Omwille van de leesbaarheid zijn de in het vonnis opgenomen voetnoten niet overgenomen.
HR, 26-06-2012, nr. 11/04348 J
ECLI:NL:HR:2012:BW9200
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-06-2012
- Zaaknummer
11/04348 J
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BW9200
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW9200, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑06‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW9200
ECLI:NL:HR:2012:BW9200, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW9200
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑12‑2011
- Vindplaatsen
Conclusie 26‑06‑2012
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 11/04348 J
Mr. Machielse
Zitting 8 mei 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 30 mei 2011 wegens
- -
A2: medeplegen van mishandeling;
- -
B1: diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van verbreking en inklimming;
- -
B2 subsidiair: verduistering;
- -
B3: overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994;
- -
B4 en B5: de voortgezette handeling van diefstal en opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen en onbruikbaar maken;
- -
C: opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen;
- -
D: overtreding van artikel 8, derde lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994
veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van zes maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk, een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van tien maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie maanden. Voorts zijn de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, met oplegging van schadevergoedingsmaatregelen, en heeft het hof de tenuitvoerlegging van eerder voorwaardelijk opgelegde werkstraffen gelast, een en ander zoals in het arrest nader omschreven.
2. Mr. J. van Weers, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de bewijsvoering betreffende de feiten B2 subsidiair, B5 en D.
3.2. Het hof heeft ten laste van verdachte, voor zover hier relevant, bewezen verklaard dat:
"Zaak B:
(...)
feit 2 subsidiair:
hij op 13 december 2009 te Amsterda[m], opzettelijk een rijbewijs op naam van [betrokkene 1], welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten als vinder, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
(...)
feit 5:
hij op 26 januari 2010 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk een t-shirt, merk Stone Island, toebehorende aan winkelbedrijf Bijenkorf (filiaal Dam 1), heeft vernield en onbruikbaar gemaakt door (met kracht) met zijn hand(en) een gat te trekken en/of te scheuren in voornoemd t-shirt;
(...)
Zaak D:
hij op 29 mei 2010 te Amsterdam, als bestuurder van een motorrijtuig (snorfiets) voor het besturen waarvan een rijbewijs was vereist, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 485 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl sedert de datum waarop aan verdachte voor de eerste maal een rijbewijs was afgegeven nog geen vijf jaren waren verstreken en de eerste afgifte van dat rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden".
3.3. De aanvulling op het verkort arrest luidt, voor zover hier relevant:
"Het hof neemt over uit het vonnis waarvan beroep, gedateerd 31 januari 2011, de daarin met toepassing van artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering opgegeven bewijsmiddelen onder de nummers:
(...)
Ten aanzien van zaak B feit 2, subsidiair
1,
2 en 3
(...)
Ten aanzien van zaak B feit 5
1
en 2
(...)
Ten aanzien van zaak D
1,
2 en 3".
3.4. In het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2011 zijn, voor zover hier relevant, de volgende bewijsmiddelen gebezigd:1.
"Ten aanzien van zaak B feit 2
- 1.
het aanvullend proces-verbaal van bevindingen, inhoudende de bevindingen van de verbalisant met betrekking tot het bij verdachte aangetroffen rijbewijs welke op naam was gesteld van [betrokkene 1];
- 2.
het proces-verbaal van bevindingen, inhoudende de verklaring van [betrokkene 1];
- 3.
de bekennende verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd zoals neergelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting;
(...)
Ten aanzien van zaak B feit 5
- 1.
de aangifte van aangever [betrokkene 2], ondermeer inhoudende aangifte van vernieling/beschadiging;
- 2.
de bekennende verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd zoals neergelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting;
(...)
Ten aanzien van zaak D
- 1.
het proces-verbaal van relaas inzake de ademanalyse;
- 2.
het resultaat van de ademanalyse;
- 3.
de bekennende verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd zoals neergelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting".
3.5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg houdt in als verklaring van verdachte, voor zover hier relevant:
"Ten aanzien van het onder zaak B feit 2 tenlastegelegde:
- U.
vraagt mij naar het onder zaak B feit 2 tenlastegelegde. Ik heb het rijbewijs gevonden. Ik ken [betrokkene 1] niet.
(...)
Ten aanzien van het onder zaak B feit 5 tenlastegelegde:
- U.
vraagt mij naar het onder zaak B feit 5 tenlasteg[e]legde. Het klopt dat ik het alarmpje dat op het shirt zat heb vernield. De alarmpjes had ik vervolgens in mijn zak gestopt.
(...)
Ten aanzien van het onder zaak D tenlastegelegde:
- U.
vraagt mij naar het onder zaak D tenlasteg[e]legde. Ik had vijf á zes shotjes sterke drank, whisky, gedronken in een café. Ik drink in het weekend, als ik uitga. Ik hoor u vragen hoeveel een shotje kost. Een shotje kost rond de € 5 euro."
