Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 m. nt. Buruma; HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7123, NJ 2012/12 en HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1609, rov. 2.3.
HR, 15-12-2015, nr. 15/00739
ECLI:NL:HR:2015:3572
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-12-2015
- Zaaknummer
15/00739
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3572, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑12‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2392, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2392, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3572, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0594
Uitspraak 15‑12‑2015
Inhoudsindicatie
1. Mishandeling. Art. 300 Sr. 2. Vordering b.p., kosten rechtsbijstand, wettelijke rente. Ad 1. De juistheid van de bewijsklacht kan in het midden blijven, nu de aard en de ernst van het bewezenverklaarde niet worden aangetast indien het gewraakte onderdeel uit de bewezenverklaring zou vervallen. Verdachte heeft daarom geen rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terug- of verwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling. Ad 2. Het hof heeft de kosten van rechtsbijstand van de b.p. ten onrechte vermeerderd met de wettelijke rente alsmede t.z.v. die kosten en rente de svm a.b.i. art. 36f Sr opgelegd. HR doet, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, wat het Hof had behoren te doen.
Partij(en)
15 december 2015
Strafkamer
nr. S 15/00739
AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 18 november 2014, nummer 23/001930-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de toegewezen vordering van de benadeelde partij, tot splitsing van het door het Hof toegekende bedrag aan materiële schadevergoeding en tot verwijzing van de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte kosten, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 1.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
1. "op 8 januari 2014 te Amsterdam opzettelijk [betrokkene] heeft mishandeld, bestaande die mishandeling uit het rukken/duwen van voornoemde [betrokkene], tengevolge waarvan voornoemde [betrokkene] ten val kwam en meermalen met kracht tegen de ribben schoppen/trappen van voornoemde [betrokkene], waardoor voornoemde [betrokkene] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
2. "op 8 januari 2014 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk een mobiele telefoon (merk Samsung) toebehorende aan [betrokkene] heeft vernield en onbruikbaar gemaakt door voornoemde telefoon met kracht op de grond te gooien en door voornoemde telefoon van de grond op te pakken en gedeeltelijk door midden te breken."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6 en 7 is weergegeven.
2.2.3.
Het bewezenverklaarde is gekwalificeerd als
1. "mishandeling" en 2. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel aan een ander toebehoort vernielen en onbruikbaar maken". De verdachte is te dier zake veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, waarvan een maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2.3.
Het middel stelt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte opzettelijk [betrokkene] heeft mishandeld door haar te rukken/duwen ten gevolge waarvan zij ten val is gekomen. De juistheid van deze stelling kan in het midden blijven. Want ook al zou het middel gegrond zijn, dan zou zulks bij gebrek aan belang niet tot cassatie behoeven te leiden, aangezien de aard en de ernst van hetgeen is bewezenverklaard in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast indien het gewraakte onderdeel uit de bewezenverklaring zou vervallen. Daarom heeft de verdachte geen rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terug- of verwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling.
2.4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof de kosten van rechtsbijstand van de benadeelde partij ten onrechte heeft vermeerderd met de wettelijke rente alsmede ter zake van die kosten en rente de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr heeft opgelegd.
3.2.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 26 tot en met 28 is de klacht gegrond. De Hoge Raad, zal met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, doen wat het Hof had behoren te doen.
3.3.
Voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [betrokkene] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding voor zover deze betreft "kosten rechtsbijstand";
verwijst de verdachte in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt, te weten € 143,- ter zake van rechtsbijstand, en die zij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 1.959,03, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 januari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening, en veroordeelt de verdachte dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, van een bedrag van € 1.959,03, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 29 dagen hechtenis;
bepaalt dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2015.
Conclusie 17‑11‑2015
Inhoudsindicatie
1. Mishandeling. Art. 300 Sr. 2. Vordering b.p., kosten rechtsbijstand, wettelijke rente. Ad 1. De juistheid van de bewijsklacht kan in het midden blijven, nu de aard en de ernst van het bewezenverklaarde niet worden aangetast indien het gewraakte onderdeel uit de bewezenverklaring zou vervallen. Verdachte heeft daarom geen rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terug- of verwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling. Ad 2. Het hof heeft de kosten van rechtsbijstand van de b.p. ten onrechte vermeerderd met de wettelijke rente alsmede t.z.v. die kosten en rente de svm a.b.i. art. 36f Sr opgelegd. HR doet, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, wat het Hof had behoren te doen.
