting van 6 september 2017 overgelegde en voorgedragen pleitnota, (proces-verbaal, p. 6):
‘Cliënt ontwikkelt zich in positieve zin. Dit heeft hij de laatste weken laten zien. Het is nog pril, maar er is wel degelijk sprake van een stijgende lijn., cliënt wil dit volhouden en is gemotiveerd. Hij maakt geen misbruik van de vrijheid die hem nu wordt gegeven: er zijn geen nieuwe contacten met politie of justitie.
De deskundigen die vandaag ter zitting zijn gehoord, [betrokkene 1] van Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond en [betrokkene 2] van [D], bevestigen de positieve ontwikkeling, en adviseren uw hof cliënt een laatste kans te geven, door aan hem in geval van veroordeling een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. Aan deze adviezen dient mijns inziens meer waarde te worden gehecht dan aan de adviezen van de psycholoog en de psychiater, nu [betrokkene 1] en [betrokkene 2] cliënt vaker meemaken. De moeder van cliënt is zeer betrokken, zij heeft geen afwachtende houding en is altijd bereikbaar voor iedereen. Moeder is dus een beschermende factor. Cliënt is niet op zichzelf aangewezen als het gaat om keuzes maken.
Mijns inziens is niet voldaan aan de criteria voor oplegging van een PIJ-maatregel. Bij een veroordeling verzoek ik uw hof te volstaan met oplegging van jeugddetentie gelijk aan het voorarrest. Indien uw hof daar anders over oordeelt, verzoek ik uw hof aan mijn cliënt een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen overeenkomstig het advies van de jeugdreclassering, de Raad voor de Kinderbescherming, en [D].’
2.4
Het Hof heeft desondanks aan verzoeker de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel opgelegd. Bij deze beslissing heeft het Hof, blijkens zijn arrest, met betrekking tot de persoon van verzoeker acht geslagen op de inhoud van (maar liefst) tien rapportages, zowel Pro Justitia, als rapporten van Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond en van de Raad voor de Kinderbescherming. Door het Hof is niet aangegeven op welke delen van deze rapporten precies acht is geslagen en/of aan welke delen het Hof is voorbijgegaan en waarom (arrest, p. 8). De rapporten verschillen evenwel dusdanig van inhoud, beoordeling en conclusie omtrent de persoon van verzoeker én omtrent het advies of gegeven indicatie voor de bij een eventuele bewezenverklaring op te leggen straf of maatregel, dat alleen dit gegeven reeds maakt dat 's Hofs motivering van de oplegging van de maatregel onbegrijpelijk en/of ontoereikend is, mede gelet op het ultimum remedium-karakter hiervan. Het arrest kan reeds om deze reden niet in stand blijven.
2.5
Voorts heeft het Hof expliciet overwogen acht te hebben geslagen op de inhoud van de ter zitting in hoger beroep (van 6 maart 2018) afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] van Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond, [betrokkene 4] van de Raad voor de Kinderbescherming en [betrokkene 2] van [D] (arrest, p. 8). In het arrest worden de conclusies van hun adviezen weergegeven, strekkende tot — voor zover hier relevant — oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel, met als bijzondere voorwaarden jeugdreclasseringstoezicht, meewerken aan [D], behandeling volgen bij [C], elektronisch toezicht en/of een vrijetijdsbesteding hebben in de vorm van sport en/of een bijbaan (arrest, p. 8). Geadviseerd is tevens die bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren. De adviezen komen voort uit het feit dat verzoeker sinds 27 november 2017 naar [D] gaat, en dat het daar goed gaat met hem (conform verzoekers eigen verklaring). Het Hof overwoog hieromtrent (arrest, p. 9):
‘Hij [LH: verzoeker] is intrinsiek gemotiveerd om de grote achterstand op schoolgebied in te halen en een diploma te behalen dit schooljaar. Er wordt gezien dat de verdachte stappen maakt, al zijn deze nog pril, en dat de verdachte een zekere motivatie en bereidheid heeft tot verandering. Bij oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel bestaat de kans op verder afglijden en daarom moet de verdachte volgens Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond nog een allerlaatste kans krijgen.’
