Uit de aan deze overweging ten grondslag gelegde processen-verbaal volgt dat de professionele schoonmaak plaatsvond op 24 mei 2008 en dat de volgende dag alweer ontbijt in de inmiddels gereinigde keuken is gemaakt (p. 396–397 en p. 444).
HR, 12-07-2011, nr. 10/02821
ECLI:NL:PHR:2011:BP8821
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-07-2011
- Zaaknummer
10/02821
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BP8821
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP8821, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP8821
ECLI:NL:PHR:2011:BP8821, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑07‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP8821
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2011/516 met annotatie van J.M. Reijntjes
NbSr 2011/284
Uitspraak 12‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Contra-expertiserapport en Wet deskundige in strafzaken. Het WvSv voorziet op diverse plaatsen in een mogelijkheid voor de verdachte aan de Officier van Justitie of de rechter(-commissaris) te verzoeken een deskundige te benoemen voor het verrichten van (tegen) onderzoek. Voorts kan de verdachte op eigen initiatief opdracht geven tot het uitvoeren van een onderzoek en die resultaten in het geding brengen. De bevoegdheid van de Officier van Justitie om een deskundige te benoemen is door de invoering van de Wet deskundige in strafzaken beperkt tot de deskundigen die zijn opgenomen in het landelijk register van vaste gerechtelijke deskundigen. Aan de vrijheid van de verdachte om de resultaten van op diens eigen initiatief uitgevoerd onderzoek in het geding te brengen, heeft de Wet deskundige in strafzaken geen verandering gebracht. Het staat de verdachte dus nog steeds vrij een dergelijk onderzoeksrapport in het geding te brengen. Het is evenwel aan de rechter om bij de beantwoording van de vragen van art. 348 en 350 Sv te beoordelen welke betekenis toekomt aan zo een rapport, waarbij onder meer de deskundigheid van de opsteller m.b.t. de aan zijn oordeel onderworpen vragen van belang kan zijn. Ook hierin heeft de Wet deskundige in strafzaken geen verandering gebracht.
12 juli 2011
Strafkamer
nr. 10/02821
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 juni 2010, nummer 22/003915-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland, locatie De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.W. Syrier, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof een op initiatief van de verdachte opgemaakt contra-expertiserapport ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd niet als deskundigenverslag heeft aangemerkt.
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
"De voorzitter doet voorts mededeling van de korte inhoud van een aantal ingekomen stukken, te weten:
- het rapport van het NFI "Bloedspoorpatroon- en DNA-onderzoek naar aanleiding van een overval gepleegd in 's-Gravenhage op 24 mei 2008", d.d. 20 mei 2010, opgemaakt en ondertekend door de deskundigen A.D. Kloosterman en M.J. van der Scheer;
- het proces-verbaal van bevindingen van de regiopolitie Haaglanden, nummer PL1522/2008/19417, d.d. 28 mei 2010;
- het proces-verbaal forensisch technisch onderzoek van de regiopolitie Haaglanden, nummer PL1522/2008/19417-224, d.d. 1 maart 2010;
- het namens de verdediging opgemaakte
(contra-expertise) rapport van het Nationaal Forensisch Adviesbureau (verder: NFA) "Interpretatie en onderbouwing van het forensisch technisch sporenmateriaal", d.d. 12 juni 2010, opgemaakt en ondertekend door [betrokkene 1]. De voorzitter merkt op dat een gedeelte van dit eindrapport reeds op 11 juni 2010 is ingekomen, met als bijlage het curriculum vitae van voornoemde [betrokkene 1].
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld, deelt de advocaat-generaal het volgende mede:
Mijns inziens dient bovengenoemd contra-expertise rapport van het NFA d.d. 12 juni 2010 buiten beschouwing te blijven, De rapporteur, [betrokkene 1], is niet opgenomen in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen, zoals genoemd in de op 1 januari 2010 in werking getreden Wet deskundige in strafzaken. Ook is hij niet op de bij die wet voorgeschreven wijze benoemd tot deskundige, terwijl evenmin is gebleken dat het een deskundige betreft, als bedoeld in artikel 195b, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) Nu die [betrokkene 1] naar mijn mening niet kan worden aangemerkt als deskundige in de zin der wet, kan het door hem opgemaakte rapport niet als deskundigenrapport worden aangemerkt. Ik verzet mij dan ook tegen toevoeging aan het dossier van dit rapport.
In reactie hierop deelt de raadsman het volgende mede:
Naar mijn weten is het tot op heden niet mogelijk om je als deskundige in voornoemd register in te schrijven; er is nog geen enkele deskundige in opgenomen. Deskundigen die niet in dit register zijn ingeschreven, kunnen gewoon nog als deskundigenrapportages aan te merken rapporten opmaken. De betreffende rapporteur [betrokkene 1] is werkzaam bij het NFA en hij heeft de voor bedoeld onderzoek benodigde opleidingen voltooid, zoals blijkt uit zijn meegezonden curriculum vitae. Ik zie dan ook geen enkel wettelijk beletsel om dit rapport aan het strafdossier toe te voegen.
Subsidiair verzoek ik u de zaak aan te houden en te verwijzen naar de raadsheer-commissaris teneinde een persoon als deskundige te benoemen, met de opdracht een contra-expertise te verrichten.
De advocaat-generaal respondeert als volgt:
Ik zie in de Wet deskundige in strafzaken wel degelijk een wettelijk beletsel om bedoeld rapport als deskundigenrapport aan het dossier toe te voegen. Het bepaalde in artikel 195b, eerste lid Sv, dat een deskundige dient te zijn verbonden aan één van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen laboratoria is vervangen door de Wet deskundige in strafzaken. Uit voornoemde wet volgt dat [betrokkene 1] moet zijn benoemd als deskundige, nu hij niet in het register is ingeschreven.