Nr. 15/00739 Zitting: 17 november 2015 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 18 november 2014, behalve ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, bevestigd het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 april 2014 waarbij de verdachte terzake van 1. subsidiair “mishandeling” en 2. “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel aan een ander toebehoort vernielen en onbruikbaar maken” is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, waarvan één maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft de rechtbank een taakstraf opgelegd voor de duur van 80 uren, te vervangen door 40 dagen hechtenis. Tevens heeft de rechtbank de teruggave gelast van een tweetal onder de verdachte inbeslaggenomen voorwerpen, een en ander zoals nader in het vonnis omschreven. Ten slotte heeft de rechtbank het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven. Het hof heeft ten aanzien van de benadeelde partij de vordering tot een bedrag van € 2.102,03 toegewezen, bestaande uit € 1.702,03 materiële schade en € 400,00 immateriële schade, en tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals omschreven in het arrest.
2. Namens de verdachte is cassatie ingesteld en heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring.
4. De verdachte is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, tenlastegelegd dat:
“subsidiair
hij op of omstreeks 08 januari 2014 te Amsterdam, in elke geval in Nederland, opzettelijk [betrokkene] heeft mishandeld, bestaande die mishandeling uit het eenmaal of meermalen met kracht
- In/tegen het gezicht/hoofd slaan en/of stompen van voornoemde [betrokkene] en/of,
- Aan de haren trekken en/of rukken van voornoemde [betrokkene] (tengevolge waarvan voornoemde [betrokkene] ten val kwam) en/of
- tegen de ribben, in elk geval tegen het lichaam, schoppen en/of trappen van voornoemde [betrokkene], waardoor voornoemde [betrokkene] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;”
5. De rechtbank heeft in het door het hof bevestigde vonnis van 25 april 2014 ten aanzien van de verdachte onder meer bewezenverklaard het onder 1 subsidiair tenlastegelegde, inhoudende dat hij:
“op 8 januari 2014 te Amsterdam opzettelijk [betrokkene] heeft mishandeld, bestaande die mishandeling uit het rukken/duwen van voornoemde [betrokkene], tengevolge waarvan voornoemde [betrokkene] ten val kwam en meermalen met kracht tegen de ribben schoppen/trappen van voornoemde [betrokkene], waardoor voornoemde [betrokkene] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende gebezigde bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 11 april 2014, inhoudende:
Ik was samen met [betrokkene] op 8 januari 2014 uitgegaan in Almere. We kregen in de auto ruzie. Toen wij waren aangekomen in Amsterdam bij het Osdorpplein ging de ruzie op straat verder. Ik heb haar telefoon eerst op de grond gegooid en daarna weer opgepakt en door midden gebroken. Zij is op de grond terecht gekomen door het duwen en trekken. Zij lag op de grond en ik heb haar twee keer getrapt.
2. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL134G-2014006313-1 van 8 januari 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], doorgenummerde pag. 12.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene], zakelijk weergegeven:
Op 7 januari 2014 was ik samen met [verdachte]. Wij zijn naar Almere gereden en hebben daar in een café gezeten. Het was toen rond 00:00 uur. Wij zijn vervolgens weer terug naar Amsterdam gereden.(...)
Hij stapte vervolgens de auto uit met mijn telefoon. Ik ben toen ook uitgestapt en heb mijn telefoon teruggevraagd.
Hij wilde mijn telefoon niet geven. Vervolgens zag ik dat hij mijn telefoon met kracht op de grond gooide. Ik zag dat het scherm van mijn telefoon was gebarsten. Vervolgens zag ik dat hij weer mijn telefoon oppakte en trachtte hem door midden te breken. Ik zag dat hij mijn telefoon gedeeltelijk door midden brak en vervolgens op de grond gooide.
(…)
Ik stapte in mijn auto en startte het voertuig. Hij stapte vervolgens ook in en gaf aan dat hij mee ging naar de politie. Ik reed vervolgens bij Osdorpplein. Opeens trok hij keihard aan mijn handrem tijdens het rijden. (..)
