HR 26 september 2006, ECLI:NL:HR: AX5776.
HR, 17-12-2013, nr. 12/00763
ECLI:NL:HR:2013:1970, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-2013
- Zaaknummer
12/00763
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1970, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1952, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:1952, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1970, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑06‑2012
- Wetingang
art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2014/79 met annotatie van
SR-Updates.nl 2013-0510
NbSr 2014/66
Uitspraak 17‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Opgave bewijsmiddelen. Art. 359.3 Sv. In het licht van de wetsgeschiedenis moet art. 359.3 Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bm indien verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. ’s Hofs kennelijke oordeel dat verdachte ttz. in h.b. de feiten zoals die door de Rb bewezen zijn verklaard duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Gelet daarop heeft verdachte onvoldoende belang bij zijn klacht dat het Hof het vonnis van de Rb niet had mogen bevestigen omdat de Rb art. 359.3 Sv niet heeft nageleefd.
Partij(en)
17 december 2013
Strafkamer
nr. 12/00763
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 26 januari 2012, nummer 24/002322-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het vonnis van de Rechtbank niet had mogen bevestigen omdat de Rechtbank art. 359, derde lid, Sv niet heeft nageleefd.
2.2.1.
In haar door het Hof bevestigde vonnis heeft de Rechtbank overeenkomstig de tenlastelegging ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1. hij in de gemeenten Stadskanaal en Groningen en Smallingerland, op verschillende tijdstippen, in de periode van 1 juli tot en met 7 juli 2011, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander (telkens) met het oogmerk om zich en die ander wederrechtelijk te bevoordelen (telkens) door het aannemen van een valse naam en een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, werknemers van groothandels of winkels in verf en/of schildersartikelen (telkens) heeft bewogen tot de afgifte van verf en/of verfbenodigdheden, hebbende verdachte en/of zijn medeverdachte toen aldaar (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - bedrieglijk en in strijd met de waarheid zich telefonisch bij een werknemer van genoemde groothandel of winkel in verf en schildersartikelen gemeld en zich daarbij - al dan niet - met gebruikmaking van een valse naam, voorgedaan als een werknemer van een schildersbedrijf en in die hoedanigheid telefonisch een bestelling te willen plaatsen voor een grote hoeveelheid verf en verfbenodigdheden, waarna genoemde werknemer bij die groothandel of een of meer andere werknemers van die groothandel, hun verklaringen voor waar houdende, werden bewogen tot de afgifte van die telefonisch bestelde goederen, aan verdachte en/of zijn medeverdachte, namelijk:
a. zich op 1 juli 2011 telefonisch gemeld bij het bedrijf [A] B.V. te Stadskanaal en zich voorgedaan als [verdachte] en werkzaam te zijn bij het bedrijf [B] en namens dat bedrijf een bestelling te willen plaatsen van verf en verfartikelen, waarna genoemde verf en verfartikelen, ter waarde van 1.380,86 euro door [A] B.V. te Stadskanaal aan verdachte en/of verdachtes medeverdachte werden afgegeven en/of
b. zich op 5 juli 2011 telefonisch gemeld bij het bedrijf [A] B.V. te Drachten en zich voorgedaan als [verdachte], zijnde een werknemer van schildersbedrijf [C] te Groningen en namens dat bedrijf een bestelling te willen plaatsen van verf en verfartikelen en daarna vermeld, dat genoemde verf en verfartikelen wel zonder bon geleverd konden worden voor een werk in Drachten, waarna genoemde verf en verfartikelen, ter waarde van 3.857,33 (excl. B.T.W.) door [A] B.V. te Drachten aan verdachte en/of verdachtes medeverdachte werden afgegeven;
2. hij in de gemeenten Groningen en Emmen en Oldambt, op verschillende tijdstippen, op 11 juli 2011 en 12 juli 2011, (telkens) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander (telkens) met het oogmerk om zich en/of die ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, werknemers van groothandels of winkels in verf en/of verfbenodigdheden te bewegen tot de afgifte van verf en verfbenodigdheden, hebbende verdachte en/of zijn medeverdachte toen aldaar (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid zich telefonisch bij een werknemer van genoemde groothandel of winkel in verf en/of schildersartikelen gemeld en zich daarbij - al dan niet - met gebruikmaking van een valse naam, voorgedaan als een werknemer van een schildersbedrijf en in die hoedanigheid telefonisch een bestelling te willen plaatsen voor een grote hoeveelheid verf en/of verfbenodigdheden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf (telkens) niet werd voltooid, namelijk:
a. zich op 11 juli 2011 telefonisch gemeld bij het bedrijf [D] te Groningen en zich voorgedaan als een werknemer van het bedrijf [E] te Assen en namens dat bedrijf een bestelling te willen plaatsen van verf en/of verfartikelen, met een waarde van ongeveer 3000 euro, welke verf en/of verfartikelen niet aan verdachte en/of verdachtes medeverdachte werden afgegeven en/of
b. zich op 11 juli 2011 telefonisch gemeld bij het bedrijf [F] B.V. te Emmen en zich voorgedaan als [verdachte], zijnde een werknemer van het schildersbedrijf [G] te Groningen en namens dat bedrijf een bestelling te willen plaatsen van verf en/of verfartikelen, welke verf en/of verfartikelen niet aan verdachte en/of verdachtes medeverdachte werden afgegeven en/of
c. zich op 12 juli 2011 telefonisch gemeld bij het bedrijf [A] B.V. te Winschoten en zich voorgedaan als [verdachte] of [verdachte], zijnde een werknemer van schildersbedrijf [H] te Musselkanaal en namens dat bedrijf een bestelling te willen plaatsen van verf en/of verfartikelen, met een waarde van 4.551,45 euro, waarna verdachte en/of verdachtes medeverdachte bij de aflevering van verf en/of die verfartikelen op het villapark Weddermeer te Wedde door de politie op heterdaad werden betrapt."
2.2.2.
Met betrekking tot het bewijs van deze feiten is in het bevestigde vonnis overwogen:
"De rechtbank heeft bij de beoordeling acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen.
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
- de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting;
- het proces-verbaal van aangifte namens [A] B.V. te Stadskanaal d.d. 18 juli 2011, opgenomen op pagina 73 e.v. van dossier nummer 2011070167 d.d. 19 september 2011, van de Regiopolitie Groningen;
- het aanvullend proces-verbaal d.d. 19 juli 2011, opgenomen op pagina 78 e.v. van voornoemd dossier;
- het proces-verbaal van aangifte namens [A] B.V. te Drachten d.d. 13 juli 2011, opgenomen op pagina 99 e.v. van voornoemd dossier.
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
- de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting;
- het proces-verbaal van aangifte namens [D] te Groningen d.d. 18 juli 2011, opgenomen op pagina 119 e.v. van dossier nummer 2011070167 d.d. 19 september 2011, van de Regiopolitie Groningen;
- het proces-verbaal van aangifte namens [F] B.V. te Emmen d.d. 14 juli 2011, opgenomen op pagina 128 e.v. van voornoemd dossier;
- het proces-verbaal van aangifte namens [A] B.V. te Winschoten d.d. 12 juli 2011, opgenomen op pagina 149 e.v. van voornoemd dossier."
2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 januari 2012 houdt in:
"Op vragen van de voorzitter antwoordt de verdachte - zakelijk weergegeven - :
De handelingen die mij verweten worden, beken ik. Het gaat mij om de opgelegde straf."
2.4.
In het licht van de wetsgeschiedenis moet art. 359, derde lid, Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep de feiten zoals die door de Rechtbank bewezen zijn verklaard, duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
Gelet daarop heeft de verdachte onvoldoende belang bij zijn klacht dat het Hof het vonnis van de Rechtbank niet had mogen bevestigen omdat de Rechtbank art. 359, derde lid, Sv niet heeft nageleefd.