Bovendien staat zijn deskundigheid wat mij betreft ter discussie. In zijn curriculum vitae lees ik weliswaar dat hij stage heeft gelopen bij Independent Forensic Services en dat hij forensisch onderzoek heeft verricht in een aantal (grote) strafzaken maar uit niets blijkt dat hij gekwalificeerd is en over de kwaliteit en kennis beschikt om een contra-expertise uit te voeren als bedoeld. Ik persisteer dan ook bij mijn verzet tegen toevoeging aan het dossier van dit rapport.
Voorts concludeer ik tot afwijzing van het subsidiaire verzoek tot aanhouding, nu dat verzoek mijns inziens niet deugdelijk is gemotiveerd. Ik begrijp het standpunt van de raadsman aldus dat niet zozeer de resultaten van het door het NFI uitgevoerde onderzoek worden bestreden, maar slechts de conclusies die daaraan worden verbonden. De beoordeling van die resultaten en het bepalen van de eventuele bewijswaarde daarvan, in samenhang met overige bewijsmiddelen, is echter uitsluitend voorbehouden aan het hof, niet aan het NFI of een andere deskundige.
De raadsman deelt hierop het volgende mede:
Aan een deugdelijke onderbouwing van mijn subsidiaire verzoek was ik nog niet toegekomen. Ingeval het meergenoemde rapport van het NFA buiten beschouwing wordt gelaten, acht ik het noodzakelijk dat er een contra-expertise wordt uitgevoerd daar de bevindingen en conclusies in het rapport van het NFI d.d. 20 mei 2010 nuancering behoeven. Die nuancering kan alleen door een deskundige worden gegeven, door middel van een contra-expertise. In het NFA rapport wordt bijvoorbeeld vermeld dat de zogenoemde tetrabase-test reageert op zowel dierlijk als menselijk bloed. In het NFI rapport is dit nergens terug te vinden, terwijl het zeer relevant is, aangezien mijn cliënt als kok werkzaam was en zijn schoenen dus in contact kunnen zijn gekomen met dierlijk bloed. Het heeft er de schijn van dat het NFI naar een bepaalde conclusie toe heeft geredeneerd.
De advocaat-generaal persisteert.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Het onderzoek wordt hervat.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat het - op basis van het stelsel der wet - de verdediging in beginsel vrij staat om stukken in het geding te brengen en aldus aan het dossier te doen toevoegen. Dit geldt ook voor bovengenoemd rapport van het NFA, zodat dit rapport zal worden toegevoegd aan het onderhavige strafdossier. Met de advocaat-generaal is het hof evenwel van oordeel dat bedoeld rapport, gelet op het bepaalde in de Wet deskundige in strafzaken, niet kan worden aangemerkt als een deskundigenrapport.
De raadsman deelt desgevraagd mede dat toevoeging van het rapport aan het dossier, zonder dit rapport als deskundigenrapport aan te merken, voldoende is en dat zijn subsidiaire verzoek tot aanhouding met deze beslissing is komen te vervallen."
2.3. Blijkens hetgeen hiervoor is weergegeven heeft de raadsman van de verdachte ermee ingestemd dat het in het middel bedoelde rapport aan het dossier zou worden toegevoegd zonder dat dit als deskundigenverslag zou worden aangemerkt. Gelet hierop mist het middel belang. Nochtans vindt de Hoge Raad aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen over het aan de orde gestelde onderwerp.
2.4.1. De volgende wettelijke bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering zijn van belang.
- Art. 51i:
"1. Op de wijze bij de wet bepaald wordt een deskundige benoemd met een opdracht tot het geven van informatie over of het doen van onderzoek op een terrein, waarvan hij specifieke of bijzondere kennis bezit.
2. Bij de benoeming worden de opdracht die ten behoeve van het onderzoek in de strafzaak moet worden vervuld en de termijn binnen welke de deskundige het schriftelijk verslag uitbrengt, vermeld.
3. Aan de deskundige wordt tevens opgedragen naar waarheid, volledig en naar beste inzicht verslag uit te brengen.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de kwalificaties waarover bepaalde deskundigen moeten beschikken en over de wijze waarop in de overige gevallen de specifieke deskundigheid van personen kan worden bepaald of getoetst."
- Art. 51k:
"1. Er is een landelijk openbaar register van gerechtelijke deskundigen, dat wordt beheerd op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze. Bij deze algemene maatregel van bestuur wordt het orgaan ingesteld dat met deze taak wordt belast.
2. Bij benoeming van een deskundige die niet is opgenomen in het register, bedoeld in het eerste lid, wordt gemotiveerd op grond waarvan hij als deskundige wordt aangemerkt."
- Art. 51l:
"1. De deskundige brengt aan zijn opdrachtgever een met redenen omkleed verslag uit. Hij geeft daarbij zo mogelijk aan welke methode hij heeft toegepast, in welke mate deze methode en de resultaten daarvan betrouwbaar kunnen worden geacht en welke bekwaamheid hij heeft bij de toepassing van de methode.
2. Het verslag wordt schriftelijk uitgebracht, tenzij de rechter bepaalt dat dit mondeling kan geschieden.
3. De deskundige verklaart het verslag naar waarheid, volledig en naar beste inzicht te hebben opgesteld. Het verslag is gebaseerd op wat zijn wetenschap en kennis hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel onderworpen is."
