Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/5.3.2.1
5.3.2.1 Procedurele waarborgen onder artikel 3 EVRM in asielzaken
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Baldinger 2013, p. 203 en de daar genoemde jurisprudentie.
EHRM 11 juli 2000, JV 2000, 240, m.nt. BV (Jabari t. Turkije).
EHRM 11 juli 2000, JV 2000, 240, m.nt. BV, par. 40 (Jabari t. Turkije). Vgl. ook Wouters 2009 p. 330-331.
Wouters 2009, p. 339.
EHRM 15 oktober 2015, EHRC 2016, 9, m.nt. M. den Heijer (L.M. e.a. t. Rusland); EHRM 10 mei 2016, zaaknr. 49867/08, par. 48-49, t.a.v. het belang van het zorgvuldige onderzoek onder 3 EVRM onder meer vanwege het absolute karakter en de onomkeerbare aard van de potentiële schade (Babajanov t. Turkije).
Reneman 2012, p. 210. Zie ook: EHRM 21 oktober 2010, zaaknr. 25404/09, par. 122 (Gaforov t. Rusland) (extradition case); EHRM 15 juni 2010, zaaknr. 12717/08, par. 38 (Ahmadpour t. Turkije); EHRM 19 januari 2010, zaaknr. 21896/08, par. 48 (Z.N.S. t. Turkije).
EHRM 22 september 2009, zaaknr. 30471/08, par. 82 (Abdolkhani en Karimnia t. Turkije) (ontbreken interviews); EHRM 13 april 2010, zaaknrs. 32940/08; 41626/08; 41626/08; 43616/ 08, par. 64 (Tehrani e.a. t. Turkije) (artikel 3 EVRM in combinatie met artikel 13 EVRM); EHRM 13 juli 2010, zaaknr. 15916/09, par. 44 (Dbouba t. Turkije) (artikel 3 EVRM in combinatie met artikel 13 EVRM). In deze zaken speelde ook mee dat de UNHCR klagers als vluchteling hadden aangemerkt. Dit, in combinatie met de niet gehouden interviews, maakte dat het Hof concludeerde dat uitzetting in strijd met artikel 3 EVRM zou komen. Zie Reneman 2012, p. 210.
EHRM 16 maart 2004, zaaknr. 38865/02 (ontv.besl.) (Nasimi t. Zweden).
EHRM 16 maart 2004, zaaknr. 38865/02 (ontv.besl.) (Nasimi t. Zweden).
Zie in dit verband de bijdrage van Gerards (Gerards 2017) waarin zij onder meer ingaat op de procedurele beoordeling van de nationale rechterlijke uitpraken door het EHRM. Vgl. ook eerder: Gerards 2014, p. 52-62, waar Gerards o.a. ook ingaat op de procedurele beoordeling van het EHRM t.a.v. het de totstandkoming van nationale wetgeving.
Zie over de competentie van de interviewer: Reneman 2012, p. 171.
Zie onder meer: EHRM 5 september 2013, zaaknr. 886/11, par. 92 (K.A.B. t. Zweden) (nationale besluitvormingsprocedure voldoet (zowel in de uitvoerende als rechterlijke fase): interview en besluit gemotiveerd); EHRM 18 april 2013, zaaknr. 18372/10, par. 41 (MO.M. t. Frankrijk) (in dit geval was het onderzoek van de nationale rechters onvoldoende. Toch neemt het Hof dit mee in de beoordeling onder artikel 3 EVRM; en niet – zoals te verwachten zou zijn – onder artikel 13 EVRM jo. 3 EVRM).
Reneman 2012, p. 210-213. EHRM 21 januari 2011, EHRC 2011, 42, m.nt. A.J.Th. Woltjer, JV 2011, 68, m.nt. H. Battjes, par. 358-359 (Grote Kamer) (M.S.S. t. België en Griekenland).
Reneman 2012, p. 213.
EHRM 11 januari 2007, AB 2007, 76, m.nt. BPV, par. 136 (Salah Sheekh t. Nederland). Zie ook: White & Ovey 2014, p. 178.
