Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/5.3.2.2
5.3.2.2 Procedurele waarborgen onder artikel 13 en artikel 3 EVRM in asielzaken
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie voor procedurele tekortkomingen ten aanzien van het onderzoek naar de geloofwaardigheid in zowel de nationale asielprocedure als de beroepsprocedure voor de rechter: EHRM 18 januari 2013, EHRC 2013, 7, m.nt. A.M. Reneman, par. 100 -105 (Singh e.a. t. België). Vgl. ook: EHRM 7 januari 2014, JV 2014, 55, par. 58-63 (A.A. t. Zwitserland) (geen schending artikel 13 EVRM jo. artikel 3 EVRM: nationale uitvoerende autoriteiten wordt niet verweten geen nader onderzoek te hebben gedaan naar identiteit klager. Echter, wel schending artikel 3 EVRM: reëel risico op strijd met artikel 3 EVRM bij uitzetting).
Zie in het kader van uitzettingen in het geval van natuurrampen, klimaatverandering en non-refoulement en een eventueel beroep op de artikelen 3 en 8 EVRM het verkennende artikel van Scott: Scott 2014.
Zie hierover de volgende paragrafen.
EHRM 15 november 1996, NJ 1997, 301, m.nt. P. Boon, par. 151 (Grote Kamer) (Chahal t. Verenigd Koninkrijk).
EHRM 11 juli 2000, JV 2000, 240, m.nt. BV (Jabari t. Turkije).
Vgl. ook Baldinger die dit opmerkt: Baldinger 2013, p. 199. Zie de plicht tot het doen van een ‘rigorous scrutiny’ onder meer bevestigd in: EHRM 22 september 2009, JV 2010, 24, NAV 2009, 37, m.nt. A.M. Reneman & Bruin, RV 2009, 3, m.nt. H. Battjes, par. 108 (Abdolkhani en Karimnia t. Turkije); EHRM 23 februari 2012, EHRC 2012, 91, m.nt. A. Terlouw & H. Pankratz, JV 2012, 171, m.nt. M.Y.A. Zieck, par. 198 (Grote Kamer) (Hirsi Jamaa e.a. t. Italië).
EHRM 11 juli 2000, JV 2000, 240, m.nt. BV, par. 50 (Jabari t. Turkije). Vgl. ook: EHRM 20 juli 2010, AB 2011, 132 m.nt. T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik, EHRC 2010, 113, m.nt. A.J.Th. Woltjer, par. 157 (A. t. Nederland); EHRM 21 januari 2011, EHRC 2011, 42, m.nt. A.J.Th. Woltjer, JV 2011, 68, m.nt. H. Battjes, par. 286-293 (Grote Kamer) (M.S.S. t. België en Griekenland).
Vgl. ook: EHRM 5 juli 2005, AB 2005, 369, m.nt. HBa en BPV (Said t. Nederland) onder punt 6.
Zie ook Reneman 2010, p. 244. Vgl. ook Van Bennekom & Van der Winden 2011, p. 30-31, i.h.b. noot 57, waar het verschil in toepassing van de procedurele vereisten wordt genoemd ten aanzien van de artikelen 5 en 8 EVRM (i.e. artikel 5 EVRM & artikel 8 EVRM). Zie ook de annotatie en dan met name punt 6 van Vermeulen bij: EHRM 5 juli 2005, AB 2005, 369, m.nt. HBa en BPV (Said t. Nederland).
Zie uitgebreider hoofdstuk 6.
Baldinger 2013, p. 199. Baldinger onderscheidt vervolgens drie ‘non compliant’ categorieën van hoe rechters in vreemdelingenzaken te werk zijn gegaan teneinde uitten te zetten wat wordt verstaan onder een ‘rigorous scrutiny’. De vraag dus op welke punten de nationale rechter tekort is geschoten. Baldinger 2013, p. 199-210.
Baldinger 2013, p. 199 e.v.
Baldinger 2013, p. 199-202.
Baldinger 2013, p. 203-209.
Baldinger 2013, p. 209.
EHRM 2 april 2012, EHRC 2012, 70, m.nt. A.M. Reneman (I.M. t. Frankrijk).
Het Hof gaat niet standaard over tot een zelfstandige behandeling van artikel 13 EVRM in asielzaken zo merkt Reneman op onder punt 2 en de verwijzing naar EHRM 31 januari 2008, JV 2008, 105, m.nt. T.P. Spijkerboer (Mir Isfahani t. Nederland) waarin geklaagd werd over de omvang van de rechterlijke toetsing bij afwijzing asielaanvraag.