- Art. 344:
"1. Onder schriftelijke bescheiden worden verstaan:
1-. beslissingen in den wettelijken vorm opgemaakt door colleges of personen met rechtspraak belast, alsmede in de wettelijke vorm opgemaakte strafbeschikkingen;
2-. processen-verbaal en andere geschriften, in den wettelijken vorm opgemaakt door colleges en personen, die daartoe bevoegd zijn, en behelzende hunne mededeeling van feiten of omstandigheden, door hen zelf waargenomen of ondervonden;
3-. geschriften opgemaakt door openbare colleges of ambtenaren, betreffende onderwerpen behoorende tot den onder hun beheer gestelden dienst, alsmede geschriften, opgemaakt door een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat of van een volkenrechtelijke organisatie;
4-. verslagen van deskundigen met het antwoord op de opdracht die aan hen is verleend tot het verstrekken van informatie of het doen van onderzoek, gebaseerd op wat hun wetenschap en kennis hen leren omtrent datgene wat aan hun oordeel onderworpen is;
5-. alle andere geschriften; doch deze kunnen alleen gelden in verband met den inhoud van andere bewijsmiddelen.
2 Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft gepleegd, kan door den rechter worden aangenomen op het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar."
2.4.2. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 22 januari 2009 (Stb. 2009, 33) tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering tot verbetering van de regeling van de positie van de deskundige in het strafproces (Wet deskundige in strafzaken), waarbij voormelde bepalingen zijn ingevoerd dan wel gewijzigd, houdt onder meer het volgende in:
"De huidige regeling houdt in dat deskundigen in een bepaalde strafzaak kunnen worden benoemd door de officier van justitie (ambtshalve of op verzoek van de verdediging) uit een tableau van vaste gerechtelijke deskundigen die per ressort als zodanig zijn beëdigd (artikel 151). In het kader van het gerechtelijk vooronderzoek kan de rechter-commissaris op grond van de artikelen 227-236 op verzoek van de verdediging of op vordering van het openbaar ministerie dan wel ambtshalve deskundigen benoemen. Hij is daarbij niet gebonden aan de kring van vaste gerechtelijke deskundigen. Buiten het gerechtelijk vooronderzoek kan de rechter-commissaris in het verband van de mini-instructie (artikel 36a) op verzoek van de verdediging een deskundige benoemen. Aan de benoemde deskundige wordt in beginsel schriftelijk opdracht verleend; pas als hij als deskundige wordt opgeroepen om te verschijnen voor de rechter-commissaris of op de openbare terechtzitting wordt hij beëdigd. Aan de schriftelijke opdracht in het (gerechtelijk) vooronderzoek zijn geen regels gesteld. Verzoeken van de verdediging tot aanwijzing van een deskundige kunnen in het vooronderzoek worden gericht aan de officier van justitie en de rechter-commissaris; indien zij worden afgewezen kan het verzoek herhaald worden op de terechtzitting. De verdediging kan zelf zonder instemming van het openbaar ministerie of de rechter opdracht geven tot het uitvoeren van eigen onderzoek, maar de kosten daarvan komen dan voor eigen rekening, tenzij het onderzoek later door de rechter in het belang van het onderzoek wordt geoordeeld.
(...)
2.2. Deskundigenonderzoek op verzoek van de verdediging
(...)
Het staat de verdediging in beginsel vrij om opdracht te geven tot het verrichten van alle onderzoek dat zij in het belang van de verdediging nuttig of wenselijk acht. Dat betekent niet dat de overheid in alle gevallen gehouden is om de kosten daarvan te vergoeden. De stelling dat een verdachte er zonder meer aanspraak op kan maken dat een door de verdediging gewenst onderzoek op kosten van de Staat plaats vindt, vindt in zijn algemeenheid geen steun in het recht, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in HR 13 mei 1997, NJ 1998, 152. In de gevallen waarin de verdediging een verzoek tot nieuw of aanvullend onderzoek doet aan de officier van justitie of de rechter, dat wordt ingewilligd, komen de kosten voor rekening van de Staat. In de overige gevallen komen de kosten voor rekening van de verdediging met dien verstande dat op grond van artikel 591 Sv aan de rechter een vergoeding kan worden verzocht. (...)
De verdachte die zelfstandig opdracht geeft tot het verrichten van deskundigenonderzoek zonder medewerking van officier van justitie of rechter-commissaris kan ook zelf beslissen of hij de onderzoeksresultaten in het geding brengt of niet. Deskundigen die bij het aanvaarden van deze opdracht akkoord gaan met een geheimhoudingsclausule, moeten zich realiseren dat het aan de verdachte is om te beslissen over het overleggen van het verslag. Als de opdracht door tussenkomst van officier van justitie of rechter-commissaris is verstrekt, heeft de verdachte deze vrijheid niet.
(...)
3. Waardering van het deskundigenverslag door de rechter
De voorgestelde regeling stimuleert beter onderzoek naar de betrouwbaarheid van de deskundige en de deugdelijkheid van zijn onderzoek, maar biedt geen absolute garantie voor de uitkomst. Uiteindelijk moet de rechter beoordelen welke betekenis hij daaraan toekent bij de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350. (...)
Het wetsvoorstel zegt niets over de wijze waarop de rechter het deskundigenonderzoek kan of moet waarderen. De vaste jurisprudentie van de Hoge Raad over de toetsing van de betrouwbaarheid van het deskundigenverslag ten behoeve van de bewijsbeslissing houdt in: (Uitgangspunt is dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, om van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht). In de hiervoor genoemde arresten heeft de Hoge Raad dit algemene uitgangspunt aangevuld. Door het aanscherpen van de motiveringsplicht heeft de Hoge Raad duidelijker eisen gesteld aan het gebruik van deskundigenonderzoek als bewijs door de rechter, vooral in de gevallen waarin door de verdediging tijdig, gemotiveerd en expliciet om tegenonderzoek is verzocht of de deugdelijkheid van het uitgevoerde onderzoek is betwist."