2.5.
Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 17 december 2013.
Conclusie 29‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Opgave bewijsmiddelen. Art. 359.3 Sv. In het licht van de wetsgeschiedenis moet art. 359.3 Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bm indien verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. ’s Hofs kennelijke oordeel dat verdachte ttz. in h.b. de feiten zoals die door de Rb bewezen zijn verklaard duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Gelet daarop heeft verdachte onvoldoende belang bij zijn klacht dat het Hof het vonnis van de Rb niet had mogen bevestigen omdat de Rb art. 359.3 Sv niet heeft nageleefd.
Nr. 12/00763
Mr. T.N.B.M. Spronken
Zitting: 29 oktober 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 26 januari 2012 bevestigd het vonnis van de Rechtbank Groningen van 10 november 2011 waarbij de verdachte wegens “1. Medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd” en “2. Medeplegen van poging tot oplichting, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partijen [A] B.V. Drachten en [A] B.V. Stadskanaal toegewezen en de verdachte veroordeeld tot betaling aan de benadeelde partijen van een bedrag van respectievelijk € 3.857,33 en € 1.510,86 en een betalingsverplichting overeenkomstig art. 36f Sr opgelegd voor een bedrag van respectievelijk € 3.857,33 en € 1.510,86.
2. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, heeft namens verdachte drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat in het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank wat betreft de motivering van de bewezenverklaring ten onrechte is volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv, nu geen sprake is van een volledige bekentenis van de verdachte.
4. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank geheel bevestigd.
5. Ten aanzien van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. hij in de gemeenten Stadskanaal en Groningen en Smallingerland, op verschillende tijdstippen, in de periode van 1 juli tot en met 7 juli 2011, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander (telkens) met het oogmerk om zich en die ander wederrechtelijk te bevoordelen (telkens) door het aannemen van een valse naam en een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, werknemers van groothandels of winkels in verf en/of schildersartikelen (telkens) heeft bewogen tot de afgifte van verf en/of verfbenodigdheden, hebbende verdachte en/of zijn medeverdachte toen aldaar (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - bedrieglijk en in strijd met de waarheid zich telefonisch bij een werknemer van genoemde groothandel of winkel in verf en schiders-artikelen gemeld en zich daarbij -al dan niet- met gebruikmaking van een valse naam, voorgedaan als een werknemer van een schildersbedrijf en in die hoedanigheid telefonisch een bestelling te willen plaatsen voor een grote hoeveelheid verf en verfbenodigdheden, waarna genoemde werknemer bij die groothandel of een of meer andere werknemers van die groothandel, hun verklaringen voor waar houdende, werden bewogen tot de afgifte van die telefonisch bestelde goederen, aan verdachte en/of zijn medeverdachte, namelijk:
a. zich op 1 juli 2011 telefonisch gemeld bij het bedrijf [A] B.V. te Stadskanaal en zich voorgedaan als [verdachte] en werkzaam te zijn bij het bedrijf [B] en namens dat bedrijf een bestelling te willen plaatsen van verf en verfartikelen, waarna genoemde verf en verfartikelen, ter waarde van 1.380,86 euro door [A] B.V. te Stadskanaal aan verdachte en/of verdachtes medeverdachte werden afgegeven en/of
b. zich op 5 juli 2011 telefonisch gemeld bij het bedrijf [A] B.V. te Drachten en zich voorgedaan als [verdachte], zijnde een werknemer van schildersbedrijf [C] te Groningen en namens dat bedrijf een bestelling te willen plaatsen van verf en verfartikelen en daarna vermeld, dat genoemde verf en verfartikelen wel zonder bon geleverd konden worden voor een werk in Drachten, waarna genoemde verf en verfartikelen, ter waarde van 3.857,33 (excl. B.T.W.) door [A] B.V. te Drachten aan verdachte en/of verdachtes medeverdachte werden afgegeven;
2. hij in de gemeenten Groningen en Emmen en Oldambt, op verschillende tijdstippen, op 11 juli 2011 en 12 juli 2011, (telkens) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander (telkens) met het oogmerk om zich en/of die ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, werknemers van groothandels of winkels in verf en/of verfbenodigdheden te bewegen tot de afgifte van verf en verfbenodigdheden, hebbende verdachte en/of zijn medeverdachte toen aldaar (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid zich telefonisch bij een werknemer van genoemde groothandel of winkel in verf en/of schildersartikelen gemeld en zich daarbij -al dan niet- met gebruikmaking van een valse naam, voorgedaan als een werknemer van een schildersbedrijf en in die hoedanigheid telefonisch een bestelling te willen plaatsen voor een grote hoeveelheid verf en/of verfbenodigdheden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf (telkens) niet werd voltooid, namelijk:
a. zich op 11 juli 2011 telefonisch gemeld bij het bedrijf [D] te Groningen en zich voorgedaan als een werknemer van het bedrijf [E] te Assen en namens dat bedrijf een bestelling te willen plaatsen van verf en/of verfartikelen, met een waarde van ongeveer 3000 euro, welke verf en/of verfartikelen niet aan verdachte en/of verdachtes medeverdachte werden afgegeven en/of
b. zich op 11 juli 2011 telefonisch gemeld bij het bedrijf [F] B.V. te Emmen en zich voorgedaan als [verdachte], zijnde een werknemer van het schildersbedrijf [G] te Groningen en namens dat bedrijf een bestelling te willen plaatsen van verf en/of verfartikelen, welke verf en/of verfartikelen niet aan verdachte en/of verdachtes medeverdachte werden afgegeven en/of
c. zich op 12 juli 2011 telefonisch gemeld bij het bedrijf [A] B.V. te Winschoten en zich voorgedaan als [verdachte] of [verdachte], zijnde een werknemer van schildersbedrijf [H] te Musselkanaal en namens dat bedrijf een bestelling te willen plaatsen van verf en/of verfartikelen, met een waarde van 4.551,45 euro, waarna verdachte en/of verdachtes medeverdachte bij de aflevering van verf en/of die verfartikelen op het villapark Weddermeer te Wedde door de politie op heterdaad werden betrapt.”
6. De Rechtbank heeft in zijn door het Hof bevestigde vonnis volstaan met een opgave van bewijsmiddelen overeenkomstig art. 359, derde lid Sv, omdat de Rechtbank er kennelijk van uit is gegaan dat de verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft bekend. Of daarvan sprake is, is mede afhankelijk van de uitleg door de feitenrechter van de door verdachte afgelegde verklaring, die in cassatie alleen op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.1.
7. In het vonnis verwijst de Rechtbank naar “de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting”. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang het volgende in:
“(feiten 1 en 2) Ik heb de verfspullen opgehaald. [betrokkene 1] heeft telkens verteld waar ik de verfspullen moest ophalen. Ik heb mij nooit voorgedaan als een ander persoon. Het was de bedoeling dat [betrokkene 1] de verfspullen zou verkopen. Ik heb iedere keer een deel van de opbrengst gekregen.”
8. Op grond van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg kan, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld, inderdaad niet geconcludeerd worden dat er sprake is van een verklaring waarin de verdachte zowel het onder feit 1 als onder feit 2 bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
9. Met de hierboven weergegeven verklaring heeft de verdachte immers niet alle noodzakelijke onderdelen van het bewezenverklaarde voor zijn rekening genomen. Zo blijkt daaruit bijvoorbeeld niet “het oogmerk om zich en die ander wederrechtelijk te bevoordelen (telkens) door het aannemen van een valse naam en een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, werknemers van groothandels of winkels in verf en/of schildersartikelen (telkens) heeft bewogen tot de afgifte van verf en/of verfbenodigdhedende”. Evenmin houdt deze verklaring iets in over zijn betrokkenheid bij, of wetenschap van, de concrete oplichtingshandelingen die bewezen zijn verklaard, noch dat de verdachte wetenschap had van het oogmerk of de oplichtingshandelingen van de medeverdachte.2.