EHRM 23 maart 2016, EHRC 2016, 131, m.nt. M. den Heijer, JV 2016, 132, m.nt. T.P. Spijkerboer, par. 126 (Grote Kamer) (F.G. t. Zweden).
EHRM 23 maart 2016, EHRC 2016, 131, m.nt. M. den Heijer, JV 2016, 132, m.nt. T.P. Spijkerboer, par. 127 (Grote Kamer) (F.G. t. Zweden).
Zie de M.S.S.-zaak.
Opnieuw par. 127 van de uitspraak.
Wouters 2009, p. 330 en opnieuw onder verwijzing naar Mole 2000, p. 33.
Zie ook de hierna volgende paragraaf.
Wouters 2009, p. 330.
Zie o.m. Wouters 2009, p. 330 en Spijkerboer 2009, p. 54.
EHRM 19 februari 1998, zaaknr. 25894/94, par. 45 (Bahaddar t. Nederland). Wouters 2009, p. 330 en p. 357.
EHRM 19 februari 1998, zaaknr. 25894/94, par. 45 (Bahaddar t. Nederland).
Wouters 2009, p. 330 en de verwijzing naar: EHRM 22 juni 2006, EHRC 2006, 102, JV 2006, 342 (D. e.a. t. Turkije).
Hier zien we al het vereiste van de automatische schorsende werking. Zie hierover nader de paragraaf over de procedurele verplichtingen onder artikel 13 en 3 EVRM.
Grondig onderzoek
Onder artikel 3 EVRM in asielzaken rust op zowel de uitvoerende als de rechterlijke autoriteiten de plicht om een grondig onderzoek te doen naar de claim van de betrokkene dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.1 Ook de plicht tot het doen van een grondig onderzoek onder artikel 13 EVRM in combinatie met artikel 3 EVRM richt zich tot beide autoriteiten.
Voor het eerst heeft het Hof de plicht tot het doen van een ‘a meaningful assessment’ (i.e. een grondig onderzoek) naar de geloofwaardigheid van de 3 EVRM-claim van klager dat hij niet kan worden uitgezet naar het land van herkomst ingelezen in de zaak Jabari tegen Turkije.2 In deze zaak ging het om de uitzetting van een vrouw naar Iran. De vrouw stelt dat haar in Iran een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling te wachten staat, nu zij daar op verdenking van overspel is gearresteerd. Het Hof concludeert in deze zaak dat artikel 3 EVRM (ook de materiële component) en artikel 13 EVRM geschonden zijn. Turkije hanteert een te korte termijn van vijf dagen voor het indienen van een klacht tegen het uitzettingsbesluit. Bovendien ontbreekt naar nationaal Turks recht een beroepsmogelijkheid tegen het besluit de asielaanvraag niet te behandelen. Daar komt nog bij dat de klacht niet inhoudelijk is getoetst, maar puur op formele punten is bezien.3 Het Hof spreekt in deze zaak van ‘authorities of the respondent state’. Het Hof lijkt in deze uitspraak nog niet expliciet de uitvoerende autoriteiten van de Staten hiermee te bedoelen.