Ik viel op de grond. Vervolgens voelde ik dat hij mij begon te schoppen in mijn ribbenkast. Dit deed heel veel zeer. Ik kon amper adem halen.
Ik voelde continu extreme pijnen en werd kortademig.
3. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL134G-2014006313-4 van 8 januari 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], doorgenummerde pag. 24.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [getuige], zakelijk weergegeven:
Ik ben getuige geweest van een ruzie. Ik stond ter hoogte van de entree van mijn flat op het Osdorpplein. Ik hoorde ineens een harde rem. Ik zag dat er midden op de weg een auto stilstond en dat er een vrouw en een man uit de auto stapte. Ik hoorde vervolgens dat er iets gegooid werd en ik zag beide personen naar de overkant van de straat lopen. (..)
Vervolgens begon hij de vrouw flink te trappen. Ik denk dat hij de vrouw in totaal ongeveer vier (4) keer getrapt heeft en ik zag dat hij dit met veel kracht deed.
4. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring van de arts E. Ongering van het VU medisch centrum d.d. 8 januari 2014.
Deze verklaring houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Op 9 januari 2014 zagen wij [betrokkene] op onze eerste hulp.
Lichamelijk onderzoek: (..) Excoriatie linker scheenbeen en rechter elleboog. Conclusie/diagnose(n): mishandeling waarbij ribcontusie links en excoriaties.”
7. In het vonnis heeft de rechtbank, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, voorts nog het volgende overwogen:
“De rechtbank acht, gelet op de verklaring van verdachte ter terechtzitting, de aangifte van [betrokkene] en de verklaring van de getuige, de mishandeling van [betrokkene] (…) bewezen (…). De rechtbank acht, mede op grond van de verklaring van de getuige, bewezen dat verdachte [betrokkene] meermalen heeft geschopt/getrapt. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het slaan/stompen tegen het gezicht/hoofd van aangeefster en het aan de haren trekken, nu enkel aangeefster hierover heeft verklaard en voorts bij haar geen letsel is waargenomen dat deze verklaring ondersteund.”
8. Blijkens de toelichting betoogt de steller van het middel dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk heeft mishandeld door aan haar te “rukken/duwen tengevolge waarvan zij ten val kwam”.
9. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 november 2014 heeft de raadsvrouw van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota. Daarin wordt – kort gezegd – aangevoerd dat ten aanzien van feit 1 subsidiair slechts bewezen kan worden verklaard het “tegen de ribben/het lichaam schoppen”.
10. De hiervoor onder 5 weergegeven bewezenverklaring wijst uit dat het hof in ieder geval het voorwaardelijk opzet van de verdachte op het toebrengen van letsel en pijn bewezen acht. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier het toebrengen van letsel en pijn – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.1.
11. De door het hof tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte dat het slachtoffer op de grond terecht is gekomen “door het duwen en trekken” alsook de verklaring van het slachtoffer dat zij op de grond viel, zijn, zonder nadere motivering die ontbreekt, onvoldoende grond voor het oordeel dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer daardoor ten val zou komen en daardoor pijn en letsel zou ondervinden. Anders dan slaan of schoppen levert duwen en of rukken – gelet op hetgeen de algemene ervaring leert – niet zonder meer pijn en/of letsel op.2.
12. Aangezien de bewezenverklaring van feit 1 subsidiair, voor zover die ziet op “het rukken/duwen van [betrokkene] tengevolge waarvan zij ten val kwam” niet zonder meer kan worden afgeleid uit de inhoud van de gebezigde bewijsvoering, is de bestreden uitspraak niet toereikend gemotiveerd. Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld. Nu de aard en ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden bepaald door evenvermelde gedragingen, kan de Hoge Raad de bewezenverklaring in zoverre verbeterd lezen.3.
13. Voor zover de steller van het middel nog betoogt dat de verdachte belang heeft bij de aangevoerde klacht aangezien het hof op basis van de bewezenverklaring aan de benadeelde partij een hoger bedrag aan immateriële schade heeft toegekend dan de rechtbank, volsta ik met de constatering dat het hof het vonnis van de rechtbank, waaronder de bewezenverklaring, heeft bevestigd en bij het vaststellen van de immateriële schade ook rekening heeft gehouden met de feitelijkheden die zien op het ‘rukken/duwen’.