3.6. De steller van het middel betoogt dat de verklaringen die verdachte over de feiten B2 subsidiair, B5 en D heeft afgelegd geen volledige bekentenissen betreffen nu deze niet alle onderdelen van de bewezenverklaarde feiten behelzen en het hof, door te volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, derhalve ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 359, derde lid, tweede volzin, Sv, althans dat de opvatting van het hof dat zich een situatie als in die zin voorzien voordeed zonder nadere toelichting niet begrijpelijk is.
3.7. Art. 359, derde lid, Sv, dat op grond van art. 415, eerste lid, Sv van overeenkomstige toepassing is op de procedure in hoger beroep, luidt:
"De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
3.8. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 10 november 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte2. houdt, voor zover hier van belang, in:
"De wet schrijft thans voor dat de bewijsmiddelen in alle gevallen, derhalve ook als de verdachte het ten laste gelegde heeft bekend, alsnog dienen te worden uitgewerkt als een rechtsmiddel wordt aangewend. Dat impliceert dat ook in gevallen waarin het rechtsmiddel, gewoonlijk hoger beroep, enkel wordt aangewend in verband met de opgelegde straf, alsnog de bewijsmiddelen dienen te worden uitgewerkt. Dat nu komt niet in alle gevallen noodzakelijk voor.
In dit verband kan worden gerefereerd aan de belangen die met een goede motivering gediend zijn. Indien de verdachte het tenlastegelegde feit ter terechtzitting heeft bekend, is onderbouwing van de bewezenverklaring met uitgewerkte bewijsmiddelen gewoonlijk niet noodzakelijk om deze beslissing inzichtelijk te maken voor de verdachte, het openbaar ministerie, eventuele slachtoffers en de samenleving. De bewezenverklaring spreekt in dat geval min of meer vanzelf. Ook het belang van controle door de rechter die zich in hoger beroep over de zaak buigt, vergt in dit geval geen uitgebreide motivering. Een uitgebreide controle van een beslissing waaromtrent in eerste aanleg geen verweer is gevoerd, ligt niet in de rede. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de controle door de Hoge Raad op de beslissingen van de appelrechter. Tenslotte is er ook vanuit het derde belang, het bevorderen van de zorgvuldigheid van de genomen beslissing, onvoldoende aanleiding bij elke bewezenverklaring die op een bekentenis berust de bewijsmiddelen uit te werken. In gevallen waarin de verdachte een geloofwaardige bekentenis aflegt is de kans op onterechte bewezenverklaringen betrekkelijk gering.
Voorgesteld wordt in artikel 359, derde lid, Sv tot uitdrukking te brengen dat voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, in beginsel een opgave van bewijsmiddelen kan volstaan. Die opgave kan in concreto bijvoorbeeld bestaan uit een verwijzing naar de verklaring van de verdachte ter terechtzitting en een verwijzing naar een specifiek proces-verbaal. Uitwerking van de bewijsmiddelen, het opnemen van de specifieke passages waaruit het bewezenverklaarde volgt, is derhalve slechts noodzakelijk in zoverre het tenlastegelegde niet wordt bekend."3.
3.9. In het licht van deze wetsgeschiedenis moet art. 359, derde lid, Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de - zich hier niet voordoende - aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de - in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen - uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring.4.
3.10. Het kennelijke oordeel van het hof dat verdachte met bovengenoemde verklaringen de feiten B2 subsidiair, B5 en D duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, acht ik niet begrijpelijk nu deze verklaringen telkens niet alle voor bewezenverklaring noodzakelijke onderdelen, zoals die zijn ten laste gelegd, inhouden.5. Zij houden immers niet in dat verdachte op 13 december 2009 te Amsterdam opzettelijk het gevonden rijbewijs zich wederrechtelijk heeft toegeëigend, hij op 26 januari 2010 te Amsterdam het t-shirt van de Bijenkorf opzettelijk en wederrechtelijk heeft vernield en onbruikbaar heeft gemaakt door daarin een gat te trekken en/of scheuren en hij op 29 mei te Amsterdam een snorfiets heeft bestuurd nadat hij de vijf of zesjes shotjes whisky had gedronken terwijl hij nog geen vijf jaren over een rijbewijs beschikte en de eerste afgifte van dat rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden.
Het middel slaagt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 27, eerste lid, Sr doordat het hof heeft nagelaten te bevelen dat de door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd in mindering zal worden gebracht op de opgelegde jeugddetentie, althans dat het feit dat het hof geen gevolg heeft gegeven aan deze bepaling zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
4.2. Art. 27, eerste lid, Sr, dat op grond van art. 77i, derde lid, Sr van overeenkomstige toepassing is bij veroordeling tot jeugddetentie, luidt, voor zover hier van belang:
"Bij het opleggen van tijdelijke gevangenisstraf, hechtenis of taakstraf beveelt de rechter, dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis (...) is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht."