10. Het kennelijke oordeel van de rechtbank dat verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend is onbegrijpelijk en het hof had het vonnis van de rechtbank daarom niet zonder meer mogen bevestigen. Wat dat betreft is het middel gegrond.
11. Vraag is vervolgens of de verdachte een rechtens te beschermen belang heeft bij zijn klacht in cassatie gelet op hetgeen hij op de terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard. Indien de verdachte in hoger beroep een volledige en ondubbelzinnige bekentenis heeft afgelegd, dan ontbreekt mijns inziens dit belang omdat dan een hernieuwde behandeling van de zaak naar alle waarschijnlijkheid niet tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring zou leiden.
12. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 januari 2012 houdt onder meer in:
“De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van het procesdossier. Met instemming van de advocaat-generaal en de raadsman worden de stukken van het dossier als voorgehouden beschouwd.
Op vragen van de voorzitter antwoordt de verdachte – zakelijk weergegeven – :
De handelingen die mij verweten worden, beken ik. Het gaat mij om de opgelegde straf.”
13. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt verder dat het hof de tenlastegelegde feiten niet meer met verdachte heeft besproken. Nu hoeft het hof dat in het kader van het voortbouwend appel ook niet te doen. Als de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig zou hebben bekend, zou het hof op de voet van art. 359 lid 3 Sv alsnog kunnen volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.3.Maar van een duidelijke en ondubbelzinnige bekentenis in eerste aanleg is, zoals hiervoor al aangegeven, geen sprake.
14. Vervolgens is het de vraag of verdachtes verklaring in hoger beroep: “De handelingen die mij verweten worden, beken ik “, voldoende is om te kunnen worden aangemerkt als een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring voor alle voor de bewezenverklaring noodzakelijke onderdelen. Hierbij moet mijns inziens meewegen dat aan de verdachte in hoger beroep de stukken niet zijn voorgehouden, hij niet verklaart over de details van de hem tenlastegelegde gedragingen, het niet zonder meer duidelijk is op welke handelingen de verdachte in zijn verklaring doelt en de tenlastelegging een keur aan alternatieve handelingen inhoudt.4.
15. Ik vind de verklaring die de verdachte in hoger beroep ter zitting heeft afgelegd, in combinatie met de verklaring die de verdachte in eerste aanleg heeft afgelegd, te mager om aan te nemen dat het hof bij een hernieuwde behandeling van de zaak niet tot een andere bewezenverklaring zal komen en ben van oordeel dat verdachte bij zijn klacht in cassatie voldoende belang heeft.
16. Het middel is daarom terecht voorgesteld.
17. Het tweede middel klaagt terecht dat het Hof heeft nagelaten bij de toepasselijke wettelijke voorschriften art. 47 Sr op te nemen.
18. De Hoge Raad kan het arrest van het Hof echter verbeterd lezen.5.
19. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
20. Het derde middel klaagt dat de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [A] B.V. te Stadskanaal tot het gevorderde bedrag van € 1.510,86 en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor hetzelfde bedrag niet zonder meer begrijpelijk zijn nu het bedrag van € 1.510,86 boven het bewezenverklaarde bedrag ligt.
21. De vordering van de benadeelde partij [A] B.V. te Stadskanaal houdt onder meer het volgende in:
“[A] BV (Stadskanaal)(…)Factuur 1 € 1797,92 inc(creditering ontvreemde goederen)(…)
Totaal € 1797,92 incl€ 1510,86 excl bt
(..)De schade die nog niet is/wordt vergoed en die in deze procedure wordt gevorderd bedraagt:
Totaal € 1797,92 incl€ 1510,86 excl.”
22. Het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank houdt onder meer het volgende in:
“Vorderingen van de benadeelde partijen
Met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde en bewezen verklaarde heeft als benadeelde partij zich in het strafproces gevoegd [benadeelde], gemachtigde namens benadeelde [A] B.V., voor de vestigingen Drachten en Stadskanaal. De benadeelde partij heeft schriftelijk opgave gedaan van de inhoud van de vorderingen en van de gronden waarop deze berusten.
Standpunt van de officier van justitie
Met betrekking tot de vorderingen van [A] B.V., vestigingen Drachten en Stadskanaal heeft de officier van justitie gevorderd dat deze voor toewijzing vatbaar zijn, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de vorderingen van [A] B.V., vestigingen Drachten en Stadskanaal, heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat deze niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, nu de ter terechtzitting overgelegde machtiging niet inzichtelijk is. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de inkoopprijs en niet de verkoopprijs als schade mag worden opgegeven.
Beoordeling
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vorderingen van de benadeelde partijen [A] B.V. vestiging Drachten en [A] B.V. vestiging Stadskanaal bevoegd ingediend gezien de overlegde machtiging ter terechtzitting. Ten aanzien van deze vorderingen is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht. De schade bestaat uit de verkoopprijs exclusief BTW van de verfartikelen, te weten € 3.857, 33 van de vestiging te Drachten en € 1.510, 86 van de vestiging te Stadskanaal. De rechtbank zal de vorderingen tot deze bedragen toewijzen.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal aan verdachte de verplichting opleggen voornoemde geldbedragen ten behoeve van de benadeelde partijen aan de Staat te betalen. De rechtbank heeft daartoe besloten omdat verdachte jegens de benadeelde partijen naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht en het belang van de benadeelde partijen ermee is gediend niet zelf te worden belast met het innen van de toegewezen schadevergoeding.”
23. Aan het middel lijkt de opvatting ten grondslag te liggen dat het toegewezen schadebedrag of het bedrag waarvoor een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd uit de bewezenverklaring moet volgen. Die opvatting is onjuist. Bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij wordt (onder meer) getoetst of aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit.6.De maatregel tot betaling aan de staat van een som geld ten behoeve van het slachtoffer kan worden opgelegd voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht (art. 36f Sr).
24. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat het wat vreemd overkomt dat het bewezenverklaarde bedrag € 1.380,86 betreft terwijl de vordering voor een bedrag van € 1.510,86 is toegewezen en voor dat bedrag een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. De vraag is waar deze bedragen vandaan komen.
25. Het bedrag van € 1.380,86 volgt uit de tot het bewijs gebezigde7.verklaring van [betrokkene 2] (op dinsdag 19 juli 2011 afgelegd en opgenomen in het aanvullend proces-verbaal d.d. 19 juli 2011 op p. 78 e.v. van dossier nummer 2011070167), onder meer inhoudende:
“Ik heb een kopie van de factuur bij de aangifte gedaan. Hierin is een stuk aangegeven wat is be-steld. Dat is leveringsnota 1031098 van 01-07-2011, ordernummer 50-53291. Hier zaten in ieder geval 20 stuks “Dryklex” reparatie eenheden bij. Het bedrag van de bestelling bedroeg ?. [AG: €] 1380,86.”
26. De aangifte waar de getuige in deze verklaring over spreekt, betreft het proces-verbaal van aangifte namens [A] B.V. te Stadskanaal d.d. 18 juli 2011, opgenomen op pagina 73 e.v. van dossier 2011070167 dat eveneens voor het bewijs is gebezigd.8.Als bijlage bij deze aangifte is opgenomen een factuur met daarop (onder meer) leveringsnota: 1031098 van 01/07/2011. Daarop staat een aantal producten vermeld (waaronder 20 stuks Dryklex reparatie). Optelling van de bedragen achter al deze producten, komt op een totaal van € 1.510,86. Aan de vordering van de benadeelde partij, hierboven deels geciteerd, zit een creditnota gehecht met daarop vermeld dezelfde producten die staan vermeld op de hiervoor genoemde factuur, eveneens met een totaalbedrag van € 1.510,86 excl BTW.
