Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/5.3.2
5.3.2 Procedurele waarborgen in asielzaken onder artikel 3 EVRM en artikel 13 EVRM in combinatie met artikel 3 EVRM
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Wouters 2009, p. 579. In meer algemene zin verwoordt Wouters het refoulement verbod als volgt:‘(…) het verbod van refoulement [verbiedt] de gedwongen verwijdering van een persoon naar een land, doorgaans aangeduid als het land van herkomst, waar hij het risico loopt te worden blootgesteld aan ernstige schendingen van mensenrechten.’
Het Hof gebruikt dan de term ‘meaningful’ en dan weer de term ‘adequate’. De begrippen zijn inwisselbaar, en ik zal deze begrippen dus afwisselend gebruiken.
Christoffersen daarentegen is van mening dat het Hof in artikel 3 EVRM geen onafhankelijke [cursivering: TdJ] procedurele plichten in de context van ‘expulsion’ zaken inleest: Christoffersen 2009, p. 478-479. Wel ziet Christoffersen in de Hilal zaak de procedurele verplichtingen in het kader van artikel 3 EVRM uitgebreid doordat het Hof in die zaak de nationale procedure onder artikel 13 EVRM beoordeelt. Christoffersen sluit af met: ‘The procedural obligations are thus not developed in the context of Article 3, but the impact of domestic procedures on the Court’s review is, as we shall see, confirmed by case-law’. Naar mijn opvatting zien we dit laatste ook bevestigd in onder meer: EHRM 16 maart 2004, zaaknr. 38865/02 (ontv.besl.) (Nasimi t. Zweden) en EHRM 2 februari 1999, zaaknr. 42225/98 (ontv. besl.) (J.E.D. t. Verenigd Koninkrijk), waarbij het overigens wel opmerkelijk is dat het Hof ondanks de zorgvuldige nationale procedure toch ook zelf overgaat tot een onderzoek van de 3 EVRM-claim. Reneman signaleert deze inconsistentie ook: Reneman 2012, p. 284
Reneman 2012, p. 210 e.v.
Vgl. onder meer: EHRM 7 juli 1989, NJ 1990, 158, m.nt. E.A. Alkema, NJCM – bull. 1989, 846, m.nt. B.P. Vermeulen (Grote Kamer) (Soering t. Verenigd Koninkrijk); EHRM 20 maart 1991, zaaknr. 15576/89 (Grote Kamer) (Cruz Varas e.a. t. Zweden). Zie ook: Harris e.a. 2014, p. 244 e.v.; Boeles e.a. 2014, p. 343-344.
Harris e.a. 2014, p. 253; White & Ovey 2014, p. 176.
Boeles e.a. 2014, p. 366 e.v.; EHRM 28 februari 2008, AB 2008, 177, m.nt. H. Battjes, EHRC 2008, 59, m.nt. A.J.Th. Woltjer, JV 2008, 131, m.nt. C.W. Wouters, NJ 2008, 444, RvdW 2008, 671, par. 137-141 (Grote Kamer) (Saadi t. Italië).
Dit is vooral aan de orde in uitleveringszaken (extradition cases) van vermeende terroristen.
Harris e.a. 2014, p. 252.
In deze paragraaf gaat het om de procedurele plichten die het Straatsburgse Hof in asielzaken onder artikel 3 EVRM en artikel 3 en 13 EVRM heeft ontwikkeld. De asielzoeker verzet zich in dit type zaken tegen uitzetting omdat dit strijd zou opleveren met het verbod van refoulement. Bij dit verbod gaat het erom dat de asielzoeker niet mag worden uitgezet naar een land waar hij mogelijk een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
Het kan dan gaan om het risico op foltering, of een vervolging of een anderszins onmenselijke of vernederende behandeling.1
In de eerste plaats heeft het Hof onder artikel 3 EVRM in asielzaken de plicht tot het doen van een ‘meaningful assessment’2 ingelezen naar de claim van klager dat hij een refoulement-risico loopt.3 Deze verplichting brengt met zich dat de nationale autoriteiten de foltering uit het verleden, en het toekomstige risico van refoulement dienen te onderzoeken.4 In dit type zaken wenst de asielzoeker een asielvergunning te krijgen, en wordt vaak een beroep gedaan op artikel 3 EVRM op grond waarvan volgens vaste jurisprudentie een Staat een asielzoeker niet uit mag zetten naar een land waar hij een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.5 Dit verbod beperkt zich niet alleen tot de gevallen waarin de ‘ill-treatment’ door overheidsfunctionarissen wordt gepleegd, maar geldt ook in de gevallen waarin de reële dreiging van een slechte behandeling afkomstig is van private partijen.6 Verder heeft het verbod om een asielzoeker uit te zetten naar een land waar een reëel risico aanwezig is op een slechte behandeling absolute gelding.7 Afwijken of het maken van een belangenafweging is niet toegestaan. De belangen van de Staat of de dreiging voor de nationale veiligheid8 die kan ontstaan als de asielzoeker niet wordt uitgezet, brengen hier dus geen verandering in.9 Tot slot verschillen de uitzettingszaken van de reguliere vreemdelingenzaken waarin met een beroep op artikel 8 EVRM kan worden geprobeerd om in het kader van gezinsvorming/hereniging een verblijfsvergunning te krijgen. In dit type zaken is de wens om in het nieuwe thuisland te blijven niet zozeer ingegeven door de angst voor een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling in het land waarnaar wordt uitgezet. Maar wenst de vreemdeling in het nieuwe thuisland te blijven vanwege familiebanden, en de mate van integratie in het nieuwe land.
In de tweede plaats heeft het Hof procedurele plichten geformuleerd die gelden onder artikel 13 EVRM in combinatie met artikel 3 EVRM. Het gaat dan om de plicht die op de nationale autoriteiten rust om een ‘rigorous scrutiny’ te houden. Onder deze combinatie artikelen heeft het Hof bovendien ook procedurele eisen geformuleerd die gelden in de nationale asielprocedure.
5.3.2.1 Procedurele waarborgen onder artikel 3 EVRM in asielzaken5.3.2.2 Procedurele waarborgen onder artikel 13 en artikel 3 EVRM in asielzaken