14. Het tweede middel komt op tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en valt uiteen in drie klachten.
15. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 november 2014 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Verdachte verklaart dat hij de straf te zwaar vindt. Hij is het niet eens met de toewijzing van de materiële schadevergoeding aan de benadeelde partij.
De voorzitter maakt melding van de brief van mr. H.G.S. de Heiden van 30 oktober 2014, inhoudende een afschrift van een verklaring van de psycholoog van [betrokkene], alsmede een afschrift van uitspraken in de smartengeldgids.
De raadsvrouw van de verdachte deelt mede deze brief niet te hebben ontvangen. Hierop overhandigt de griffier een kopie van de betreffende brief aan de raadsvrouw.
(…)
Op de vraag van de raadsvrouw van de verdachte of [betrokkene] werkzaam was voor de mishandeling, verklaart zij dat zij oproepkracht in de zorg was. Zij had een gemiddeld maandinkomen van € 500,00 tot € 800,00 en als zij veel uren gewerkt had verdiende zij gemiddeld € 1500,00 per maand.
De advocaat van de benadeelde partij deelt mede dat het salaris op haar bankrekening werd overgemaakt. Het 1-uurscontract liep tot september, maar vanwege de mishandeling heeft [betrokkene] in de maand januari slechts € 41,80 uitbetaald gekregen.
De benadeelde partij wordt in de gelegenheid gesteld het woord te voeren en de vordering toe te lichten. [betrokkene] verklaart-zakelijk weergegeven-:
Het begon al vanaf het moment dat we in de auto zaten. Verdachte werd heel agressief. Mijn kleding is beschadigd. Ik sta onder behandeling van een psychiater. Bij hem uit ik alles. Ik voel mij heel alleen. Ik ben niet meer in staat om relaties aan te gaan. Ook vind ik het moeilijk om sociale contacten aan te gaan.
(…)
De advocaat van de benadeelde partij licht de vordering -zakelijk weergegeven- nader toe:
Pas in april 2014 heeft [betrokkene] een psycholoog en psychiater bezocht, omdat het enige tijd duurde voor [betrokkene] een doorverwijzing kreeg. Bovendien was er een lange wachtlijst. (…) Een bedrag van € 750,00 aan immateriële schade voor de opgelopen PTSS is een alleszins redelijk bedrag. De behandelingen vallen onder het eigen risico van de zorgverzekering. Dit is een standaard bedrag. Tenslotte vermeld ik dat er geen toekomstige loonschade is opgevoerd.
De raadsvrouw van de verdachte deelt -zakelijk weergegeven- mede:
Het incident van 8 januari 2014 was geen aanleiding voor [betrokkene] om de relatie met verdachte te beëindigen. De klachten waarvoor [betrokkene] bij de psychiater onder behandeling is komen voort uit andere problemen en vloeien niet rechtstreeks voort uit het onderhavige feit.”
16. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 november 2014 blijkt dat de raadsvrouw aldaar het woord heeft gevoerd overeenkomstig haar pleitnota, die ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, met weglating van verwijzingen, het volgende inhoudt:
“Immateriële schade
21. Wat betreft de immateriële schade merk ik het volgende op. Opvallend is dat in de vordering is aangegeven dat het voorval tot psychische klachten heeft geleid, en behandeling door een maatschappelijk werker en psycholoog genoodzaakt is. Dit is opmerkelijk nu aangeefster op 8 januari 2013 tegen de politie heeft gezegd dat het allemaal wel meeviel terwijl zij op 5 februari 2014 en op 14 februari 2014 tegen de Reclassering (tot twee keer toe dus) heeft aangegeven geheel niet bang te zijn voor cliënt.
22. De vordering wordt niet onderbouwd door een verklaring van (een van) haar behandelaren waaruit blijkt dat aangeefster kampt met psychische problemen als gevolg van dit delict. Dit mag gerust opvallend genoemd worden, indien zij inderdaad behandeling ondergaat. De vordering, wordt enkel onderbouwd met een afsprakenkaart waaruit blijkt dat aangeefster op 14 april 2014 heeft gemaakt met een maatschappelijk, werkster. Dat is volstrekt onvoldoende om een de opgegeven schade te onderbouwen.