2.6
Uit het proces-verbaal van de zitting van 6 maart 2018 volgt dat [betrokkene 1] aldaar onder meer heeft verklaard, dat de inzet en motivatie van verzoeker ten goede is veranderd; hij gaat trouw naar [D], is daar dagelijks aanwezig van 8:00 tot 20:00 uur, doet zijn best, is ingeschreven voor het staatsexamen, werkt drie avonden per week in een kapsalon en maakt stappen. [betrokkene 1] verklaarde (proces-verbaal, p. 3):
‘Er is nu een bepaalde vorm van begeleiding voor hem gevonden, en hij pakt het op. Gelet op deze positieve ontwikkeling is de jeugdreclassering van mening dat aan de verdachte een allerlaatste kans moet worden gegeven.’
2.7
[betrokkene 2], coach bij [D], heeft ter zitting van 6 maart 2018 onder meer verklaard (proces-verbaal, p. 4), dat het heel goed gaat met verzoeker, dat hij iedere dag contact met hem heeft en dat verzoeker sinds hij daar is gestart een hele positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Hij is opener en toont meer respect voor anderen, hij werkt drie avonden in de week in een kapsalon, waar zij toestemming voor hebben gegeven, ‘omdat het in onze ogen echt goed met hem gaat’. [betrokkene 2] heeft contact gehad met de werkgever van verzoeker en die vertelde dat verzoeker altijd op zijn werk verschijnt en doet wat er van hem wordt gevraagd. Ook geeft hij aan: ‘De docenten van [D] zijn het met mij eens dat het heel goed gaat met de verdachte. Het zou zonde zijn als deze positieve ontwikkeling niet kan worden doorgezet.’.
2.8
Het advies van de Raad voor de Kinderbescherming vatte het Hof als volgt samen in zijn arrest (p. 9):
‘De Raad voor de Kinderbescherming adviseert uiteindelijk op grond van dezelfde redenen als genoemd door Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond tot een oplegging van een deels voorwaardelijke jeugddetentie en een voorwaardelijke PIJ-maatregel, met als bijzondere voorwaarden jeugdreclasseringstoezicht, verplichte deelname aan [D], elektronische controle en meewerken aan een behandeling van [C]. Geadviseerd wordt om die bijzondere voorwaarden uitvoerbaar te verklaren.’
2.9
Voorts heeft het Hof de conclusies van psychiater Van der Lugt en psycholoog De Witt aangehaald en als volgt weergegeven (arrest, p. 9 en 10):
‘Psychiater Van der Lugt concludeert dat de verdachte lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van een gedragsstoornis, type beginnend in de kindertijd, en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Daarnaast is er sprake van een ouder-kindrelatieprobleem.
De ontwikkeling van de verdachte verloopt zorgelijk en er is geen reden aan te nemen dat dit niet speelde tijdens het ten laste gelegde.
De huidige situatie is zorgelijker dan in 2016. Zo is de ernst van de gedragsstoornis toegenomen en het ouder-kindrelatieprobleem lijkt ook te zijn toegenomen. De verdachte komt niet toe aan het ontdekken wie hij is; wat hij kan, waar hij voor staat, het zich verantwoordelijk voelen voor eigen handelen, verdoet zijn tijd en energie met strijd, glijdt steeds verder af en lijkt zich op grond van de informatie van [B] — waar de verdachte dagbehandeling heeft ondergaan in het kader van: de in eerste aanleg opgelegde voorwaardelijke PIJ-maatregel — , steeds meer-te identificeren met de criminele wereld. Het recidive risico op verbaal en fysiek agressief gedrag is hoog. De psychiater acht een ambulante behandeling ontoereikend. In de Pro Justitia rapportage d.d. 9 februari 2018 wordt geadviseerd om de verdachte een klinische behandeling te laten ondergaan in een gesloten setting, in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Voor de onvoorwaardelijke vorm van deze. maatregel pleit dat alle pogingen een behandeling te effectueren hebben gefaald, de verdachte ongemotiveerd is voor behandeling, er geen andere mogelijkheid is zijn gedrag in gunstige zin te beïnvloeden noch het gevaar voor derden af te wenden, en de verdachte een langdurige residentiële behandeling nodig heeft.