(Kamerstukken II 2006-2007, 31 116, nr. 3, p. 2, 13-14, 17-18 en 22-23)
2.5. Het Wetboek van Strafvordering voorziet op diverse plaatsen in een mogelijkheid voor de verdachte aan de officier van justitie of de rechter(-commissaris) te verzoeken een deskundige te benoemen voor het verrichten van (tegen)onderzoek. Voorts kan de verdachte zonder instemming van het openbaar ministerie of de rechter op eigen initiatief opdracht geven tot het uitvoeren van onderzoek en de resultaten daarvan in het geding brengen. Door de invoering van de Wet deskundige in strafzaken is de bevoegdheid van de officier van justitie om, al dan niet op verzoek van de verdachte, een deskundige te benoemen beperkt tot de deskundigen die zijn opgenomen in het landelijk register van vaste gerechtelijke deskundigen. De rechter(-commissaris) kan, al dan niet op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie, ook een niet in dat register opgenomen deskundige benoemen, mits wordt gemotiveerd op grond waarvan deze als deskundige wordt aangemerkt. Aan de vrijheid van de verdachte om de resultaten van op diens eigen initiatief uitgevoerd onderzoek in het geding te brengen, heeft de Wet deskundige in strafzaken geen verandering gebracht.
2.6. Het staat de verdachte dus nog steeds vrij een dergelijk onderzoeksrapport in het geding te brengen. Het is evenwel aan de rechter om bij de beantwoording van de vragen van de art. 348 en 350 Sv te beoordelen welke betekenis toekomt aan zo een rapport, waarbij onder meer de deskundigheid van de opsteller met betrekking tot de aan zijn oordeel onderworpen vragen van belang kan zijn. Ook daarin heeft de Wet deskundige in strafzaken geen verandering gebracht.
3. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 12 juli 2011.
Conclusie 12‑07‑2011
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 28 juni 2010 met aanvulling van gronden het vonnis van de rechtbank bevestigd waarbij verzoeker wegens medeplegen van poging tot doodslag is veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf. Voorts zijn de vorderingen van twee benadeelde partijen ([slachtoffer] en [A]) gedeeltelijk toegewezen, met in zoverre oplegging van een schadevergoedingsmaatregel.
2.
Namens verzoeker heeft mr. A.W. Syrier, advocaat te Utrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Op 24 mei 2008 is [slachtoffer], op dat moment aan het werk als nachtportier in het [A] hotel te Scheveningen, overvallen door twee mannen en onder meer met een ijzeren staaf en met een mes gruwelijk mishandeld. Een DNA-spoor dat in een vingertop van een handschoen is aangetroffen heeft tot verdenking van betrokkenheid van verzoekers halfbroer bij dit misdrijf geleid. Onder andere een acht maanden later aangetroffen bloedspoor onder een losgetornde stiknaad op verzoekers schoen leidt tot verzoekers veroordeling ter zake van het (met zijn halfbroer) medeplegen van poging tot doodslag op zijn toenmalige collega [slachtoffer]. De rechtbank te 's‑Gravenhage heeft bij een zogenoemd Promis-vonnis van 9 juli 2009 overwogen op basis van welke (aan bewijsmiddelen ontleende) redengevende feiten en omstandigheden het ten laste van verzoeker tot bewezenverklaring is gekomen. Het hof heeft in hoger beroep dit vonnis met aanvulling van de volgende gronden bevestigd:
‘Ter terechtzitting in hoger beroep van 14 juni 2010 heeft de raadsman van de verdachte bepleit — overeenkomstig zijn overgelegde pleitnotities — dat, voorafgaand aan het tweede (forensische onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (verder: NFI), de zogenoemde ‘chain of custody’ met betrekking tot het inbeslaggenomen paar schoenen van de verdachte is verbroken en daarbij gewezen op het gevaar van contaminatie. Dit levert volgens de raadsman een onherstelbaar vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, als gevolg waarvan het op het tweede onderzoek van het NFI gebaseerde rapport d.d. 20 mei 2010 dient te worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op basis van de inhoud van het dossier, meer in het bijzonder gelet op de bevindingen van het NFI met betrekking tot het ten tweede malen aanbieden van de onderhavige schoenen voor (nader) forensisch onderzoek, in samenhang bezien met de (aanvullende) processen-verbaal van bevindingen d.d. 28 mei 2010 en 1 maart 2010, constateert het hof, met de raadsman, dat de verpakking van de onderhavige schoenen na het eerste onderzoek van het NFI (rapport d.d. 23 maart 2009) op enig moment opengemaakt is.
Ofschoon het hof de verdediging wil toegeven dat dit een onwenselijke gang van zaken is, is het — anders dan de raadsman — van oordeel dat deze constatering geen vormverzuim oplevert als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en dat van uitsluiting van bewijs als consequentie van een vormverzuim derhalve geen sprake kan zijn.