23. Kennelijk wordt dit bedrag onderbouwd door bijvoeging van een factuur ten behoeve van rustgevende medicatie, welke - zo blijkt uit de factuur - voor het eerst op 20 maart 2014 zijn uitgegeven. Gezien het verstrijken, van de tijd tussen het delict en deze uitgiftedatum is een causale relatie tussen het delict en de opgegeven schade uiterst dubieus en in elk geval niet onderbouwd door een deskundigenverklaring.
24. Tevens is de vordering onderbouwd door een aangifte ten aanzien van bedreiging welke aangeefster op 22 maart 2014 heeft gedaan. Ter zitting in eerste aanleg is duidelijk geworden dat cliënt en aangeefster twee dagen voor de zitting d.d. 25 april 2014 nog met elkaar uit eten zijn gegaan. Aangeefster heeft dit ter zitting erkend. Een en ander is niet met elkaar te rijmen, en maakt de onderbouwing van de vordering m.i. onbetrouwbaar, of in elk geval niet eenvoudig.
25. Ik concludeer dat het bestaan van immateriële schade onvoldoende is onderbouwd, dat de bewijsmiddelen daarmee in strijd zijn en dat de vaststelling daarvan deswege een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Ik verzoek u deze af te wijzen dan wel niet ontvankelijk te verklaren.
Materiële schade
(…)
33. Ten aanzien van de gederfde inkomsten merk ik op dat de vordering in zijn geheel niet is onderbouwd. Er is een kopie arbeidsovereenkomst overlegd waaruit volgt dat aangeefster van 2 september 2012 tot 2 september 2013 een 1-uur contract had bij Zorggroep Almere. Er is op geen enkele manier onderbouwd op welke wijze het schadebedrag is opgebouwd, en wat de causale relatie is tussen het delict en de schade. Ik verzoek u deze af te wijzen, dan wel niet ontvankelijk te verklaren.”
17. Het bestreden arrest van 18 november 2014 houdt omtrent de vordering van de benadeelde partij het volgende in:
“Vordering van de benadeelde partij [betrokkene]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.445,85 (abusievelijk is op het voegingsformulier € 5487,65 gevorderd), te weten
- Immateriële schade € 750,00
- Materiële schade, bestaande uit:
1. Horloge € 119,90
2. Schoenen € 119,50
3. Legging € 45.00
4. Tas € 94,50
5. Jas € 659,95
6. Telefoon € 653,10
7. Belkosten € 480,00
8. Gederfde inkomsten € 2012, 80
9. Kosten rechtsbijstand € 143,00
10. Eigen risico € 369,00
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.063,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering, met uitzondering van de opgevoerde belkosten (€ 480,00). Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de benadeelde partij te kennen gegeven deze kosten voor eigen rekening te nemen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van liet onder 1 subsidiair en 2 bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
Het hof overweegt het volgende.
Het hof waardeert de immateriële schade op € 400,00. Voorts acht het hof het betaalde eigen risico tot een bedrag van € 360,00, de kosten van de telefoon € 653,10, alsmede de kosten voor rechtsbijstand € 143,00 voor toewijzing vatbaar. Voor wat betreft de gederfde inkomsten acht het hof billijk een bedrag van € 545,93 gelijk aan het salaris in de maand voorafgaand aan het incident. Het hof laat daarbij het nul-uren contract van [betrokkene] meewegen. Verdachte is tot vergoeding van bovenstaande schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
(…)
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
(…)
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene] ter zake van het onder 1 subsidiair, 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 2.102,03 (tweeduizend honderdtwee euro en drie cent) bestaande uit € 1.702,03 (duizend zevenhonderdtwee euro en drie cent) materiële schade en € 400,00 (vierhonderd euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
(…)
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 8 januari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
(…)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene], een bedrag te betalen van € 2.102,03 (tweeduizend honderdtwee euro en drie cent) bestaande uit € 1.702,03 (duizend zevenhonderdtwee euro en drie cent) materiële schade en € 400,00 (vierhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 31 (eenendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 8 januari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
(…)
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.”