Psycholoog De Witt komt tot een soortgelijke conclusie. Ook de psycholoog stelt vast dat de verdachte lijdende is aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens aangezien er sprake is van een gedragsstoornis en van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling en dat er tevens sprake is van een ouder-kindrelatieprobleem. Dit gold ook ten tijde van de ten laste gelegde feiten. De kans op toekomstig gewelddadig · gedrag wordt ingeschat als hoog. Deze kans wordt hoger ingeschat dan in 2016., omdat de verdachte heeft laten zien zich niet aan voorwaarden te houden, ok niet in het kader van. de in eerste aanleg opgelegde voorwaardelijke PIJ-maatregel, en .omdat hij niet voldoende heeft geprofiteerd van de dagbehandeling. Geadviseerd wordt om de verdachte een gesloten klinische langdurige behandeling te laten ondergaan. Doelen binnen de behandeling zijn onder andere het vergroten van zijn probleembesef en zelfinzicht, het verminderen van zijn zelfbepalende gedrag en dat hij leert meer verantwoordelijkheid te nemen voor zijn gedrag,
De psycholoog is van mening dat ambulante behándeling een gepasseerd station is. Ook dagbehandeling blijkt onvoldoende toereikend om tot structurele verandering te kunnen komen. Aangezien de kans als groot wordt ingeschat dat de verdachte vanwege gebrek aan motivatie zich onttrekt aan een open vorm van klinische behandeling, wordt een gesloten vorm van behandeling geadviseerd. De ernst van de psychopathologie en mate van disfunctioneren, de ernst van de ten laste gelegde feiten en de hoge kans op toekomstig gewelddadig gedrag, het feit dat de verdachte tot nu toe weinig leerbaar is gebleken, dat de moeder van de verdachte beperkt bereid is zich in te zetten voor behandeling waar zij niet achter staat, het feit dat de kans op een succesvolle ambulante behandeling als zeer klein wordt ingeschat, aangezien er al sinds 2009 hulpverlening is ingezet welke nooit goed van de grond lijkt te zijn gekomen en aanzien de verdachte niet gemotiveerd is voor behandeling en tot slot het feit dat eerdere justitiële sancties zijn mislukt, zijn indicaties dat oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel geïndiceerd is.
De psycholoog ziet blijkens de Pro Justitia rapportage d.d. 12 februari 2018 geen andere mogelijkheid dan het adviseren van een gesloten residentiële behandeling in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel, indien de ten laste gelegde feiten bewezen worden verklaard.’
2.10
Het Hof heeft de PIJ-maatregel uiteindelijk onvoorwaardelijk opgelegd en overwoog hiertoe (arrest, p. 11):
‘Het hof komt met inachtneming van de beschouwingen, de conclusies en de adviezen van de deskundigen in de omtrent de persoon van de verdachte uitgebrachte rapportages en deskundigenverklaringen tot het oordeel dat het onvoorwaardelijk opleggen van de PIJ-maatregel noodzakelijk is, gelet op de gebleken problematiek in de persoon van de verdachte de noodzaak onm de verdachte gedwongen te behandelen in een residentieel kader, alsmede gelet op recidive. Aan de in artikel 77s, eerste lid, onder a, b en c, van het Wetboek van Strafrecht cumulatief gestelde voorwaarden is voldaan, aangezien het bewezen verklaarde misdrijven betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van goederen of personen het opleggen van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen eist en de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
Het hof onderkent de positieve inzet en ontwikkeling bij de verdachte voor wat betreft het volgen van onderwijs via [D], maar is van oordeel dat bovengenoemde maatregel noodzakelijk is teneinde de verdachte ook in de verdere toekomst die stabiliteit, hulp en begeleiding te kunnen bieden die hij nodig heeft en het risico op recidive ter verminderen.
Een besloten behandeling is naar het oordeel van het Hof op dit moment geïndiceerd. Van daaruit kan vanuit een dwingend kader worden gewerkt aan meer vrijheden voor de verdachte. Het Hof merkt in dit verband nog op dat het ook tijdens de tenuitvoerlegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel mogelijk is onderwijs te volgen.
Alles afwegende acht het Hof het onvoorwaardelijk opleggen van de matregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen passend en geboden. Het hof overweegt (in verband met artikel 77t, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht) dat de maatregel wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen.
Daarnaast zal het hof aan de verdachten een jeugddetentie gelijk de duur van het door hem ondergane voorarrest opleggen. ’
2.11
Verzoeker stelt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd aan hem de maatregel ‘plaatsing in een inrichting voor jeugdigen’ heeft opgelegd, nu aan de onder art. 77s, eerste lid, onder b en c, Sr gestelde cumulatieve voorwaarden niet is voldaan, althans dat 's Hofs oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van goederen of personen het opleggen van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen eist, en/of dat de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verzoeker, (telkens) onbegrijpelijk is en/of — mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en van hetgeen door en namens verzoeker in dit verband is aangevoerd — ontoereikend en onbegrijpelijk is gemotiveerd.