Overigens heeft de raadsman geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan contaminatie van de op de rechterschoen van verdachte aangetroffen bloedsporen genummerd AAAM9801NL#1 en AAAM9801NL#10, waarbij is vastgesteld dat de DNA (meng)profielen van dit bloed matchte met het DNA-profiel van het slachtoffer [slachtoffer], met andere van het slachtoffer afkomstige forensische sporen aannemelijk moet worden geacht. Het hof heeft ook ambtshalve dergelijke feiten of omstandigheden niet gevonden. Daarbij dient bedacht te worden dat blijkens het rapport van het NFI d.d. 20 mei 2010 de schoenen eerst op 9 juni 2009 het NFI in gesloten verpakking hebben verlaten, zodat die verpakking niet eerder dan ruim een jaar na de datum waarop de overval is gepleegd kan zijn geopend. Gelet op het feit dat blijkens de verklaring ter terechtzitting d.d. 20 januari 2010 van de deskundige ir. Scheer een bloeddruppel in 60 uren is opgedroogd en bij nieuwe aanraking in schilfers/poedervorm uiteenvalt in combinatie met de omvang en locatie op de schoen van bloedspoor AAAM9801NL#10 — onder de losgetornde stiknaad tussen het zwarte leder en het zwarte textiel bij de ingang van de linkerbovenzijde van de schoen op het zwarte textiel over een lengte van circa 30 mm — acht het hof het volstrekt onaannemelijk dat dit spoor door contaminatie, veroorzaakt door of na het openen van de verpakking op de schoen is terechtgekomen.
Dat beide bloedsporen zich nagenoeg loodrecht onder elkaar bevinden, maakt dit niet anders.
Het hof ziet derhalve geen belemmeringen om de resultaten van meergenoemde onderzoeken van het NFI, in onderling verband en samenhang bezien, (mede) voor het bewijs te bezigen.
De stelling van de raadsman dat niet valt uit [te] sluiten dat de andere bemonsterde bloedsporen, niet zijnde die waarin DNA van het slachtoffer dan wel de verdachte is aangetroffen, mede dierlijk bloed kunnen betreffen, acht het hof onaannemelijk. Het hof heeft hierbij in het bijzonder acht geslagen op de bij tabel 3 in het NFI-rapport van 20 mei 2010 gegeven toelichtingen met de nummers 2, 3 en 5, waaruit naar 's hofs oordeel ontegenzeggelijk kan worden afgeleid dat de betreffende bemonsteringen DNA-kenmerken van personen bevatten.
In aanvulling op de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen neemt het hof de volgende bewijsmiddelen op:
- —
de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 november 2009, voor zover inhoudende:
‘De schoen, merk Nike, type Air Max, waar het bloedspoor op gevonden is, is van mij. Ik droeg die schoen ook al in mei 2008.’
- —
het rapport van het NFI ‘Bloedspoorpatroon- en DNA-onderzoek naar aanleiding van een overval gepleegd in 's‑Gravenhage op 24 mei 2008’, d.d. 20 mei 2010, opgemaakt en ondertekend door de deskundigen A.D. Kloosterman en M.J. van der Scheer, voor zover inhoudende als — afzonderlijk dan wel gezamenlijk — relaas van deze deskundigen — zakelijk weergegeven —:
‘Van de losgetornde stiknaad tussen het zwarte leder en het zwarte textiel bij de ingang van de linkerbovenzijde van de rechtersportschoen is op het zwarte textiel, over een lengte van circa 30 mm, visueel relatief veel bloed aangetroffen. Een deel van dit bloed is als AAAM9801NL#10 veiliggesteld voor onderzoek.
Uit vergelijkend onderzoek blijkt dat het sporenmateriaal met identiteitszegel AAAM9801NL#10 van het slachtoffer [slachtoffer] afkomstig kan zijn. De berekende frequentie van het DNA-profiel van het celmateriaal in het desbetreffende sporenmateriaal is kleiner dan één op één miljard.’
Op basis van de ontvangen informatie in deze zaak zijn de onderstaande twee hypothesen geformuleerd:
- 1.
Het bloed van het slachtoffer [slachtoffer] is op het paar sportschoenen terecht gekomen doordat de schoenen zich bij het geweldsdelict van het slachtoffer [slachtoffer] bevonden.
- 2.
Het bloed van het slachtoffer [slachtoffer] is op het paar sportschoenen terecht gekomen tijdens het schoonmaken van het kastje in de keuken door [verdachte]. Op dit kastje bevond zich bloed van het slachtoffer [slachtoffer].
Indien scenario 2, de door de verdachte geschetste gang van zaken, waar is, zijn er restanten van (verdund) bloed op het kastje achtergebleven die zijn ingedroogd. Onder invloed van schoonmaakwater zijn deze restanten weer in oplossing gebracht en dit met schoonmaakwater (sterk) verdunde bloed is vervolgens op de schoen terecht gekomen. De kans dat dergelijk verdund bloed, na te zijn opgedroogd, met het blote oog op een donkerkleurige schoen kan worden waargenomen is klein. Na een periode van acht maanden en intensief gebruik van de schoenen is de kans dat met het blote oog waarneembare verdunde bloedsporen kunnen worden waargenomen extreem klein.
Omdat door de professionele schoonmaakploeg een chloorhoudend DNA-destructief middel is gebruikt en omdat slechts een relatief geringe hoeveelheid celmateriaal in het met schoonmaakwater verdunde bloed aanwezig kan zijn en omdat er een periode van acht maanden van intensief gebruik van de schoenen is verstreken, is de kans dat van dergelijke sporen middels een standaard DNA-onderzoek een DNA-profiel kan worden verkregen extreem klein.
De onderzoeksresultaten van het bloedspooronderzoek en het DNA-onderzoek zijn veel waarschijnlijker als hypothese 1 waar is dan als hypothese 2 waar is. De resultaten van de onderzoeken verlenen meer steun aan de hypothese dat de aangetroffen bloedsporen door aanwezigheid bij het geweldsdelict (de mishandeling van [slachtoffer]) op het paar sportschoenen terecht zijn gekomen.’
4.