EHRM 2 april 2012, EHRC 2012, 70, m.nt. A.M. Reneman, par. 136-160 (I.M. t. Frankrijk). Zie helder uiteengezet door Reneman onder punt 3 van de annotatie bij deze zaak.
EHRM 18 januari 2013, EHRC 2013, 7, m.nt. A.M. Reneman (Singh e.a. t. België).
Vgl. ook Baldinger 2013, p. 208.
Zie meer recent over deze plicht: EHRM 18 november 2014, JV 2015, 1, m.nt. F. Schüller en T. de Boer (M.A. t. Zwitserland).
EHRM 18 januari 2013, EHRC 2013, 7, m.nt. A.M. Reneman, par. 104 (Singh e.a. t. België).
White & Ovey 2014, p. 179; Woltjer & Van Pachtenbeke 2013, p. 112-113.
EHRM 18 januari 2013, EHRC 2013, 7, m.nt. A.M. Reneman, par. 91 (Singh e.a. t. België) en zie ook helder uiteengezet door Reneman onder punt 5 van de noot.
EHRM 23 maart 2016, EHRC 2016, 131, m.nt. M. den Heijer, JV 2016, 132, m.nt. T.P. Spijkerboer, par. 156 158 (Grote Kamer) (F.G. t. Zweden). Van strijd met 2 en/of 3 EVRM is overigens materieel gezien geen sprake naar het oordeel van de Grote Kamer van het Hof.
EHRM 11 juli 2000, JV 2000, 240, m.nt. BV, par. 50 (Jabari t. Turkije).
EHRM 5 februari 2002, JV 2002, 117, m.nt. BPV (Concka t. België).
Vgl. ook de heldere uiteenzetting door Wouters: Wouters 2009, p. 341, en zie ook Spijkerboer 2009, p. 69-73.
EHRM 26 april 2007, EHRC 2007, 75, m.nt. A.J.Th. Woltjer, JV 2007, 252, m.nt. T.P. Spijkerboer, NAV 2007, 29, m.nt. A.M. Reneman, RV 2007, 67, m.nt. H. Battjes (Gebremedhin t. Frankrijk). Zie onder punt 2 van de noot.
Wouters 2009, p. 341. Zie ook: Boeles e.a. 2014, p. 425.
Vgl. onder meer: EHRM 20 september 2007, zaaknr. 45223/05, par. 50-52 (Sultani t. Frankrijk) (effectiviteit rechtsmiddel onder artikel 35 EVRM, eerste lid); EHRM 18 november 2010, zaaknr. 42360/08, par. 35-37 (Boutagni t. Frankrijk); EHRM 23 juli 2013, zaaknr. 41872/10, par. 140 (M.A. t. Cyprus).
EHRM 6 juni 2013, EHRC 2013, 175, m.nt. M. den Heijer, JV 2013, 325, m.nt. A.M. Reneman (Mohammed t. Oostenrijk).
EHRM 6 juni 2013, EHRC 2013, 175, m.nt. M. den Heijer, JV 2013, 325, m.nt. A.M. Reneman, par. 74 e.v. (Mohammed t. Oostenrijk) en de heldere uiteenzetting van Reneman onder punt 3 van de annotatie.
Wouters 2009, p. 342.
Boeles e.a. 2014, p. 425. Zie de uitspraak van het Hof in een Nederlandse zaak waarin onder meer de vraag centraal staat of het ontbreken van de automatische schorsende werking van het hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State Straatsburg-proof is: EHRM 5 juli 2016, EHRC 2016, 228, m.nt. J. Uzman (A.M. t. Nederland). Uzman is kritisch in zijn noot, nu het EHRM deze vraag niet eenduidig beantwoord. De ontbrekende schorsende werking levert wel een schending op van artikel 35, eerste lid EVRM, maar niet van 13 EVRM (zie onder punt 4 e.v.van de annotatie).
Reneman 2012, p. 141.
Reneman 2012, p. 141.
Wouters 2009, p. 342. In EHRM 4 februari 2005, AB 2005, 274, m.nt. T. Barkhuysen, EHRC 2005, 32, m.nt. Rieter, JV 2005, 89, m.nt. B.P. Vermeulen & De Vries (par. 124) (Grote Kamer) (Mamatkulov en Askarov t. Turkije) heeft de Grote Kamer van het Hof voor het eerst bepaald dat een voorlopige maatregel gedurende een aanhangige procedure in Straatsburg bindend is. Overigens in navolging van de uitspraak van de Kamer van het Hof: EHRM 6 februari 2003, EHRC 2003, 31, JV 2003, 237, m.nt. B.P. Vermeulen, NAV 2003, 94, m.nt. Bruin, NJCM-bull. 2004, 1, RV 1974-2003, 53, m.nt. T.P. Spijkerboer, RV 2003, 1, m.nt. H. Battjes, p. 73 e.v., m.nt. Rieter (Mamatkulov en Abdurasulovic t. Turkije). Zie over voorlopige maatregelen de dissertatie van Rieter uit 2010 (handelseditie).