18. Het middel behelst ten eerste de klacht dat de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering tot immateriële schadevergoeding ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe voert de steller van het middel aan dat de immateriële schade onvoldoende is onderbouwd aangezien een deskundigenverklaring met betrekking tot de psychische problemen als gevolg van dit delict ontbreekt én het slachtoffer bovendien pas na enige tijd hulp zou hebben gezocht waardoor “een causale relatie tussen het delict en de opgegeven schade uiterst dubieus is”.
19. Het ook in hoger beroep van toepassing zijnde art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed.4.Deze beslissing dient alleen dan een bijzondere motivering te bevatten, indien door of namens de verdachte op enig punt een verweer is gevoerd dan wel wanneer de beslissing zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.5.
20. Met het beroep op het ontbreken van een deskundige onderbouwing van de gevorderde vergoeding van psychische schade ziet de steller van het middel over het hoofd dat ter terechtzitting in hoger beroep door de voorzitter een brief is voorgehouden van de raadsman van de benadeelde partij van 30 oktober 2014, inhoudende onder meer een afschrift van een verklaring van de behandelend psycholoog van [betrokkene]. Uit dit document volgt dat voorlopig onder meer zijn gediagnostiseerd: een posttraumatische stress-stoornis alsook een eenmalige matige depressie.
21. Daarnaast heeft het hof in zijn bestreden oordeel vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde. In dat oordeel ligt besloten dat ook de immateriële schade in de vorm van psychische klachten het (rechtstreekse) gevolg is van de mishandeling. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat, ondanks het aangevoerde tijdsverloop tussen het bewezenverklaarde en de start van de behandeling door een psycholoog enkele maanden later, de klachten het gevolg zijn van de mishandeling. In het licht van de door de benadeelde partij aangevoerde omstandigheden dat het enige tijd duurde voor zij een verwijzing kreeg en zij vervolgens opliep tegen een wachtlijst, is dat oordeel geenszins onbegrijpelijk. Dan laat ik nog daar dat psychische schade zich, anders dan lichamelijk letsel, niet altijd onmiddellijk openbaart, en enige tijd kan verstrijken voordat deze schade zich als zodanig manifesteert. De eerste klacht faalt dus om meer redenen.
22. Voorts klaagt de steller van het middel dat de (gedeeltelijke) toewijzing van de “gederfde inkomsten” als onderdeel van de materiële schade ontoereikend is gemotiveerd op de grond dat het causale verband noch het schadebedrag zijn onderbouwd.
23. Het hof heeft in zijn bestreden arrest weergegeven van oordeel te zijn dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde rechtstreekse schade heeft geleden. In dat oordeel ligt besloten dat daartoe ook de materiële schade behoort. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk aangezien [betrokkene] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard in de maand januari vanwege de mishandeling slechts € 41,80 aan salaris te hebben ontvangen.6.
24. Daarnaast bevindt zich tussen de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken een voegingsformulier van de benadeelde partij. Dit formulier houdt als bijlage onder meer in een “nul-uren contract” tussen de Zorggroep Almere en [betrokkene] alsook een kopie van haar rekeningoverzicht waaruit blijkt dat zij de maand voorafgaand aan het bewezenverklaarde € 545,93 salaris ontving en in de maanden februari en maart 2014 na het incident € 41,80. Gelet op de omstandigheid dat de berekening van de gederfde inkomsten door het hof gebaseerd is op de door de benadeelde partij aangeleverde relevante stukken en haar ter terechtzitting afgelegde verklaring, acht ik de toewijzing geenszins onbegrijpelijk. In het licht van hetgeen door de verdediging te dien aanzien ter terechtzitting is aangevoerd, is dat oordeel voorts toereikend gemotiveerd. De klacht faalt.
25. Ten slotte betoogt de steller van het middel dat het hof de kosten van rechtsbijstand ten onrechte heeft vermeerderd met de wettelijke rente alsmede dat over deze kosten de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr is opgelegd. Aldus constateer ik dat het middel niet klaagt over de door het hof opgelegde vermeerdering met de wettelijke rente van het schadebedrag in zijn geheel, zonder dat deze door de benadeelde partij is gevorderd.7.