Voor de goede orde geef ik nog de overweging van de rechtbank weer ten aanzien van het verweer van verzoeker dat hij bij het schoonmaken van de keuken bloed van het slachtoffer op zijn schoen heeft gekregen:
‘Gezien voornoemde verklaring over de wijze waarop na het voorval door het gespecialiseerde schoonmaakbedrijf is schoongemaakt1. in samenhang met de verklaringen van de medewerkers van het schoonmaakbedrijf en de leidinggevenden en de medewerkers van het [A]-hotel acht de rechtbank het volstrekt ongeloofwaardig dat verdachte op 26 mei 2008 nog bloedspatten, afkomstig van het slachtoffer [slachtoffer], heeft aangetroffen in de keuken van het hotel.
Bovendien bevreemdt het de rechtbank dat verdachte kennelijk met niemand in het hotel heeft gesproken over het aangetroffen bloed en zijn schoonmaakactie.
Op basis van het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat op de schoen van verdachte bloed van het slachtoffer is aangetroffen. De verklaring die verdachte daarvoor geeft is volstrekt ongeloofwaardig en er is, naar het oordeel van de rechtbank, geen andere mogelijkheid dan dat het bloed op de schoen van verdachte is gekomen ten tijde van het delict.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte één van de daders is.’
5.
Het eerste middel klaagt dat het hof een op verzoek van de verdediging opgemaakt rapport ten onrechte niet als deskundigenverslag heeft aangemerkt, althans dat het hof die beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd. Het gaat om een (contra-expertise) rapport van het Nationaal Forensisch Adviesbureau (NFA) ‘Interpretatie en onderbouwing van het forensisch technisch sporenmateriaal’, d.d. 12 juni 2010, opgemaakt en ondertekend door [betrokkene 1].
6.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 juni 2010 houdt dienaangaande het volgende in:
‘Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld, deelt de advocaat-generaal het volgende mede:
‘Mijns inziens dient bovengenoemd contra-expertise rapport van het NFA d.d. 12 juni 2010 buiten beschouwing te blijven. De rapporteur, [betrokkene 1], is niet opgenomen in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen, zoals genoemd in de op 1 januari 2010 in werking getreden Wet deskundigen in strafzaken. Ook is hij niet op de bij die wet voorgeschreven wijze benoemd tot deskundige, terwijl evenmin is gebleken dat het een deskundige betreft, als bedoeld in artikel 195b, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv). Nu die [betrokkene 1] naar mijn mening niet kan worden aangemerkt als deskundige in de zin der wet, kan het door hem opgemaakte rapport niet als deskundigenrapport worden aangemerkt. Ik verzet mij dan ook tegen toevoeging aan het dossier van dit rapport.’
In reactie hierop deelt de raadsman het volgende mede:
‘Naar mijn weten is het tot op heden niet mogelijk om je als deskundige in voornoemd register in te schrijven; er is nog geen enkele deskundige in opgenomen. Deskundigen die niet in dit register zijn ingeschreven, kunnen gewoon nog als deskundigenrapportages aan te merken rapporten opmaken. De betreffende rapporteur [betrokkene 1] is werkzaam bij het NFA en hij heeft de voor bedoeld onderzoek benodigde opleidingen voltooid, zoals blijkt uit zijn meegezonden curriculum vitae. Ik zie dan ook geen enkel wettelijk beletsel om dit rapport aan het strafdossier toe te voegen.
Subsidiair verzoek ik u de zaak aan te houden en te verwijzen naar de raadsheer-commissaris teneinde een persoon als deskundige te benoemen, met de opdracht een contra-expertise te verrichten.’
De advocaat-generaal respondeert als volgt:
‘Ik zie in de Wet deskundigen in strafzaken wel degelijk een wettelijk beletsel om bedoeld rapport als deskundigenrapport aan het dossier toe te voegen. Het bepaalde in artikel 195b, eerste lid Sv, dat een deskundige dient te zijn verbonden aan één van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen laboratoria, is vervangen door de Wet deskundigen in strafzaken. Uit voornoemde wet volgt dat [betrokkene 1] moet zijn benoemd als deskundige, nu hij niet in het register is ingeschreven. Bovendien staat zijn deskundigheid wat mij betreft ter discussie. In zijn curriculum vitae lees ik weliswaar dat hij stage heeft gelopen bij Independent Forensic Services en dat hij forensisch onderzoek heeft verricht in een aantal (grote) strafzaken, maar uit niets blijkt dat hij gekwalificeerd is en over de kwaliteit en kennis beschikt om een contra-expertise uit te voeren als bedoeld. Ik persisteer dan ook bij mijn verzet tegen toevoeging aan het dossier van dit rapport.
Voorts concludeer ik tot afwijzing van het subsidiaire verzoek tot aanhouding, nu dat verzoek mijns inziens niet deugdelijk is gemotiveerd. Ik begrijp het standpunt van de raadsman aldus dat niet zozeer de resultaten van het door het NFI uitgevoerde onderzoek worden bestreden, maar slechts de conclusies die daaraan worden verbonden. De beoordeling van die resultaten en het bepalen van de eventuele bewijswaarde daarvan, in samenhang met overige bewijsmiddelen, is echter uitsluitend voorbehouden aan het hof, niet aan het NFI of een andere deskundige.’