Waaronder: EHRM 21 januari 2011, EHRC 2011, 42, m.nt. A.J.Th. Woltjer, JV 2011, 68, m.nt. H. Battjes, par. 396 (Grote Kamer) (M.S.S. t. België en Griekenland); EHRM 18 januari 2013, EHRC 2013, 7, m.nt. A.M. Reneman (Singh e.a. t. België); EHRM 2 april 2012, EHRC 2012, 70, m.nt. A.M. Reneman (I.M. t. Frankrijk).
Vgl. ook: Handbook on European law relating to asylum, borders and immigration 2014, p. 99 e.v. en p. 112.
Vgl. ook: Handbook on European law relating to asylum, borders and immigration 2014, p. 102-104.
In paragraaf 5.4 en 5.5 komt dit meer uitgebreid aan bod.
Grondig onderzoek
Onder artikel 13 EVRM in combinatie met artikel 3 EVRM rust op de nationale uitvoerende en rechterlijke autoriteiten1 de plicht tot het doen van een grondig onderzoek in uitzettingszaken.2 Het gaat hierbij om een toets van de 3 EVRM-claim. Vaak concludeert het Hof tot een schending van artikel 13 EVRM in combinatie met artikel 3 EVRM omdat (zo is doorgaans te lezen in de EHRM jurisprudentie) het gevolg van het gebrek van artikel 13 EVRM tenslotte is dat er geen effectieve bescherming tegen een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling is.3 In de Grote Kamer uitspraak in de zaak Chahal4 heeft het Hof deze onderzoeksverplichting voor het eerst ingelezen. Later heeft het EHRM hier in de eerder genoemde zaak Jabari5 aan toegevoegd dat het moet gaan om een grondig (‘rigorous’) onderzoek.6 De betreffende overweging van het Hof in deze zaak luidt als volgt:
‘In the Court’s opinion, given the irreversible nature of the harm that might occur if the risk of torture or ill-treatment alleged materialised and the importance which it attaches to Article 3, the notion of an effective remedy under Article 13 requires independent and rigorous scrutiny of a claim that there exist substantial grounds for fearing a real risk of treatment contrary to Article 3 and the possibility of suspending the implementation of the measure impugned. Since the Court is led to conclude that the judicial review proceedings relied on by the Government did not satisfy the requirements of Article 13. Accordingly, there has been a violation of Article 13 [cursivering: TdJ].’7
Artikel 3 EVRM is dus van invloed op de invulling die het Hof geeft aan een ‘effective remedy’ onder artikel 13 EVRM in uitzettingszaken. Het Hof merkt daarbij bovendien op dat het gaat om potentiële onomkeerbare schade op het moment dat marteling of een onmenselijke/vernederende behandeling zich voordoet.8 Het is niet mogelijk om de geleden schade ongedaan te maken of te herstellen. Daarom is het van groot belang dat voorafgaand aan een eventuele uitzetting grondig onderzoek wordt gedaan naar het reële risico dat de asielzoeker eventueel loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling in het land waarnaar wordt uitgezet. De procedurele verplichtingen hebben nu duidelijk een preventief karakter.
Voor een antwoord op de vraag hoe indringend aan het besluit wordt getoetst onder artikel 13 EVRM, is het recht dat op het spel staat dus mede bepalend. Ook de onomkeerbare mogelijke schade die zal ontstaan als de marteling of onmenselijke behandeling zich voordoet is hierbij van belang. Hoe fundamenteler dus het recht, en hoe ingrijpender (en onomkeerbaarder) de gevolgen, des te indringender de toetsing.9
In uithuisplaatsingszaken waarin door de biologische ouders vaak een beroep wordt gedaan op artikel 8 EVRM, is de lastige onomkeerbaarheid van de uithuisplaatsingsbeslissing reden voor het Hof om willekeur tegen te gaan in dit soort zaken. Het kind kan namelijk in de tussentijd een band opbouwen met de ‘nieuwe’ ouders en het terugdraaien van de uithuisplaatsing is dan doorgaans niet in het belang van het kind. Het Hof stelt dan procedurele (zorgvuldigheids)eisen aan de nationale besluitvormingsprocedure rondom een dergelijke uithuisplaatsing en kent daarnaast veel gewicht toe aan het belang van het kind.10
Een vastomlijnde definitie van wat de ‘rigorous scrutiny’ onder artikel 13 EVRM in combinatie met artikel 3 EVRM precies inhoudt, ontbreekt in de Straatsburgse jurisprudentie. Of op nationaal niveau aan deze eis is voldaan beoordeelt het Hof in iedere zaak afzonderlijk.11 Baldinger onderscheidt wel een drietal categorieën ter verduidelijking van wat het Hof onder het ‘rigorous scrutiny’-begrip verstaat en gaat daarbij uit van een negatieve formulering.12 Zo is geen sprake van een grondig onderzoek naar de maatstaven van artikel 13 EVRM in combinatie met artikel 3 EVRM in de gevallen dat (i) de claim niet inhoudelijk is onderzocht door de nationale rechters (als gevolg van naleving nationale procedurele regels),13 (ii) de nationale rechters het onderzoek onvoldoende grondig hebben gedaan14 en (iii) naar nationaal recht incorrecte bewijsstandaarden zijn toegepast.15 Incorrect, in die zin dat deze standaarden afwijken van de standaarden die het EHRM hanteert.