27. Het Hof is bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij afgegaan op de inhoud van de vordering van de benadeelde partij en de aan de vordering gehechte creditnota, terwijl de hierin opgenomen gegevens worden ondersteund door de bijlage bij de aangifte. In die zin is de vaststelling van het bedrag van de toewijzing van de vordering, anders dan in de toelichting op het middel genoemde arrest HR 8 november 2005,ECLI: NL:HR:AU1997 waarin in de vordering kennelijk iets niet klopte, niet onbegrijpelijk. Ik laat daarbij verder buiten beschouwing dat in de verklaring van [betrokkene 2] in het aanvullend proces-verbaal een bedrag van € 1380,86 is opgenomen, nu daarover op zichzelf niet geklaagd wordt en ik overigens meen dat dat een vergissing is gezien de overige stukken en dit aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof niet afdoet. Dat geldt ook voor opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Nu blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van eerste aanleg van 27 oktober 2011 en het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 januari 2012 tegen de vordering zoals hiervoor weergegeven, waarin een bedrag van € 1510,86 als schade wordt aangevoerd, niets anders is ingebracht dan dat de machtiging niet in orde zou zijn en dat als schade slechts de inkoopprijs van de verf zou moeten worden toegewezen zonder de BTW (dit laatste is alleen in hoger beroep aangevoerd), terwijl dit verder niet is onderbouwd, was het Hof mijns inziens ook niet gehouden tot een nadere motivering.
28. Het middel faalt.
29. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering en het derde middel faalt.
30. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
31. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑10‑2013
Zie bijvoorbeeld HR 15 april 2008, ECLI:NL:HR:BC9408, r.ov. 3.7.
HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9200, r.ov. 2.6.
Zie HR 2 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5956, waar de verdachte wel een verklaring had afgelegd over de feiten..
HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:BX5562.
TK 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 17: “Aan de voorwaarde dat de schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit is voldaan als in de telastlegging de gedraging is omschreven die de schade heeft veroorzaakt, zodat op basis van de telastlegging de civiele vordering kan worden onderzocht”.
Zie p. 4 van het vonnis van de Rechtbank waar een opsomming van de gebezigde bewijsmiddelen is opgenomen.
Zie p. 4 van het vonnis van de Rechtbank waar een opsomming van de gebezigde bewijsmiddelen is opgenomen.
Beroepschrift 15‑06‑2012
De Hoge Raad der Nederlanden
te's‑Gravenhage
Zaaknummer: 12/00763
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 15 juni 2012
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, kantoorhoudende op het adres Nieuwe Gracht 37 (2011 NC) te Haarlem (Cleerdin & Hamer Advocaten), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Leeuwarden, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 24/002322-11.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Leeuwarden bij arrest van 26 januari 2012 het vonnis van de rechtbank Groningen d.d. 10 november 2011 bevestigd waarbij rekwirant ter zake van overtreding van de artt. 47 jo. 326 (meermalen gepleegd) Sr en de artt. 47 jo. 45 jo. 326 Sr (meermalen gepleegd) werd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden (met aftrek van de tijd die hij reeds in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht). Voorts is aan rekwirant de verplichting opgelegd om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [A] B.V. Drachten een bedrag van € 3.857,33 ter vergoeding van materiële schade te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 47 dagen hechtenis, alsmede de verplichting om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [A] B.V. Stadskanaal een bedrag van € 1.510,86 ter vergoeding van materiële schade te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 25 dagen hechtenis. De vorderingen van de benadeelde partij zijn tot diezelfde bedragen toegewezen.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 2 februari 2012 door rekwirant ingesteld middels een schriftelijke verklaring welke op 2 februari 2012 is ingeschreven in het in art. 451a, tweede lid, Sv bedoelde register.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 358, 359, 415 en/of 423 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is het Hof met de bevestiging van het vonnis waarvan beroep en de overneming van de gronden van de eerste rechter er ten onrechte van uitgegaan dat zich met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten in eerste aanleg een situatie heeft voorgedaan als bedoeld in de tweede volzin van artikel 359 lid 3 Sv, te weten de situatie waarin in het vonnis kon worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, zonder die nader uit te werken en/of de voor het bewijs gebruikte (redengevende) inhoud weer te geven, althans is de opvatting van het Hof dat zich in eerste aanleg ten aanzien van de gehele bewezenverklaring van die feiten een dergelijke situatie voordeed zonder nadere toelichting onbegrijpelijk aangezien rekwirant's verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg ten aanzien van die feiten namelijk (telkens) geen volledige en ondubbelzinnige bekentenis van het bewezenverklaarde inhield, althans leende het vonnis van de rechtbank zich niet voor (een kale) bevestiging aangezien de rechtbank ten onrechte heeft volstaan met slechts een opgave van de bewijsmiddelen en het vonnis daarom aan nietigheid lijdt, althans is de bevestiging van het vonnis door het Hof zonder nadere motivering, althans zonder aanvulling van de gronden, niet juist en/of (voldoende) begrijpelijk.
Toelichting
In de onderhavige zaak heeft het Hof het vonnis van de rechtbank van 10 november 2011 bevestigd met (gehele) overneming van gronden. In dat vonnis is door de rechtbank ten laste van rekwirant bewezen verklaard dat
‘1.
hij in de gemeenten Stadskanaal en Groningen en Smallingerland, op verschillende tijdstippen, in de periode van 1 juli tot en met 7 juli 2011, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander (telkens) met het oogmerk om zich en die ander wederrechtelijk te bevoordelen (telkens) door het aannemen van een valse naam en een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, werknemers van groothandels of winkels in verf en./of schildersartikelen (telkens) heeft bewogen tot de afgifte van verf en/of verfbenodigdheden, hebbende verdachte en/of zijn medeverdachte toen aldaar (telkens) met vorenomschreven oogmerk —zakelijk weergegeven— bedrieglijk en in strijd met de waarheid zich telefonisch bij een werknemer van genoemde groothandel of winkel in verf en schildersartikelen gemeld en zich daarbij —al dan niet— met gebruikmaking van een valse naam, voorgedaan als een werknemer van een schildersbedrijf en in die hoedanigheid telefonisch een bestelling te willen plaatsen voor een grote hoeveelheid verf en verfbenodigdheden, waarna genoemde werknemer bij die groothandel of een of meer andere werknemers van die groothandel, hun verklaringen voor waar houdende, werden bewogen tot de afgifte van die telefonisch bestelde goederen, aan verdachte en/of zijn medeverdachte, namelijk:
- a.
zich op 1 juli 2011 telefonisch gemeld bij het bedrijf [A] B.V. te Stadskanaal en zich voorgedaan als [naam 1] en werkzaam te zijn bij het bedrijf [B] en namens dat bedrijf een bestelling te willen plaatsen van verf en verfartikelen, waarna genoemde verf en verfartikelen, ter waarde van 1.380,86 euro door [A] B.V. te Stadskanaal aan verdachte en/of verdachtes mede verdachte werden afgegeven en/of
- b.
zich op 5 juli 2011 telefonisch gemeld bij het bedrijf [A] B.V. te Drachten en zich voorgedaan als [naam 2], zijnde een werknemer van schildersbedrijf [C] te Groningen en namens dat bedrijf een bestelling te willen plaatsen van verf en verfartikelen, waarna genoemde verf en verfartikelen, ter waarde van 3.857,33 (excl. B.T.W.) door [A] B.V. te Drachten aan verdachte en/of verdachtes medeverdachte werden afgegeven;’
en dat:
‘2.