De raadsman deelt hierop het volgende mede:
‘Aan een deugdelijke onderbouwing van mijn subsidiaire verzoek was ik nog niet toegekomen. Ingeval het meergenoemde rapport van het NFA buiten beschouwing wordt gelaten, acht ik het noodzakelijk dat er een contra-expertise wordt uitgevoerd, daar de bevindingen en conclusies in het rapport van het NFI d.d. 20 mei 2010 nuancering behoeven. Die nuancering kan alleen door een deskundige worden gegeven, door middel van een contra-expertise. In het NFA rapport wordt bijvoorbeeld vermeld dat de zogenoemde tetrabase-test reageert op zowel dierlijk als menselijk bloed. In het NFI rapport is dit nergens terug te vinden, terwijl het zeer relevant is, aangezien mijn cliënt als kok werkzaam was en zijn schoenen dus in contact kunnen zijn gekomen met dierlijk bloed. Het heeft er de schijn van dat het NFI naar een bepaalde conclusie toe heeft geredeneerd.’
De advocaat-generaal persisteert.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Het onderzoek wordt hervat.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat het — op basis van het stelsel der wet — de verdediging in beginsel vrij staat om stukken in het geding te brengen en aldus aan het dossier te doen toevoegen. Dit geldt ook voor bovengenoemd rapport van het NFA, zodat dit rapport zal worden toegevoegd aan het onderhavige strafdossier. Met de advocaat-generaal is het hof evenwel van oordeel dat bedoeld rapport, gelet op het bepaalde in de Wet deskundigen in strafzaken, niet kan worden aangemerkt als een deskundigenrapport.
De raadsman deelt desgevraagd mede dat toevoeging van het rapport aan het dossier, zonder dit rapport als deskundigenrapport aan te merken, voldoende is en dat zijn subsidiaire verzoek tot aanhouding met deze beslissing is komen te vervallen.’
7.
Het middel faalt bij gebrek aan belang. Anders dan in het middel ligt besloten heeft de raadsman die verzoeker in hoger beroep bijstond zich immers neergelegd bij de beslissing van het hof om het desbetreffende rapport niet als deskundigenrapport aan te merken. Het hof heeft bovendien wel acht geslagen op het rapport (het is immers aan het dossier toegevoegd), terwijl voorts in toereikende mate is gemotiveerd waarom het hof niet meegaat met de in het rapport gerelateerde bevindingen. Daarom faalt het middel.
8.
Ambtshalve zal ik evenwel, gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, ten behoeve van duidelijkheid in de rechtspleging de nieuwe wetgeving op dit punt nog kort belichten, hetgeen resulteert in een alternatief oordeel over de door het hof gegeven beslissing.
9.
Het rapport waar het in de onderhavige zaak om gaat, is na inwerkingtreding van de Wet deskundige in strafzaken2. opgemaakt, te weten op 12 juni 2010, zodat de nieuwe wet inderdaad van toepassing is.
10.
Ingevolge het (nieuwe) art. 51k Sv is er een landelijk openbaar register van gerechtelijk deskundigen. Dat register — genaamd ‘Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen’ (NRGD) — wordt beheerd op bij algemene maatregel van bestuur3. te bepalen wijze. In de gevallen waarin een andere deskundige dan een geregistreerde deskundige wordt benoemd, wordt ingevolge art. 51k, tweede lid, Sv gemotiveerd op grond waarvan hij als deskundige wordt aangemerkt. Het ontbreken van registratie staat derhalve niet aan het aanmerken als deskundige in de weg, terwijl de rechter geacht wordt ook bij wél geregistreerde gerechtelijk deskundigen zich in iedere zaak te vergewissen van de kwaliteit van de deskundige en zijn geschiktheid om de specifieke opdracht te vervullen. Alleen dient de rechter bij het ontbreken van registratie van die toets blijk te geven, terwijl dat bij wel geregistreerde deskundigen slechts ingevolge art. 359, tweede lid, Sv moet bij uitdrukkelijk onderbouwde betwisting van zijn deskundigheid.
11.
Ook bij de oude wettelijke regeling stond het ontbreken van de ressortelijke benoeming tot vaste gerechtelijk deskundige niet aan de door de rechter aangemerkte deskundigheid op een bepaald gebied in de weg. Enkel bij betwisting van die deskundigheid gold toen een motiveringsplicht.4.
12.
Voor zover uit het verhandelde ter terechtzitting de opvatting naar voren lijkt te komen dat een deskundige tegenwoordig alleen als deskundige kan worden aangemerkt als hij
- —
ofwel ingevolge de Wet deskundige in strafzaken in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen geregistreerd is,
- —
ofwel vóórdat hij aan de contra-expertise begint door de rechter als deskundige is benoemd, zij opgemerkt dat deze opvatting onjuist is.
Het staat de verdachte nog immer vrij om zonder tussenkomst van de rechter of rechter-commissaris een contra-expertise te doen uitvoeren en deze (afhankelijk van de uitkomst) al dan niet in het geding te brengen.5. Daarin heeft art. 51k Sv geen verandering gebracht. Het is vervolgens aan de zittingsrechter om de betrouwbaarheid en deskundigheid van de rapporteur te waarderen, alsmede de deugdelijkheid van het onderzoek en waar nodig deze waardering van een nadere motivering te voorzien.6.
13.
