Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/5.5
5.5 De procedurele waarborgen van artikel 3 EVRM in relatie tot de artikelen 6 en 13 EVRM en de mogelijke toegevoegde waarde
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 14 april 2015, EHRC 2015, 150, m.nt. J.H. Gerards (Grote Kamer) (Mustafa Tunç en Fecire Tunç t. Turkije). Zie paragraaf 4.4 van hoofdstuk 4. Zie ook het jaarverslag van het Hof van 2015, digitaal te raadplegen en Nussberger 2017, hoofdstuk 7.
Brems 2013, p. 156-158. Onder verwijzing naar Grabenwarter (Grabenwarter 2014, p. 335) is in het vorige hoofdstuk opgemerkt dat de verplichtingen onder artikel 13 EVRM verstrekkender zijn dan de verplichtingen onder artikel 2 EVRM, en dat een schending van artikel 2 EVRM dus een schending van artikel 13 EVRM impliceert. Wellicht dat dezelfde redenering opgaat onder artikel 3 EVRM. Bij Grabenwarter is hier overigens niets over te lezen.
Zie paragraaf 5.4.
Zie onder vi. van paragraaf 5.4.
Zie over de uitzetting op basis van geheime informatie en het artikel 47 HvEU-vereiste op grond waarvan de belangrijkste redenen om een EU-burger te beperken in zijn recht op vrij verkeer van personen toegankelijk moeten zijn: Reneman 2014. Zie voor de relatie tot de EHRM-jurisprudentie (en dan vooral artikel 6 EVRM) op p. 75 e.v.
Vgl. ook Nussberger 2017 en EHRM 15 maart 2011, zaaknr. 39414/06, par. 50 (Serdar Güzel t. Turkije).
Onder artikel 3 EVRM zelfstandig, en in combinatie met artikel 13 EVRM heeft het Hof een veelvoud aan procedurele verplichtingen geformuleerd.
Om te beginnen rust op de nationale autoriteiten de plicht om, net als onder artikel 2 EVRM, een onderzoek te starten naar een vermeende foltering of vernederende/onmenselijke behandeling. In essentie ziet deze ‘gewone’ onderzoeksverplichting op het realiseren van artikel 3 EVRM. Bovendien overlappen sommige van de afzonderlijke eisen van de 3 EVRM-onderzoeksplicht, net als onder artikel 2 EVRM, met de eisen van artikel 6 EVRM. Toch vinden we de onderzoeksplicht als zodanig niet terug in laatstgenoemd artikel. Bovendien is de uitleg van het onafhankelijkheidsvereiste als onderdeel van de onderzoeksplicht onder artikel 2 EVRM anders dan de toepassing van dit vereiste onder artikel 6 EVRM, zo volgt uit de in het vorige hoofdstuk uitvoerig besproken Grote Kamer uitspraak Tunç en Tunç.1 Het EHRM koos in deze zaak voor een holistische benadering, waarbij niet in absolute zin aan het onafhankelijkheidsvereiste hoeft te zijn voldaan (zoals bij artikel 6 EVRM het geval is). Het ligt in de lijn der verwachting dat het onafhankelijkheidsvereiste als onderdeel van de onderzoeksplicht behorend bij artikel 3 EVRM ook op deze manier door het Hof wordt toegepast.
Verder kleurt artikel 3 EVRM ook artikel 13 EVRM. De combinatie van deze artikelen brengt ook de verplichting met zich om een effectief onderzoek te starten naar een potentieel met artikel 3 EVRM strijdige gebeurtenis. Daarnaast is het Hof niet heel eenduidig ten aanzien van de vraag of artikel 13 EVRM en de procedurele bescherming onder artikel 3 EVRM inwisselbaar zijn, of dat zij toch op zichzelf staan. Zo zijn er zaken waarin het Hof niet apart de klacht onder artikel 13 EVRM behandelt, wanneer het al tot een procedurele schending onder artikel 3 EVRM concludeerde en zaken waarin het dit wel doet.2
Het EHRM heeft daarnaast in asielzaken onder artikel 3 EVRM zelfstandig en in combinatie met artikel 13 EVRM de verplichting geformuleerd om een grondig onderzoek te doen naar de claim van de asielzoeker dat uitzetting naar het land van herkomst in strijd is met artikel 3 EVRM.3 Onder de combinatie van deze artikelen gelden ook procedurele eisen voor de inrichting van de asielprocedure.
Zijn de procedurele verplichtingen onder artikel 3 EVRM van toegevoegde waarde ten opzichte van de procedurele eisen van de artikelen 6 en 13 EVRM?