hij in de gemeenten Groningen en Emmen en Oldambt, op verschillende tijdstippen, op 11 juli 2011 en 12 juli 2011, (telkens) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander (telkens) met het oogmerk om zich en/of die ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, werknemers van groothandels of winkels in verf en./of verfbenodigdheden te bewegen tot de afgifte van verf en verfbenodigdheden, hebbende verdachte en/of zijn medeverdachte toen aldaar (telkens) met vorenomschreven oogmerk —zakelijk weergegeven— listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid zich telefonisch bij een werknemer van genoemde groothandel of winkel in verf en/of schildersartikelen gemeld en zich daarbij —al dan niet— met gebruikmaking van een valse hoedanigheid telefonisch een bestelling te willen plaatsen voor een grote hoeveelheid verf en/of verfbenodigdheden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf (telkens) niet werd voltooid,
namelijk:
- a.
zich op 11 juli 2011 telefonisch gemeld bij het bedrijf [D] te Groningen en zich voorgedaan als een werknemer van het bedrijf [E] te Assen en namens dat bedrijf een bestelling te willen plaatsen van verf en/of verfartikelen, met een waarde van ongeveer 3000 euro, welke verf en/of verfartikelen niet aan verdachte en/of verdachtes medeverdachte werden afgegeven
en/of
- b.
zich op 11 juli 2011 telefonisch gemeld bij het bedrijf [F] B.V. te Emmen en zich voorgedaan als [naam 2], zijnde een werknemer van het schildersbedrijf [G] te Groningen en namens dat bedrijf een bestelling te willen plaatsen van verf en/of verfartikelen, welke verf en/of verfartikelen niet aan verdachte en/of verdachtes medeverdachte werden afgegeven
en/of
- c.
zich op 12 juli 2011 telefonisch gemeld bij het bedrijf [A] B.V. te Winschoten en zich voorgedaan als [naam 1a] of [naam 1b], zijnde een werknemer van schildersbedrijf [H] te Musselkanaal en namens dat bedrijf een bestelling te willen plaatsen van verf en/of verfartikelen, met een waarde van 4.551,45 euro, waarna verdachte en/of verdachtes medeverdachte bij de aflevering van verf en/of die verfartikelen op het villapark Wedddermeer te Wedde door de politie op heterdaad werden betrapt.’
Met betrekking tot bovengenoemde feiten heeft de rechtbank voor de motivering van de bewezenverklaring volstaan met een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359 lid 3 tweede volzin Sv. Ten aanzien van de genoemde feiten is immers blijkens het vonnis acht geslagen op ‘de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting’, terwijl verder slechts wordt verwezen naar verschillende aangiftes en een aanvullend proces-verbaal.
Aangezien het vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 27 oktober 2011, zal de rechtbank ten aanzien van ‘de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting’ hebben gedoeld op de verklaring van rekwirant zoals afgelegd tijdens dat onderzoek ter terechtzitting en zoals weergegeven in het proces-verbaal van die terechtzitting.
Met betrekking tot de feiten 1 en 2 behelst dat proces-verbaal, voor zover relevant:
‘Verdachte verklaart ter terechtzitting, zakelijk weergegeven: (feiten 1 en 2) Ik heb de verfspullen opgehaald. [betrokkene 1] heeft telkens verteld waar ik de verfspullen moest ophalen. Ik heb mij nooit voorgedaan als een ander persoon. Het was de bedoeling dat [betrokkene 1] de verfspullen zou verkopen. Ik heb iedere keer een deel van de opbrengst gekregen. Door mijn financiële problemen ben ik in deze situatie beland. Ik zag geen andere uitweg..’
Op grond van art. 359 lid 3, tweede volzin, Sv, kan, voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, met een opgave van de bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.
In het licht van de wetsgeschiedenis moet art. 359, derde lid, Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de aan het slot van die bepaling genoemde gevallen.1. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de — in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen — uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring.2. De bekennende verklaring dient alle onderdelen van de bewezenverklaring te betreffen.3.
Nu de verklaring van de rekwirant ter terechtzitting in eerste aanleg, zoals hiervoor weergegeven, niet alle onderdelen betreft van het onder feit 1 en 2 bewezenverklaarde — zij houdt immers niet in dat rekwirant.
- —
voor wat betreft feit 1: erkent tezamen en in vereniging met een ander het oogmerk te hebben gehad om zich en die ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, werknemers van groothandels of winkels in verf en/of schildersartikelen heeft bewogen tot afgifte van verf en/of verfbenodigdheden, doordat hij en/of zijn medeverdachte toen aldaar met vorenomschreven oogmerk bedrieglijk en in strijd met de waarheid zich telefonisch bij een werknemer van genoemde groothandel of winkel in verf en schildersartikelen heeft gemeld en zich daarbij —al dan niet— met gebruikmaking van een valse naam voorgedaan als een werknemer van een schildersbedrijf en in die hoedanigheid telefonisch een bestelling te willen plaatsen voor een grote hoeveelheid verf en verfbenodigdheden, waarna genoemde werknemer bij die groothandel of een of meer andere werknemers van die groothandel, hun verklaringen voor waar houdende, werden bewogen tot de afgifte van die telefonisch bestelde goederen, aan hem en/of zijn medeverdachte, noch dat rekwirant erkent dat hij (tezamen en in vereniging met een ander) zich op 1 juli 2011 telefonisch heeft gemeld bij [A] B.V. te Stadskanaal en zich heeft voorgedaan als [naam 1] en werkzaam te zijn bij het bedrijf [B] en namens dat bedrijf een bestelling te willen plaatsen van verf en verfartikelen, waarna genoemde verf en verfartikelen ter waarde van €1.380,86 door [A] B.V. te Stadskanaal aan hem en/of zijn medeverdachte werden afgegeven en evenmin dat hij erkent tezamen en in vereniging zich op 5 juli 2011 telefonisch heeft gemeld bij [A] B.V. te Drachten en zich heeft voorgedaan als [naam 2], zijnde een werknemer van schildersbedrijf [C] te Groningen en namens dat bedrijf een bestelling te willen plaatsen van verf en verfartikelen en daarna vermeld, dat genoemde verf en verfartikelen wel zonder bon geleverd konden worden voor een werk in Drachten, waarna genoemde verf en verfartikelen, ter waarde van €3.857,33 (excl. B.T.W.) door [A] B.V. te Drachten aan hem en/of zijn medeverdachte werden afgegeven.
- —
voor wat betreft feit 2: erkent ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich en/of die ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, werknemers van groothandels of winkels in verf en/of verfbenodigdheden te bewegen tot de afgifte van verf en verfbenodigdheden, doordat hij en/of zijn medeverdachte toen aldaar (telkens) met vorenomschreven oogmerk —zakelijk weergegeven— listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid zich telefonisch bij een werknemer van genoemde groothandel of winkel in verf en/of schildersartikelen heeft gemeld en zich daarbij —al dan niet— met gebruikmaking van een valse hoedanigheid telefonisch een bestelling te willen plaatsen voor een grote hoeveelheid verf en/of verfbenodigdheden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf (telkens) niet werd voltooid, noch dat rekwirant erkent dat hij (tezamen en in vereniging met een ander) zich op 11 juli 2011 telefonisch heeft gemeld bij het bedrijf [D] Verfhandel te Groningen en zich voorgedaan als een werknemer van het bedrijf [E] te Assen en namens dat bedrijf een bestelling te willen plaatsen van verf en/of verfartikelen, met een waarde van ongeveer 3000 euro, welke verf en/of verfartikelen niet aan hem en/of zijn medeverdachte werden afgegeven, noch dat hij erkent dat hij (tezamen en in vereniging met een ander) zich op 11 juli 2011 telefonisch heeft gemeld bij het bedrijf [F] B.V. te Emmen en zich voorgedaan als [naam 2], zijnde een werknemer van het schildersbedrijf [G] te Groningen en namens dat bedrijf een bestelling te willen plaatsen van verf en/of verfartikelen, welke verf en/of verfartikelen niet aan hem en/of zijn medeverdachte werden afgegeven en evenmin erkent dat hij (tezamen en in vereniging met een ander) zich op 12 juli 2011 telefonisch heeft gemeld bij het bedrijf [A] B.V. te Winschoten en zich voorgedaan als [naam 1a] of [naam 1b], zijnde een werknemer van schildersbedrijf [H] te Musselkanaal en namens dat bedrijf een bestelling te willen plaatsen van verf en/of verfartikelen, met een waarde van 4.551,45 euro, waarna hij en/of zijn medeverdachte bij de aflevering van verf en/of die verfartikelen op het villapark Weddermeer te Wedde door de politie op heterdaad werden betrapt.