26. Ten aanzien van het eerste punt merk ik op dat het hof de kosten voor rechtsbijstand heeft betrokken in zijn vaststelling van het bedrag aan (materiële) schadevergoeding.8.Ingevolge art. 592a Sv had het hof omtrent die kosten een afzonderlijke beslissing moeten nemen, die ingevolge het bepaalde in art. 361, vijfde lid, Sv in samenhang met art. 415 Sv in het arrest dient te worden opgenomen.9.De aangevoerde klacht slaagt dan ook voor zover het hof vervolgens heeft bepaald dat de wettelijke rente over de materiële schade als geheel, waaronder de proceskosten, wordt vermeerderd met de wettelijke rente. Het komt mij voor dat de bedoeling van het hof om de verdachte ook in de proceskosten te veroordelen duidelijk is geweest en dat de Hoge Raad om redenen van doelmatigheid het aan de benadeelde partij toegewezen (materiële) schadebedrag kan splitsen in een (materiële) schadevergoeding van € 1559,03 en een kostenveroordeling van € 143,00 en de verdachte voorts kan verwijzen in deze door de benadeelde partij gemaakte kosten.
27. Het voorgaande heeft ook gevolgen voor de vaststelling van de schadevergoedingsmaatregel. Voor de toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 51a, eerste lid, Sv komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten voor rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken.10.Dat brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, Sr voorziene maatregel.11.
28. Aangezien het hof in het bestreden arrest over de materiële schade als geheel12.de maatregel van art. 36f, eerste lid, Sr heeft opgelegd, heeft het ook daarbij ten onrechte de proceskosten van de benadeelde partij in aanmerking genomen. Voor zover het middel daarover klaagt, slaagt het. Tot cassatie hoeft het voorgaande niet te leiden aangezien de Hoge Raad deze misslag kan herstellen door de onder 26 voorgestelde splitsing en verwijzing in de kosten.
29. Geen van de voorgestelde middelen behoeft mijns inziens tot cassatie te leiden.
30. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
31. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de toegewezen vordering van de benadeelde partij, tot splitsing van het door het hof toegekende bedrag aan materiële schadevergoeding en tot verwijzing van de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte kosten, een en ander overeenkomstig het hierboven opgemerkte, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑11‑2015
Vgl. HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7123, NJ 2012/12, rov. 3.5; HR 15 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5533 en HR 7 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1609.
Vgl. HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:133, rov.2.6.2; HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:2014:2913, NJ 2014/500, rov. 2.4.5; HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:1258 (art. 81 RO) en HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6709, rov. 3.5. en 3.6.
Zie HR 12 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4607, NJ 2011/183, rov. 3.3.
Vgl. HR 17 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1398, NJ 1999/151, rov. 6.1; HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762, NJ 2009/122, rov. 3.4 en HR 12 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4607, NJ 2011/183, rov. 3.3.Uit HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762, NJ 2009/122, rov. 3.3 volgt dat de motiveringseisen echter niet zo ver reiken als de aan art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv gestelde vereisten.
Dit in tegenstelling tot het ter terechtzitting in hoger beroep van 4 november 2014 door haar verklaarde gemiddelde salaris van € 500,00 tot € 800,00 euro per maand.
Vgl. HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2858, 4.3; HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:547, rov. 2.3; HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3303, rov. 2.3 en HR 11 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4262, NJ 2000/217.In het voegingsformulier in de onderhavige zaak is geen melding gemaakt van een vordering van de wettelijke rente en is evenmin een brief van Slachtofferhulp aangehecht waarin de wettelijke rente is gevorderd.
De materiële schade is door het hof vastgesteld op 1702,03 euro en bestaat uit: € 360,00 voor het betaalde eigen risico, € 653,10 telefoonkosten, € 545,93 gederfde inkomsten en € 143,00 kosten rechtsbijstand.
Zie HR 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1786, NJ 2000/413, rov. 3.1.2; HR 4 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5236, rov. 4.1 en HR 11 september 2009, ECLI:NL:HR:2012:BX4442, rov.2.3.
Zie HR 21 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1533, NJ 1999/801, rov. 3.4 en HR 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1786, NJ 2000/413, rov. 3.1.1.
Zie HR 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1786, NJ 2000/413, rov. 3.1.1; HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1819, NJ 2002/123, rov. 5.10 en HR 4 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5236, rov. 4.1.
Zie noot 8 voor de verschillende posten waaruit de materiële schade is opgebouwd.