In I.M. tegen Frankrijk16 constateert het Hof dat de gang van zaken in de Franse asielprocedure verschillende tekortkomingen kent. Dit resulteert in een schending van artikel 3 EVRM in combinatie met artikel 13 EVRM.17 Klager beschikte niet over een effectief rechtsmiddel teneinde uitzetting te voorkomen. De tekortkomingen zien onder meer op de automatische toepassing van de versnelde asielprocedure en de korte termijnen in zowel de administratieve fase als de beroepsfase. Daarnaast schortte het ingestelde beroep het afwijzingsbesluit van de asielaanvraag niet op. Dit maakte dat uitzetting zonder verder onderzoek nog tot de mogelijkheid behoorde. Tot slot komt daar nog bij dat klager tijdens de asielprocedure in vreemdelingendetentie verbleef.18
In de zaak Singh e.a.19 hebben zowel de uitvoerende autoriteiten (CGRA) als de rechterlijke autoriteiten (CCE) nagelaten om de kern van het asielrelaas van klager te onderzoeken.20 De nationale autoriteiten in deze zaak hebben nagelaten om de authenticiteit van de door klagers overgelegde documenten te onderzoeken. Hoewel dit heel gemakkelijk was nu de Belgische autoriteiten contact hadden kunnen opnemen met de UNHCR in Nieuw Delhi.21 Dit maakt dat het Hof tot een schending van artikel 13 EVRM in combinatie met artikel 3 EVRM concludeert: er is geen sprake van een ‘examen attentif et rigoreux’.22
Interessant is ook dat het Hof in deze uitspraak pleit voor een ex nunc-toets door een controlerende autoriteit van het besluit van het bestuur. Dat het Hof zelf het uitzettingsbesluit ex nunc toetst zolang de uitzetting nog niet heeft plaatsgevonden (en in geval dat uitzetting wel al is gerealiseerd onder omstandigheden ook nieuwe feiten en omstandigheden meeneemt die bekend zijn geworden na uitzetting), is vaste jurisprudentie.23 In deze uitspraak lijkt het Hof dit echter ook expliciet van de nationale controlerende autoriteiten te vragen.24
Nadrukkelijker verlangde de Grote Kamer van het Hof in een Zweedse zaak een ex nunc-beoordeling door de nationale Zweedse autoriteiten van de claim van de asielzoeker dat hem bij uitzetting naar Iran een met artikel 2 en 3 EVRM strijdige behandeling te wachten stond vanwege zijn bekering tot het Christendom. Het nalaten hiervan zou resulteren in een schending van artikel 2 en 3 EVRM.25
Nationaal rechtsmiddel met automatisch schorsende werking
Artikel 13 EVRM in combinatie met 3 EVRM in asielzaken brengt daarnaast de verplichting met zich dat naar nationaal recht de mogelijkheid moet bestaan om de opgelegde maatregel te schorsen.26 In de zaak Conka tegen België27 is dit vervolgens nadrukkelijker door het Hof verwoord28 en heeft het Hof overwogen dat uitzettingsbesluiten met onomkeerbare schade niet ten uitvoer mogen worden gelegd voordat is onderzocht of het besluit conform het EVRM is.29
In Gebremeddhin tegen Frankrijk30 gaat het Hof een stap verder door te overwegen dat in refoulement-zaken er een automatische schorsende werking moet zijn.31 Dit is ook bevestigd in latere jurisprudentie.32 In Mohammed tegen Oostenrijk33 kon de gegrondheid van de klacht van klager niet worden onderzocht. Naar Oostenrijks recht vormde een opnieuw ingediend asielverzoek op grond van de Dublinverordening geen belemmering om de asielzoeker terug te sturen naar Hongarije. Hoewel er nog geen besluit was genomen over zijn tweede asielaanvraag. Ten tijde van het tweede asielverzoek was er een arguable claim van een schending van artikel 3 EVRM. Naar het oordeel van het Hof maakte dit dat de Oostenrijkse gang van zaken niet verenigbaar was met de eisen van artikel 13 EVRM. De gegrondheid van de artikel 3 EVRM claim kon niet worden onderzocht.34