Wouters leest echter in de Jabari-zaak al wel de plicht voor de uitvoerende autoriteiten tot het doen van een onderzoek naar de 3 EVRM claim van betrokkene.4
De procedurele positieve verplichting tot het doen van een gedegen onderzoek naar de 3 EVRM-claim is gericht tot de Staat als geheel. Het Hof spreekt doorgaans afwisselend van ‘domestic authorities’, ‘national authorities’, ‘State authorities’ of ‘competent national authorities’.5 Toch valt uit latere jurisprudentie van het Hof af te leiden dat in veel gevallen de uitvoerende autoriteiten de facto belast zijn met het doen van een ‘meaningful assessment’.6
Zo oordeelde het Hof in een aantal Turkse zaken7 dat de uitvoerende autoriteiten hebben nagelaten om klager te interviewen om de geloofwaardigheid van het relaas van klager te kunnen beoordelen en de refoulement- claim te onderzoeken. Het Hof behandelde in een aantal van deze zaken de klachten onder artikel 13 in combinatie met artikel 3 EVRM. Ook al eerder, in de zaak Nasimi8 heeft het Hof aangegeven waarde te hechten aan interviews die de beslissende autoriteiten houden met de asielzoeker. Bovendien is deze uitspraak illustratief voor de implementatie van EHRM-normen in het nationale recht. Zo zijn in de Zweedse wetgeving de nationale autoriteiten verplicht om dezelfde factoren mee te nemen in de toets onder artikel 3 EVRM als het Hof doet.9 Wanneer de nationale autoriteiten aansluiten bij de door het EHRM ontwikkelde factoren, zal het EHRM minder snel zijn eigen oordeel in de plaats stellen voor dat van de nationale autoriteiten.10
Bij het uitvoeren van een ‘meaningful assessment’ naar de geloofwaardigheid van de claim van klager dienen de autoriteiten dus onder meer interviews met de asielzoeker te houden,11 en daarnaast dient een afwijzing van een vergunningaanvraag gedegen te worden gemotiveerd.12
Welke verplichtingen brengt het doen van een ‘meaningful assessment’ nog meer met zich? Op de nationale autoriteiten rust de plicht om landeninformatie van diverse bronnen mee te nemen in de toets van de asielclaim, zo nodig een medisch deskundigenrapport op te laten stellen en tot slot een proactieve houding van de beslissende autoriteit als het gaat om het verzamelen van bewijs.13 Bij het laatste kan het dan dus ook gaan om bewijsmiddelen die alleen door de uitvoerende autoriteit verkregen kunnen worden en niet, of lastiger, door de asielzoeker.14 De plicht die op de nationale autoriteiten rust om diverse bronnen te raadplegen zagen we eerder in de Salah Sheekh zaak.15
De Staat is verder verplicht om zowel in het geval dat ruime informatie beschikbaar is over de algemene veiligheidssituatie in het land waarnaar wordt uitgezet,16 als ook in het geval dat het op de hoogte is van specifiek aan het individu gerelateerde feiten uit eigen beweging een onderzoek naar het reële 3 EVRM risico te starten.17 Dit is ingegeven door het absolute karakter van artikel 3 EVRM en de kwetsbare positie waarin asielzoekers zich bevinden.18 Deze plicht geldt in het bijzonder wanneer de nationale autoriteiten op de hoogte zijn van het behoren van klager tot een groep die structureel slecht wordt behandeld.19
Verder dient de asielzoeker toegang te krijgen tot de procedure. Hierbij gaat het erom dat de asielzoeker op de hoogte wordt gehouden van de stand van zaken rond de procedure, en ook eventuele bezwaren moet kunnen uiten. Deze toegang tot de procedure betekent dat juridische of praktische beperkingen niet zijn toegestaan.20 Het Hof beoordeelt de toegankelijkheid van de procedure vaak onder artikel 13 EVRM in combinatie met artikel 3 EVRM.21
Tot slot: in principe zijn de Staten vrij in de inrichting van de ‘meaningful assessment’. Deze vrijheid geldt bijvoorbeeld ook ten aanzien van de vraag welke autoriteit de claim aan het onderzoek (‘assessment’) onderwerpt.22 Het gaat erom dat er een zorgvuldig onderzoek plaatsvindt op nationaal niveau.
Het Hof stelt echter wel eisen ten aanzien van de tijd die betrokkene krijgt om zijn of haar claim te bewijzen.23 Zo bepaalde het Hof in de zaak Bahaddar dat formele eisen en tijdsbeperkingen in beginsel zijn toegestaan in het nationale recht, nu deze regels zien op het in goede banen leiden van de zaaklast.24 Op het moment echter dat de tijdslimieten heel kort zijn of inflexibel worden toegepast is dit niet langer het geval.25 Een door UNHCR uitgevoerd onderzoek ontslaat de Staat niet van zijn plicht tot het doen van een grondig onderzoek,26 en lopende het onderzoek mag de betrokkene niet worden uitgezet.27