is het oordeel van de rechtbank dat rekwirant het bewezenverklaarde (volledig) heeft bekend in de zin van art. 359, derde lid, Sv, onbegrijpelijk, althans is het kennelijke oordeel van de rechtbank dat rekwirant de genoemde feiten (telkens) duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend ook met de overweging dat de rechtbank op grond van de van de opgenomen bewijsmiddelen van oordeel is dat rekwirant zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd en het medeplegen van poging tot oplichting, meermalen gepleegd en dat rekwirant nadat zijn medeverdachte bij de groothandels of winkels in verf telefonisch bestellingen heeft geplaatst, deze bestellingen telkens heeft opgehaald en dat hij bij het verkopen van de op deze wijze verkregen verfartikelen steeds een deel van de opbrengst heeft gekregen, niet zonder meer begrijpelijk. Naar de mening van rekwirant had de rechtbank ten aanzien van die feiten dan ook niet met een opgave van bewijsmiddelen mogen volstaan, noch had het Hof die motiveringsbeslissing zonder meer mogen bevestigen. De genoemde feiten zijn namelijk blijkens het proces-verbaal terechtzitting in eerste aanleg, waarnaar door de rechtbank wordt verwezen niet volledig, duidelijk en ondubbelzinnig bekend door rekwirant, althans behelst hetgeen rekwirant ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard (telkens) niet alle voor bewezenverklaring noodzakelijke onderdelen, zoals die zijn ten laste gelegd. In het bijzonder heeft rekwirant niet erkend dat hij het oogmerk heeft gehad om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door een valse naam aan te nemen, door een valse hoedanigheid, listige kunstgrepen en/of een samenweefsel van verdichtsels een ander te bewegen tot afgifte van verf en verfartikelen, noch dat hij wetenschap heeft gehad van het oogmerk van zijn medeverdachte of van het door zijn medeverdachte in het kader van dat bewegen tot die afgifte gebruiken van een valse naam en/of een valse hoedanigheid, listige kunstgrepen en/of een samenweefsel van verdichtsels.
In dit kader kan gewezen worden op de uitspraak van uw College d.d. 7 oktober 2008, LJN BD6226, waarin het Hof naar het oordeel van uw College ten onrechte had volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen aangezien de (bekennende) verklaring van de verdachte in die zaak niet alle onderdelen van het bewezen verklaarde bestreek. In het bijzonder had de verdachte niet erkend dat zijn opzet gericht was geweest op het buiten het grondgebied van Nederland brengen van amfetamine.
Een soortgelijk oordeel gaf uw College in HR 23 oktober 2007, NJ 2007, 581. In die zaak had de verdachte niet erkend dat zijn opzet was gericht op het door één of meer feitelijkheden veroorzaken dat het slachtoffer tegen haar wil seksuele handelingen onderging.
Voorts kan worden gewezen op de uitspraak van uw College d.d. 28 juni 2011, LJN BQ4391, waarin uw College oordeelde dat het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig had bekend in de zin van art. 359 lid 3 Sv niet zonder meer begrijpelijk was nu immers de bekennende verklaringen van de verdachte waarnaar het hof had verwezen, niet inhielden dat de verdachte had erkend dat zijn opzet ten tijde van het plegen van het feit was gericht op het van het leven beroven van het slachtoffer.
Tot slot kan niet onvermeld blijven de uitspraak van uw College d.d. 26 juni 2012, LJN BW9200, NJ 2012, 417, waarin uw College oordeelde dat het kennelijke oordeel van het Hof dat de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig had bekend in de zin van art. 359 lid 3 Sv niet zonder meer begrijpelijk was nu deze verklaringen telkens niet alle voor bewezenverklaring noodzakelijke onderdelen, zoals die zijn ten laste gelegd, inhielden.
Gelet op al het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat de ‘bekennende verklaring’ van rekwirant waarnaar de rechtbank verwijst ter motivering van de beslissing te volstaan met een dergelijke opgave niet alle onderdelen van het bewezen verklaarde behelst. Er moet dan ook worden geconcludeerd dat zich geen situatie voordeed als bedoeld in de tweede volzin van art. 359 lid 3 Sv, en dat de rechtbank ten aanzien van de zojuist genoemde feiten ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, althans zonder nadere toelichting in ieder geval niet zonder meer begrijpelijk is dat de rechtbank daarmee volstaan heeft. Gelet op het achtste lid van art. 359 Sv lijdt het vonnis van de rechtbank dan ook aan nietigheid.
In zijn arrest van 26 januari 2012 heeft het Hof dit (nietige) vonnis van de rechtbank desalniettemin bevestigd, met overneming van de (naar het oordeel van het Hof juiste) gronden waarop de eerste rechter heeft geoordeeld. Deze bevestiging kan naar het oordeel van rekwirant niet in stand blijven. Blijkens art. 423 lid 1 Sv kan het Gerechtshof het vonnis geheel bevestigen, gedeeltelijk bevestigen en gedeeltelijk vernietigen of geheel vernietigen. In het geval van bevestiging kan dit hetzij met gehele of gedeeltelijke overneming van gronden, hetzij met aanvulling of verbetering van gronden. Uw College heeft zich na de inwerkingtreding van de Wet stroomlijnen hoger beroep (en de nieuwe redactie van art. 423 Sv) uitgelaten over het bevestigen en vernietigen van vonnissen door de appelrechter:
‘2.8.1.
De door de wetgever uitgesproken voorkeur voor het bevestigen van vonnissen roept voor de praktijk de vraag op in welke gevallen een vernietiging van het vonnis niettemin noodzakelijk is. Daarom zullen hieronder enkele hoofdlijnen worden geschetst voor de wijze waarop toepassing kan worden gegeven aan art. 423 Sv.
2.8.2.
(…)Een vonnis waarmee de appelrechter zich wat betreft de gronden niet kan verenigen, leent zich voor bevestiging, zij het met aanvulling of verbetering van die gronden. Daarmee wordt gedoeld op de motivering van de beslissingen, zoals nader geregeld in art. 359, art. 359a, derde lid, en art. 360 Sv.
2.8.3.
Een klassiek uitgangspunt is voorts dat bevestiging van een vonnis slechts mogelijk is indien het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is gevoerd met inachtneming van alle daarvoor geldende procedureregels. Naar huidige opvatting is dat uitgangspunt echter vatbaar voor relativering aangezien niet elk verzuim dwingt tot vernietiging van het vonnis. In verband met de huiver voor bevestiging van een vonnis vanwege vormverzuimen die zijn begaan gedurende de behandeling van de zaak in de eerste aanleg, verdient opmerking
- (a)
dat de memorie van toelichting met juistheid vermeldt dat zulke verzuimen bij een voortbouwend appel doorgaans door de behandeling in appel zijn hersteld en daarom nadien niet meer relevant zijn, en
- (b)
dat ingeval cassatieberoep is ingesteld, vernietiging van het arrest en het daarbij bevestigde vonnis veelal niet aan de orde is op de grond dat over het vormverzuim hetzij bij de behandeling van de zaak in hoger beroep hetzij in cassatie niet is geklaagd dan wel dat de betrokkene niet in een rechtens te respecteren belang is geschaad.