Indien een automatische schorsende remedie niet voorhanden is, moet de betrokkene in ieder geval in de gelegenheid worden gesteld om een procedure aanhangig te maken teneinde de uitkomst van de gewone procedure af te wachten en uitzetting te voorkomen.35 Bijvoorbeeld door middel van een aanvraag van een voorlopige voorziening.36 Het Hof past het vereiste van uitputting van nationale rechtsmiddelen niet toe in het geval dat een remedie met schorsende werking ontbreekt.37 Klagers kunnen zich in dat geval direct tot het Hof wenden met het verzoek om een voorlopige maatregel.38 Voorlopige maatregelen (Rule 39 Procesreglement van het Hof) binden de Staten ook.39
Eisen inrichting nationale asielprocedure
Naast de plicht tot het doen van een ‘rigorous scrutiny’ van de claim van de asielzoeker, kan artikel 13 EVRM in combinatie met artikel 3 EVRM ook eisen stellen aan de inrichting van de asielprocedure. Het Hof heeft onder deze artikelen in meerdere zaken40 bepaald dat de asielprocedure toegankelijk moet zijn.41 Zo kan dit onder omstandigheden betekenen dat de asielzoeker over een tolk dient te beschikken of dat er gratis rechtsbijstand beschikbaar is. Daarnaast moet de asielzoeker tijdig worden geïnformeerd over het verloop van de procedure. Het is niet toegestaan om aan asielzoeker slechts enkele dagen te gunnen voor het instellen van beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag/het uitzettingsbesluit. Tot slot kan ook de eerder genoemde maatregel dat een tegen het uitzettingsbesluit/de afwijzende asielaanvraag ingesteld rechtsmiddel automatisch schorsende werking moet hebben, worden aangemerkt als een eis die geldt ten tijde van de asielprocedure.42 Het verschil met de eerder genoemde eisen is dat bij de schorsende werking van het rechtsmiddel, het rechtsmiddel zich richt tot het besluit van de uitvoerende of rechterlijke autoriteit. De eisen als de beschikbaarheid van een tolk en het informeren over de voortgang van de asielaanvraag kunnen daarentegen in de aanvraagfase al een rol spelen. Met andere woorden: een besluit op de aanvraag is dan nog niet genomen.43
Resumerend: onder artikel 3 EVRM heeft het Hof in vreemdelingenzaken bepaald dat op de nationale autoriteiten van de Staat de plicht rust om een ‘meaningful assessment’ te doen naar de claim van de asielzoeker dat hij niet kan worden teruggestuurd naar het land van herkomst. Hierbij moet de geloofwaardigheid van het relaas worden beoordeeld. Bij het doen van dit onderzoek kan het gaan om het houden van interviews met de asielzoeker, het raadplegen van diverse bronnen waaronder rapporten van NGO’s, het raadplegen van medische rapporten en het in voldoende mate betrekken van de asielzoeker in de procedure. Tot slot dient een eventuele afwijzing van een asielaanvraag te worden gemotiveerd. De verplichting die onder artikel 3 EVRM op de Staten rust om een onderzoek te doen naar de claim van de asielzoeker kan zowel tot de uitvoerende autoriteiten gericht zijn als tot de rechter.
Ook onder artikel 13 EVRM in combinatie met artikel 3 EVRM heeft het Hof bepaald dat op de uitvoerende en rechtsprekende autoriteiten de plicht rust om een grondig onderzoek te doen naar de claim van de asielzoeker dat hij niet kan worden uitgezet vanwege de strijd die dit met artikel 3 EVRM zou opleveren. Daarnaast volgt uit de Straatsburgse jurisprudentie dat een rechtsmiddel dat is ingesteld tegen een afwijzende asielaanvraag/uitzettingsbesluit automatisch schorsende werking dient te hebben. Dit vereiste kan, samen met nog een aantal andere vereisten (waaronder een toegankelijke asielprocedure en het bieden van een redelijke termijn voor het instellen van beroep) worden aangemerkt als eisen die gelden in de nationale asielprocedure.