Voor zover voorts uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep naar voren lijkt te komen dat het landelijk register direct bij inwerkingtreding van de nieuwe wet zodanig gevuld is dat iedere daarvoor in aanmerking komende deskundige daarin reeds geregistreerd is, merk ik op dat ook dit niet klopt. De wetgever heeft in zoverre voorzien in een ‘groeimodel’.7. Uit de stukken blijkt niet of ten aanzien van het onderhavige deskundigheidsgebied het register reeds gevuld is en evenmin of [betrokkene 1] reeds een aanvraag tot registratie bij het College heeft ingediend. Het ‘groeimodel’ is in het Besluit register deskundige in strafzaken als volgt toegelicht:
‘Het zal naar verwachting nog enige tijd duren voordat het register voldoende deskundigen bevat uit de deskundigheidsgebieden die binnen het strafrecht van belang kunnen zijn. Het zou teveel vergen van het beherend en toetsend orgaan om alle deskundigen die in het recente verleden hebben opgetreden als gerechtelijk deskundige in strafzaken in korte tijd te toetsen en — indien van toepassing — in te schrijven in het register. Omwille van de werkbaarheid zal het College naar verwachting kiezen voor een groeimodel. Het College zal daartoe starten met het toetsen van aanvragen van deskundigen die afkomstig zijn van een beperkt aantal deskundigheidsgebieden, waarvan de verwachting is dat zij voldoen aan het criterium van artikel 12, eerste lid. Gedurende een bepaalde termijn zal het College bij uitsluiting aanvragen uit deze deskundigheidsgebieden in behandeling nemen. Het aantal deskundigheidsgebieden waarvoor de aanvragen kunnen worden behandeld zal langs deze weg geleidelijk worden uitgebreid. Een ander aspect waarmee bij de overgang naar het nieuwe systeem rekening moet worden gehouden betreft het feit dat bij aanvang mogelijk slechts weinig deskundigen aan de kwaliteitseisen zullen voldoen die worden gesteld om voor registratie in aanmerking te kunnen komen. De bedoeling van het voorgestelde systeem is immers om de forensische kwaliteit van de gerechtelijk deskundige op een hoger plan te brengen. Het kost tijd om dit te realiseren. Tegelijkertijd is het van belang te waarborgen dat het register voldoende kan worden gevuld. Om aan beide belangen tegemoet te komen, is in artikel 19 voorzien in een instroomregeling.’8.
14.
In de beslissing van het hof om het rapport van [betrokkene 1] niet als deskundigenrapport aan te merken omdat het hof ‘Met de advocaat-generaal (…) van oordeel [is] dat bedoeld rapport, gelet op het bepaalde in de Wet deskundigen in strafzaken, niet kan worden aangemerkt als een deskundigenrapport’ ligt besloten dat het hof het rapport kritisch beoordeelt in het licht van de nieuwe wetgeving en dat de beslissing om het rapport niet als deskundigenrapport aan te merken mede is gegrond op hetgeen de advocaat-generaal ten aanzien van de deskundigheid van de rapporteur heeft overwogen, te weten:
‘In zijn curriculum vitae lees ik weliswaar dat hij stage heeft gelopen bij Independent Forensic Services en dat hij forensisch onderzoek heeft verricht in een aantal (grote) strafzaken, maar uit niets blijkt dat hij gekwalificeerd is en over de kwaliteit en kennis beschikt om een contra-expertise uit te voeren als bedoeld.’
15.
Alternatief bezien is de beslissing van het hof om het rapport van [betrokkene 1] niet als deskundigenrapport aan te merken niet onbegrijpelijk.
16.
Het tweede middel klaagt dat de bestreden uitspraak in strijd met de wet niet alle bewijsmiddelen bevat waarop de bewezenverklaring steunt.
17.
Het vonnis van de rechtbank behelst in overeenstemming met het wettelijk bewijsstelsel een bewijsredenering waarin de redengevende feiten en omstandigheden zijn vermeld waarop de beslissing steunt dat verzoeker het tenlastegelegde feit heeft begaan en waarbij is volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend (vgl. HR 15 mei 2007, LJN BA0424, NJ 2007, 387). De steller van het middel miskent dat het hof dat vonnis inclusief die bewijsvoering ingevolge art. 423, eerste lid, Sv met aanvulling van gronden (te weten met de verwerping van een verweer en de toevoeging van twee bewijsmiddelen) mocht bevestigen. Het middel faalt.
18.
Het derde middel klaagt dat de door en namens verzoeker gegeven alternatieve lezing van de gebeurtenissen in ontoereikende mate door het hof is weerlegd.
19.
Ook dit middel miskent dat het arrest van het hof in samenhang dient te worden gelezen met het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank. Nu beide uitspraken tezamen een toereikende weerlegging van verzoekers alternatieve lezing van de gebeurtenissen behelst, is ook dit middel tevergeefs voorgesteld.
20.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan 81 RO ontleende motivering.
21.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
22.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑07‑2011
De Wet deskundige in strafzaken, Stb. 2009, 33, in werking getreden op 1 januari 2010 (Stb. 2009, 351). Er is door de wetgever (bewust) niet in overgangsrecht voorzien: de wet is derhalve ook in lopende strafzaken meteen toepasbaar (Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 31 116, nr. 3, p. 28–29).
Het Besluit van 18 juli 2009, houdende instelling van het Nederlands register gerechtelijk deskundigen en kwaliteitseisen aan deskundigen in strafzaken (het Besluit register deskundige in strafzaken), Stb. 2009, 330. Art. 12, tweede lid, van dit Besluit biedt de punten aan de hand waarvan de deskundigheid voorafgaande aan de inschrijving in het register wordt beoordeeld.
Vgl. HR 27 januari 1998, NJ 1998, 404 (betwisting van deskundigheid) en 28 februari 1989, NJ 1989, 748 (betwisting van betrouwbaarheid van verricht onderzoek).
Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 31 116, nr. 3, p. 14–15. De overheid is niet in alle gevallen gehouden de kosten daarvan te vergoeden.
Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 31 116, nr. 3, p. 17 e.v.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 116, nr. 10, p. 8–9.
De Nota van toelichting bij het Besluit register deskundige in strafzaken, Stb. 2009, 330, p. 9. Het functioneren van het register zal om die reden ook pas vijf jaar na de oprichting worden geëvalueerd (Kamerstukken Eerste Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 116, nr. E, p. 4).