2.12
De kern van de onderhavige klacht komt hierop neer. Uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep, de aldaar afgelegde verklaringen van de deskundigen en een veelheid van de door het Hof in zijn arrest aangehaalde rapporten omtrent de persoon van verzoeker volgt dat het ten tijde van het wijzen van het hoger beroep goed ging met verzoeker. Samengevat: er was een juiste behandeling gevonden, de aanpak sloeg aan, verzoeker was gemotiveerd voor zijn behandeling en voor school en werk, en hij werkte hier keihard voor; er was een enorm goede ontwikkeling ten goede gaande, die, volgens de deskundigen, zou worden doorkruist als de PIJ-maatregel onvoorwaardelijk zou worden opgelegd. De adviezen van de twee deskundigen die wel concludeerden tot oplegging van de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel (psychiater Van der Lugt en psycholoog De Witt) zijn dan ook achterhaald; hun conclusies, met name wat betreft het onvoorwaardelijke karakter van de op te leggen maatregel, zijn nagenoeg uitsluitend gebaseerd op het eerdere falen van allerlei pogingen een behandeling te effectueren. Zie de op p. 9–10 van het arrest weergegeven conclusie van psychiater Van der Lugt in dit verband: ‘Voor de onvoorwaardelijke vorm van deze maatregel pleit dat alle pogingen een behandeling te effectueren hebben gefaald, de verdachte ongemotiveerd is voor behandeling, er geen andere mogelijkheid is zijn gedrag in gunstige zin te beïnvloeden noch het gevaar voor derden af te wenden, en de verdachte een langdurige residentiële behandeling nodig heeft.’. Van deze situatie is, ook volgens het Hof, blijkens diens overwegingen, geen sprake meer. Hoewel het Hof niet is gebonden aan de adviezen van de drie instanties/deskundigen die het meest intensieve contact hebben met verzoeker, soms zelfs dagelijks, en die bovendien tevens de nazorg, begeleiding én behandeling na de uitspraak verrichten, dient aan hun adviezen, gelet daarop, wel de nodige zwaarte te worden toegedicht; oftewel, die adviezen zijn misschien niet bindend, leidend zijn zij wel. Vgl. in dit verband de conclusie van Hofstee voor HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:905, over de oplegging van een gedragsmaatregel (GBM) als bedoeld in art. 77w Sr (par. 18):
‘Dat zal dan toch mutatis mutandis ook hebben te gelden voor de mindere zware GBM [LH: vergelijking met oplegging PIJ-maatregel], lijkt mij, ook al meent Bartels, overigens zonder ondersteunende bronvermelding, dat de rechter deze gedragsmaatregel slechts kan opleggen ‘na een daartoe strekkend advies van de Raad voor de Kinderbescherming’. Of het wijs is om van een negatief advies af te wijken, is een andere vraag. De GBM moet natuurlijk wel praktisch uitvoerbaar zijn. In dat opzicht is de rechter, wil hij niet stuiten op de feitelijke onmogelijkheid om de GBM op zorgvuldige en effectieve wijze ten uitvoer te doen leggen, afhankelijk van een orgaan als de Raad voor de Kinderbescherming die nu eenmaal de expertise in huis heeft voor het ontwikkelen van realistische plannen, het invullen van een concreet en op de jeugdige lastpak afgestemd programma en een goede afstemming onder de verschillende partijen over de te bewandelen weg. Zo bezien, zou gezegd kunnen worden dat het advies van de Raad voor de Kinderbescherming dan misschien niet bindend is, leidend is het wel.’
2.13
Gelet op het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht, de belangen van verzoeker als jeugdige wiens toekomst op het spel staat, de zwaarte van de opgelegde maatregel en het vrijheidsbenemende karakter daarvan, de hiervoor benoemde feiten en omstandigheden van het geval alsmede het feit dat verzoeker, zoals door het Hof ook is vastgesteld, niet eerder met politie in justitie in aanraking was geweest (blanco strafblad!), kan het oordeel van het Hof dat aan de onder art. 77s, eerste lid, onder b en c, Sr gestelde cumulatieve voorwaarden is voldaan geen standhouden, althans is diens oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van goederen of personen het opleggen van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen eist, en/of dat de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verzoeker, (telkens) onbegrijpelijk en/of — mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en van hetgeen door en namens verzoeker in dit verband is aangevoerd — ontoereikend en onbegrijpelijk gemotiveerd. Het arrest kan niet in stand blijven.