2.8.4.
Zoals hiervoor onder 2.6 reeds is opgemerkt, is de rechtspraktijk ermee gediend dat de appelrechter tot uitdrukking brengt in welk opzicht en om welke reden het vonnis niet vatbaar is voor (integrale) bevestiging.’4.
De integrale bevestiging van het Hof is, gezien hetgeen hiervoor reeds is uiteengezet omtrent de niet volledig, duidelijke en ondubbelzinnige bekentenis van rekwirant in eerste aanleg, zonder nadere motivering niet begrijpelijk en de beslissing te volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen blijft in die zin in strijd met de daarvoor in art. 359 lid 3 Sv gestelde vereisten. Voorts blijkt uit de jurisprudentie die is gevolgd op het standaardarrest van 13 juli 2010, dat steeds sprake moet zijn van bevestiging met aanvulling (of verbetering) van gronden indien aan één van deze vereisten uit art. 359 lid 3 Sv niet is voldaan.
Zo casseerde uw College op 1 februari 2011 (LJN BO7971) wegens het feit dat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank had bevestigd met overneming van gronden, terwijl de rechtbank had volstaan met opgave van de bewijsmiddelen omdat de verdachte had bekend en de raadsman van de verdachte in hoger beroep vrijspraak had bepleit. Aan de voorwaarden van art. 359 lid 3 Sv was kortom, door het bepleiten van vrijspraak, niet voldaan en dus kon het Hof de gronden voor het toepassen van dat artikel door de rechtbank niet overnemen zonder deze aan te vullen of te verbeteren.
Voorts casseerde uw College op 6 september 2011 (LJN BQ7973) omdat de politierechter had volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, terwijl de verdachte in eerste aanleg vrijspraak had bepleit. Het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch mocht voorts het vonnis van de politierechter niet bevestigen zonder aanvulling van de gronden met de in de eerste volzin van art. 359, derde lid, Sv bedoelde weergave van de inhoud van de bewijsmiddelen met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten.
Op grond van het voorgaande is rekwirant van oordeel dat het Hof in strijd met art. 423 lid 1 Sv en/of de hierboven genoemde jurisprudentie van uw College het vonnis van de rechtbank heeft bevestigd met overneming van de gronden waarop de eerste rechter heeft geoordeeld, althans is het oordeel van het Hof dat de eerste rechter op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist en dat daarom het vonnis waarvan beroep met overneming van die gronden kon worden bevestigd, niet juist en/of niet (zonder meer) begrijpelijk. Het vonnis van de rechtbank lijdt immers aan nietigheid en leende zich daarom niet voor een kale bevestiging.5. Naar het oordeel van rekwirant kan het arrest van het Hof om voorgaande redenen niet in stand blijven.
II. Schending van de artt. 358 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder lijdt het arrest van het Hof aan nietigheid nu het Hof in strijd met art. 358 lid 4 jo. 415 Sv heeft nagelaten bij de toepasselijke wettelijke voorschriften mede art. 47 Sr te vermelden.
Toelichting
Blijkens art. 358 lid 4 Sv dient het arrest, in het geval van oplegging van straf of maatregel, de wettelijke voorschriften te vermelden waarop die straf of maatregel is gegrond. Daarbij dient de rechter in ieder geval het voorschrift aan te halen dat het gebod of verbod geeft en daarnaast het artikel dat de straf bepaalt.6. De voorschriften waarop de straf is gegrond, zijn die welke de onmiddellijke grondslag ter strafoplegging vormen.7. Vermeld dienen te worden de wettelijke voorschriften welke de toegepaste verbod- en strafbepaling inhouden en de onmiddellijke grondslag der veroordeling uitmaken.8.
Ten laste van rekwirant is als feit 1 bewezen verklaard het medeplegen van oplichting (meermalen gepleegd) en als feit 2 is bewezen verklaard het medeplegen van de poging tot oplichting (meermalen gepleegd). Naar het oordeel van rekwirant dient bij een veroordeling ter zake van deze feiten zoals in casu ook art. 47 Sr worden aangemerkt als een van de voorschriften die de onmiddellijke grondslag van de veroordeling uitmaken. Uit de toepasselijke wettelijke voorschriften kan zonder art. 47 Sr immers niet worden afgeleid dat sprake is geweest van medeplegen.9.
Het nalaten alle voorschriften te vermelden waarop de opgelegde straf is gegrond heeft blijkens art. 358 lid 5 Sv de nietigheid van het arrest van het Hof tot gevolg.
Gelet op het bovenstaande kan het arrest van het Hof dan ook niet in stand blijven.
III. Schending van de artt. 36f Sr en/of de artt. 350, 351, 358, 359, 361, 415 en/of 423 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de door het Hof bevestigde beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij [naam 3] namens [A] B.V. Stadskanaal niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans is de door het Hof bevestigde toewijzing van deze vordering door de rechtbank voor zover deze uitgaat boven het bewezen verklaarde schadebedrag zonder nadere motivering (die ontbreekt) onbegrijpelijk, althans is de bevestiging van die beslissing door het Hof, met overneming van de daaraan ten grondslag liggende gronden, niet zonder meer begrijpelijk.
Ook is de door het Hof bevestigde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor een bedrag van € 1.510, 86 niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans is de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor zover het te betalen bedrag hoger is dan het bewezenverklaarde schadebedrag zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet begrijpelijk, althans is de bevestiging van die beslissing door het Hof, met overneming van de daaraan ten grondslag liggende gronden, niet zonder meer begrijpelijk.
Toelichting
In de onderhavige zaak heeft het Hof het vonnis van de rechtbank van 10 november 2011 bevestigd met (gehele) overneming van gronden. In dat vonnis is door de rechtbank ten laste van rekwirant als feit 1 bewezen verklaard dat hij, zakelijk weergegeven en voor zover voor het middel relevant, tezamen en in vereniging [A] B.V. te Stadskanaal heeft opgelicht door zich telefonisch bij dat bedrijf te melden en zich (bedrieglijk en in strijd met de waarheid) voor te doen als [naam 1] en werkzaam te zijn bij het bedrijf [B] en namens dat bedrijf een bestelling te willen plaatsen van verf en verfartikelen, waarna genoemde verf en verfartikelen, ter waarde van 1.380,86 euro door [A] B.V. te Stadskanaal aan hem en/of zijn medeverdachte werden afgegeven.
De benadeelde partij [naam 3] (namens [A] B.V. Stadskanaal) heeft zich gevoegd in het strafgeding, op de wijze zoals bedoeld in art. 5lf Sv. Blijkens de schriftelijke vordering is door de benadeelde partij een bedrag van € 1.510,86 schadevergoeding gevorderd met betrekking tot het feit zoals ten laste gelegd als feit 1 onder a.
Namens rekwirant is ter terechtzitting in eerste aanleg, door zijn raadsman mr. P.C. van Diest, advocaat te Zuidlaren, met betrekking tot de vordering(en) van de benadeelde partij het volgende verweer gevoerd:
‘Ten aanzien van de vorderingen benadeelde partij [A] B.V., vestigingen Drachten en Stadskanaal ben ik van mening dat deze niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, nu de ter terechtzitting overgelegde machtiging niet inzichtelijk is. Subsidiair mag niet de verkoopprijs van de verfartikelen maar de inkoopprijs als schade worden opgegeven.’10.