Ten aanzien van artikel 6 EVRM kan het volgende worden opgemerkt. De plicht tot het doen van een grondig onderzoek in de standaard 3 EVRM-zaken is niet aanwezig onder het recht op een eerlijk proces en is daarom van toegevoegde waarde. Net als onder artikel 2 EVRM, levert de onderzoeksverplichting onder het folterverbod nieuwe procedurele verplichtingen op waarbij de feiten een belangrijke rol spelen in de toepassing.
In uitzettingszaken geldt onder artikel 3 EVRM zelfstandig en in combinatie met artikel 13 EVRM de plicht voor de nationale autoriteiten om het relaas van de asielzoeker aan een grondige toets te onderwerpen. Wanneer we deze plicht, en de in dit kader geformuleerde eisen, afzetten tegen de procedurele plichten van artikel 6 EVRM geldt het volgende. In de eerste plaats is de overkoepelende procedurele onderzoeksplicht ex artikel 3 EVRM (en in combinatie met artikel 13 EVRM) én in de (bestuurlijke) voorfase én in de fase voor de rechter zelf van toepassing. In de tweede plaats neemt het toepassingsbereik van artikel 6 EVRM toe. Over de band van artikel 3 EVRM alleen, en meer nog in combinatie met artikel 13 EVRM (de eisen van de inrichting van de asielprocedure) en onder artikel 13 EVRM zelfstandig4 worden typische 6 EVRM-eisen relevant voor het vreemdelingenrecht. Hierbij valt te denken aan het bieden van rechtsbijstand, een toegankelijke procedure, een redelijke duur van de asielprocedure, het horen van de asielzoeker en het motiveren van beslissingen. In dit opzicht zijn de procedurele eisen van artikel 3 EVRM, en in combinatie met artikel 13 EVRM (of zelstandig), van toegevoegde waarde ten opzichte van de procedurele eisen van artikel 6 EVRM. Het zijn andersoortige verplichtingen, en zowel de fase als het rechtsterrein van de 6 EVRM-verplichtingen wordt uitgebreid. Hierbij moet echter nog wel de volgende kanttekening worden geplaatst. Met de inwerkingtreding van het Handvest heeft de rechtszoekende op grond van artikel 47 recht op een doeltreffende voorziening in rechte en een onpartijdig gerecht. Dit artikel is een codificatie van de artikelen 13 en 6 EVRM. Anders dan artikel 6 EVRM is artikel 47 van het Handvest wel van toepassing op vreemdelingenzaken. Over de band van dit artikel zijn de 6 en 13 EVRM-waarborgen dan dus ook van toepassing in dit type zaken, mits deze zien op EU-verblijfskwesties.5
Op een aantal punten zijn de 3 EVRM-procedurele waarborgen in uitzettingszaken ook van toegevoegde waarde ten opzichte van artikel 13 EVRM. Ondanks het gegeven dat onder beide artikelen in asielzaken een vergelijkbare toets (i.e. grondig onderzoek van geloofwaardigheid) plaatsvindt. Toch laat dit onverlet dat artikel 13 EVRM wel onder invloed van het materiële artikel 3 EVRM de procedurele verplichting tot het doen van een grondig onderzoek in uitzettingszaken met zich brengt. Bovendien verlangt artikel 13 EVRM in 3 EVRM-uitzettingszaken een rechtsmiddel met automatisch schorsende werking. Dit zijn op zichzelf staande vereisten, die onder invloed van artikel 3 EVRM onder artikel 13 EVRM tot stand zijn gekomen. De inhoud van de 3 EVRM-klacht maakt dat een automatisch schorsende werking van het rechtsmiddel nodig is, omdat de kern van het geschil is gericht tegen de uitzetting. Daarnaast brengt artikel 13 EVRM onder invloed van artikel 3 EVRM verplichtingen met zich die zien op de asielprocedure. Hiermee wordt artikel 13 EVRM al van belang in de fase voordat er een besluit is genomen en in de verlengde besluitvorming. Deze laatste twee verplichtingen zijn van toegevoegde waarde ten opzichte van artikel 13 EVRM. Onder invloed van artikel 3 EVRM wordt de fase verruimd en moet het ingestelde rechtsmiddel het besluit automatisch schorsen.
Net als onder artikel 2 EVRM is opgemerkt in het kader van de gewone onderzoeksplicht, geldt ook onder 3 EVRM dat de toegevoegde waarde van deze plicht ten opzichte van artikel 13 EVRM genuanceerd ligt. Artikel 13 EVRM alleen verlangt geen effectief onderzoek, maar een tekortschietend onderzoek onder artikel 3 EVRM kan ook nadelige implicaties (ten aanzien van bewijs en daarmee een schadevergoedingsclaim) hebben voor de effectiviteit van artikel 13 EVRM.6