2.14
Tot slot, hoewel verzoeker terdege beseft dat Uw Raad (in beginsel) geen nieuwe feiten meeweegt bij Uw beoordeling, verzoekt hij U desondanks en met klem kennis te nemen van de als bijlage 1 gevoegde stukken. Zijn belang bij een zo gunstig mogelijke ontwikkeling, als jeugdige, en de potentiële gevolgen van het in stand blijven van 's Hofs (onjuiste) beslissing de onvoorwaardelijke PIJ maatregel op te leggen, laten hem geen andere keuze. Uit deze stukken blijkt immers onmiskenbaar dat verzoeker, ondanks deze beslissing van het Hof, zijn positieve ontwikkeling heeft voortgezet en zijn gedrag in gunstige zin heeft veranderd. Kort samengevat volgt hieruit, dat hij zich sinds 27 november 2017 inzet om zich beter te gedragen, dat hij open staat en gemotiveerd is voor behandeling, dat hij werkt aan een toekomstperspectief, zichtbare vorderingen maakt, zijn examen heeft gehaald, een open houding aanneemt, zich houdt aan het gestructureerde schema en maar liefst twee bijbaantjes heeft waar hij het goed doet. De communicatie tussen moeder en de begeleiding, [D], verloopt goed. Mw. [naam 2] van de Raad voor de Kinderbescherming heeft zich zelfs geroepen gevoelen Uw Raad rechtstreeks te informeren per brief van 30 april 2018, en U aldus ervan op de hoogte te stellen dat de Raad voor de Kinderbescherming van mening is dat de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op dit moment niet passend is en niet ten goede komt aan de ontwikkeling van verzoeker; dat hij niet gebaat zal zijn bij de onvoorwaardelijke maatregel en dat dit juist de positieve ontwikkeling die hij heeft ingezet in de weg zal staan (nogmaals afzonderlijk bijgevoegd, bijlage 2).
2.15
Het arrest dient te worden vernietigd.
Middel V
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat
- (i.)
het Hof de door de benadeelde partij [benadeelde 2] opgevoerde proceskosten in de vorm van reiskosten van haar woning naar Bureau Slachtofferhulp en naar de Rechtbank (en retour) ten onrechte heeft aangemerkt en toegewezen als rechtstreekse, materiële schade als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde als bedoeld in art. 51f Sv en/of doordat het Hof ten onrechte deze kosten heeft vermeerderd met de wettelijke rente alsmede ten onrechte ter zake van die kosten en rente de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr heeft opgelegd, en
- (ii.)
het Hof ten onrechte de benadeelde partij [benadeelde 3] ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade, althans die vordering heeft toegewezen en ter zake hiervan aan verzoeker (tevens) de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr heeft opgelegd, terwijl het voegingsformulier ter zake van deze vordering en/of bijlagen zich niet in het dossier althans de aan Uw Raad toegezonden stukken bevindt.
2. Toelichting
2.1
Bij arrest van 20 maart 2018 is verzoeker veroordeeld voor de overval op snackbar [A] op 18 juni 2016. Het Hof heeft voorts beslist omtrent twee vorderingen tot schadevergoeding van bij de overval aanwezige werknemers van de snackbar: mw. [benadeelde 2] en mw. [benadeelde 3].
[benadeelde 2]
2.2
In hoger beroep was de vordering aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 763,00, bestaande uit € 13,00 aan materiële schade en € 750,- aan immateriële schade.
2.3
Uit het voegingsformulier blijkt dat de door het Hof als materiële schade aangeduide kosten, niet als zodanig zijn gevorderd. Bij vraag 4A, Materiële schade (p. 2 van 6), is niets ingevuld; de reiskosten voor de bezoeken aan Slachtofferhulp en de Rechtbank in het kader van de zitting in eerste aanleg zijn, conform de toelichting bij het formulier, bij vraag 6, Verzoek vergoeding proceskosten (p. 4 van 6), opgegeven: 2× € 6,50 = € 13,00.