Desalniettemin heef de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [naam 3] (namens [A] B.V. Stadskanaal) toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 1.510,86 en de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr opgelegd en rekwirant daarmee verplicht ten behoeve van de benadeelde partij een bedrag van € 1.510,86 te betalen aan de Staat (bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 25 dagen hechtenis).
De rechtbank heeft aan de toewijzing van de vordering(en) van de benadeelde partij de volgende overweging gewijd:
‘Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vorderingen van de benadeelde partij [A] B.V. vestiging Drachten en [A] B.V. vestiging Stadskanaal bevoegd ingediend gezien de overlegde machtiging ter terechtzitting. Ten aanzien van deze vorderingen is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht. De schade bestaat uit de verkoopprijs exclusief BTW van de verfartikelen, te weten €3.857,33 van de vestiging te Drachten en €1.510,86 van de vestiging te Stadskanaal. De rechtbank zal de vorderingen tot deze bedragen toewijzen.’11.
In hoger beroep heeft de raadsman van rekwirant zijn eerdere standpunt herhaald:
‘Ten aanzien van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen heb ik niet gezegd dat de vorderingen niet inzichtelijk waren. Ik ben van mening dat de vorderingen onbevoegd zijn ingediend. Voorts is de schade gelijk aan de inkoopprijs exclusief BTW. De verkoopprijs mag niet als schade worden opgegeven.’12.
De beslissing van de rechtbank omtrent de vordering van de benadeelde partij is met de bevestiging van het vonnis door het Hof echter in stand gebleven. Voorts heeft het Hof de gronden van de rechtbank, die aan de toewijzing van de vordering ten grondslag hebben gelegen, overgenomen en aldus tot de zijne gemaakt. De beslissing van de rechtbank en de motivering die daaromtrent is gegeven, is naar het oordeel van rekwirant echter niet zonder meer begrijpelijk en kon om die reden niet zonder meer worden bevestigd door het Hof.
Het gevorderde bedrag van € 1.510,86 komt namelijk niet overeen met de bewezen verklaarde waarde van de genoemde verf en verfartikelen van € 1.380,86. Aangezien de rechtbank heeft volstaan met de enkele opgave van de bewijsmiddelen en het Hof die motiveringsbeslissing heeft bevestigd met overneming van de gronden die daaraan , ten grondslag lagen, kan in cassatie niet worden getoetst welk schadebedrag uit de bewijsmiddelen blijkt. In ieder geval valt niet zonder meer in te zien waarom de vordering van de benadeelde partij hoger is dan de waarde van de afgegeven verf en verfartikelen zoals die waarde blijkt uit de bewezenverklaring en waarom die hogere vordering door de rechtbank is toegewezen. Dit te meer nu de rechtbank expliciet overweegt dat de schade bestaat uit de verkoopprijs exclusief BTW van de verfartikelen (en dus de kennelijk bewezen verklaarde verkoopwaarde daarvan).
Hierbij wordt door rekwirant gewezen op een uitspraak van uw College d.d. 8 november 2005, LJN AU 1997, waarin uw College het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (gedeeltelijk) vernietigde omdat de politierechter de vordering van de benadeelde partij had toegewezen tot een bedrag van € 5.887,50, terwijl bewezen was verklaard dat in totaal een geldbedrag van € 5.108,50 was gestolen en het Hof de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij, zoals opgenomen in het vonnis, had bevestigd. Uw College achtte de toewijzing van de vordering door het Hof, voor zover deze boven het bewezen verklaarde schadebedrag uitging, zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
De overweging van de rechtbank dat ten aanzien van de vorderingen vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht en dat die schade bestaat uit de verkoopprijs exclusief BTW van de verfartikelen, te weten € 1.510,86 ten aanzien van de vestiging te Stadskanaal, is in het licht van het bewezen verklaarde schadebedrag zonder nadere motivering evenmin begrijpelijk, waarbij nog wordt opgemerkt dat ten aanzien van het bewezenverklaarde tezamen en in vereniging oplichten van [A] B.V. te Drachten (feit 1 onder b), wél (slechts) het bewezenverklaarde schadebedrag is gevorderd en toegewezen,.hetgeen in samenhang met de overweging van de rechtbank zou impliceren dat het bewezenverklaarde schadebedrag gelijk is aan de verkoopprijs exclusief BTW. Niet kan worden ingezien waarom dit met betrekking tot het bewezen verklaarde schadebedrag dat is ontstaan ten gevolge van de oplichting van [A] B.V. te Stadskanaal anders zou zijn. Zonder nadere motivering is de beslissing van de rechtbank dan ook niet begrijpelijk en voldoet die beslissing niet aan de daaraan gestelde eis zoals neergelegd in art. 361 lid 4 Sv.
Nu het Hof die beslissing in zijn arrest heeft bevestigd met overneming van de daaraan ten grondslag liggende gronden, is ook die beslissing ex art. 423 lid 1 Sv van het Hof niet zonder meer begrijpelijk. Dit geldt te meer nu namens rekwirant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verweer werd gevoerd tegen de hoogte van de ingediende vordering van de benadeelde partij. Op grond van het voorgaande kan het arrest van het Hof, althans de bevestiging van de beslissing van de rechtbank op de vordering van de benadeelde partij [A] B.V. te Stadskanaal en de overneming van de daaraan ten grondslag liggende gronden naar het oordeel van rekwirant niet in stand blijven.
Voorts brengt het voorgaande mee dat naar het oordeel van rekwirant ook de (bevestiging van de) oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr, welke hem verplicht een bedrag van € 1.510,86 ten behoeve van de benadeelde partij aan de Staat te betalen, niet in stand kan blijven. Op grond van art. 359 lid 2 en lid 5 Sv dient de beslissing omtrent het opleggen van een maatregel met redenen te zijn omkleed. Het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van € 1.510,86 is echter, gezien hetgeen hierboven is uiteengezet, zonder nadere motivering (die ontbreekt) evenmin begrijpelijk. Ook de ten behoeve van [A] B.V. te Stadskanaal opgelegde schadevergoedingsmaatregel kan naar het oordeel van rekwirant niet in stand blijven.13.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om de beslissing zoals jegens hem op 26 januari 2012 gewezen door het Gerechtshof Leeuwarden te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Haarlem, 7 augustus 2012
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑06‑2012
Zie onder meer HR 27 september 2011, LJN BR2053.
HR 26 september 2006, NJ 2006, 542.
Zie onder meer HR 15 april 2008, NJ 2008, 251 en HR 9 juni 2009, LJN BI0541.
HR 13 juli 2010, LJN BM0256.
Zie in dat kader overigens ook nog HR 6 juli 2010, LJN BM5078. In die zaak oordeelde uw College dat het middel dat klaagde dat de door het Hof bevestigde uitspraak van de rechtbank niet de inhoud van de bewijsmiddelen bevatte waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel was ontleend, zodat het Hof die uitspraak niet had mogen bevestigen, terecht was voorgesteld.
Vgl. HR 2 februari 1931, NJ 1931, 1045.
Vgl. HR 24 juni 1935, NJ 1935, 1330.
Vgl. HR 5 juni 1979, NJ 1979, 463.
Vgl. HR 16 november 2010, LJN BN7733 en HR 26 juni 2012, LJN BW9036.
Proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van de Rechtbank Groningen, zoals gehouden op 27 oktober 2011, p. 3.
Vonnis van de Rechtbank Groningen, zoals uitgesproken op 10 november 2011 in de zaak met parketnummer 18/670397-11, p. 8.
Proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van het Gerechtshof Leeuwarden, zoals gehouden op 12 januari 2012, p. 3.
Zie wederom HR 8 november 2005, LJN AU 1997.