2.4
Het Hof heeft de gevorderde vergoeding van reiskosten evenwel aangemerkt als materiële schade en integraal toegewezen, vermeerderd met de (gevorderde) wettelijke rente vanaf 18 juni 2016, en (ook) ter zake van deze kosten en rente aan verzoeker de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr opgelegd (arrest, p. 13, en dictum, p. 17–18). Terwijl die kosten door de benadeelde partij dus niet zijn opgevoerd als materiële schade, er geen wettelijke rente is gevorderd en de kosten ook geen materiële schade zijn.
2.5
Door de benadeelde partij gemaakte reiskosten voor een bezoek aan Slachtofferhulp voor het opstellen van de vordering tot schadevergoeding en reiskosten om de strafzaak bij te wonen, zijn proceskosten waarover de rechter ingevolge art. 592a Sv een afzonderlijke beslissing dient te nemen, die ingevolge het bepaalde in art. 361, zesde lid, Sv in het vonnis dient te worden opgenomen. Dergelijke reiskosten kunnen niet als ‘rechtstreekse schade’ als bedoeld in art. 51f Sv worden gekwalificeerd.
2.6
In HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:653, overwoog Uw Raad over kosten van rechtsbijstand, die tevens moeten worden aangemerkt als proceskosten en niet als rechtstreekse (materiële) schade, voor zover hier relevant:
‘3.4.2.
Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten van rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken (vgl. HR 21 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1533, NJ 1999/801). Indien een benadeelde partij dergelijke proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van art. 51f Sv vordert, dient zij in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.4.3.
Het voorgaande brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, Sr voorziene maatregel (vgl. HR 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1786, NJ 2000/413).’
(accentuering: LH)
2.7
In HR 15 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3572 oordeelde Uw Raad omtrent de vermeerdering van kosten van rechtsbijstand van de benadeelde partij met de wettelijke rente en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel in dit verband als volgt:
‘3.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof de kosten van rechtsbijstand van de benadeelde partij ten onrechte heeft vermeerderd met de wettelijke rente alsmede ter zake van die kosten en rente de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr heeft opgelegd.
3.2.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 26 tot en met 28 is de klacht gegrond. De Hoge Raad, zal met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, doen wat het Hof had behoren te doen.’
2.8
Het Hof heeft de gevorderde proceskosten in de vorm van reiskosten ten onrechte aangemerkt en toegewezen als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezenverklaarde als bedoeld in art. 51f Sv en/of heeft deze kosten ten onrechte vermeerderd met de wettelijke rente alsmede heeft het ten onrechte ter zake van die kosten en rente de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr aan verzoeker opgelegd.
2.9
Het arrest kan niet in stand blijven.
[benadeelde 3]
2.10
Voorts heeft het Hof de vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade van [benadeelde 3] toegewezen tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 750,-, vermeerderd met de (gevorderde) wettelijke rente vanaf 18 juni 2016, en ter zake hiervan aan verzoeker de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr opgelegd (arrest, p. 12–13, en dictum, p. 16–17).
2.11
Op 17 oktober 2018 is namens verzoeker verzocht om een afschrift van ‘alle stukken die betrekking hebben op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3], inclusief alle bijlagen en bijbehorende correspondentie, zowel ten aanzien van het geding in eerste aanleg als in hoger beroep. Bij brief van 23 oktober 2018 (ontvangen op 25 oktober 2018) zijn deze stukken door Uw Raad verstrekt. Hierbij bevond zich evenwel voegingsformulier bevattende een verzoek tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3]. Zekerheidshalve heeft verzoeker Uw Raad op 7 november 2018 hiervan in kennis gesteld en wederom verzocht om een afschrift van het voegingsformulier, waarop tot op heden nog geen reactie is ontvangen.
2.12
Nu het er (vooralsnog) voor moet worden gehouden dat het voegingsformulier zich niet in het dossier bevindt, althans niet in de zich bij Uw Raad bevindende dossierstukken, kan 's Hofs beslissing omtrent deze vordering niet worden gecontroleerd. Dit dient te leiden tot vernietiging van het arrest, althans 's Hofs beslissing omtrent de vordering van [benadeelde 3] en de daaruit voortvloeiende beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr.
2.13
Het arrest kan niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door L.E.G. van der Hut, advocaat te Den Haag, die-verklaart dat verzoeker haar daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
L.E.G. van der Hut
Den Haag, 8 november 2018
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑11‑2018
T&C Sr, twaalfde druk, art. 77s, aant. 1.
CAG Hofstee voor ECLI:NL:HR:2016:2297.