4.3. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, in:
"Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot 5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat veroordeelde zich stelt en dat hij gedurende de proeftijd blijft onder toezicht en leiding van de Stichting Reclassering Nederland en zich naar de door of namens die instelling te geven aanwijzingen gedraagt, zolang deze instelling dat nodig vindt, ook als dat inhoudt het volgen van een individuele behandeling bij De Bascule of een andere instelling."
4.4. Blijkens de stukken van het geding en door mij telefonisch ingewonnen informatie van het Openbaar Ministerie heeft verdachte voor het onder A2 bewezenverklaarde feit zestien dagen (van 23 augustus 2010 tot 8 september 2010) en voor het onder B1 bewezenverklaarde feit zeventien dagen (van 13 december 2009 tot 15 december 2009 en van 27 januari 2010 tot 11 februari 2010) in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Het middel slaagt nu het hof heeft verzuimd te bevelen dat deze tijd in mindering zal worden gebracht op de opgelegde jeugddetentie.
5.1. Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 179, zesde lid, WVW 1994 doordat het hof heeft nagelaten te bevelen dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van verdachte op grond van art. 164 WVW 1994 ingevorderd en/of ingehouden is geweest, in mindering zal worden gebracht op de opgelegde ontzeggingen van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen.
5.2. Art. 179 WVW 1994 betreffende de bijkomende straf ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, welke straf ingevolge art. 77h, derde lid, Sr ook aan de minderjarige veroordeelde kan worden opgelegd, bepaalt in het zesde lid:
"Bij het opleggen van de bijkomende straf, bedoeld in het eerste tot en met het vijfde lid, wordt de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde ingevolge artikel 164 vóór het tijdstip waarop de bijkomende straf ingaat, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die straf geheel in mindering gebracht."
5.3. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, in:
"Ontzegt de verdachte terzake van het in zaak B onder 3 bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 (tien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot 6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Ontzegt de verdachte terzake van het in zaak D bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 (drie) maanden.
Bepaalt dat deze bijkomende straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit
heeft schuldig gemaakt."
5.4. Blijkens door mij telefonisch ingewonnen informatie van het Openbaar Ministerie is het rijbewijs van verdachte voor het onder B3 bewezenverklaarde feit gedurende zeventien dagen (van 19 december 2009 tot 5 januari 2010) ingevorderd geweest en voor het onder D bewezenverklaarde feit gedurende 120 dagen (van 25 mei 2010 tot 26 september 2010) ingehouden geweest. Het middel slaagt nu het hof heeft verzuimd te bevelen dat deze tijd6. in mindering zal worden gebracht op de opgelegde ontzeggingen van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen.
6. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de beslissingen ter zake van de onder B2 subsidiair, B5 en D ten laste gelegde feiten alsmede de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het hof te Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑06‑2012
Wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 580.
Tweede Kamer vergaderjaar 2003-2004, 29 255, nr. 3, p. 6.
HR 26 september 2006, NJ 2006, 542; HR 23 oktober 2007, NJ 2007, 581; HR 15 april 2008, NJ 2008, 251; HR 28 juni 2011, LJN: BQ4391; HR 27 september 2011, NJ 2011, 455.
HR 23 oktober 2007, LJN BB3070, NJ 2007, 581; HR 15 april 2008, LJN BC9408, NJ 2008, 251; HR 7 oktober 2008, LJN: BD6226; HR 28 juni 2011, LJN: BQ4391; HR 27 september 2011, LJN BR2053. Als verdachte ten overstaan van de politie volledig bekennende verklaringen had afgelegd had het hof deze kunnen gebruiken. Zie HR 6 november 2007, LJN BB4938.
Hierbij zij echter wel opgemerkt dat de termijn van invordering op grond van art. 164, zesde lid, WVW 1994 slechts tien dagen kan bedragen en derhalve niet de volledige periode van zeventien dagen voor feit B3 voor aftrek in aanmerking komt, zie ook HR 6 februari 2007, LJN: AZ4755.
Uitspraak 26‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Opgave van bewijsmiddelen a.b.i. art. 359.3 Sv. Het Hof heeft kennelijk i.h.k.v. het voortbouwend appel niet alle aan verdachte tenlastegelegde feiten met verdachte besproken. Dat strookt met de in art. 415.2 Sv tot uitdrukking gebrachte bedoeling van de wetgever het onderzoek op de tz. in h.b. te concentreren op de bezwaren die door verdachte of het OM tegen het vonnis worden ingebracht. Blijkens het p-v van de tz. in h.b. heeft de raadsman van verdachte verklaard dat het h.b. enkel is gericht tegen de beslissingen t.a.v. de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen. Die vorderingen houden verband met de in zaak A onder 2 en in zaak B onder 1 tenlastegelegde feiten. Het Hof heeft het onderzoek t.tz. i.h.b. op die feiten gericht. Uit het p-v van de tz. in h.b. blijkt voorts dat verdachte aldaar geen verklaring heeft afgelegd m.b.t. de in zaak B onder 2 en 5 en in zaak D tenlastegelegde feiten en dat de raadsman van verdachte in h.b. geen vrijspraak van die feiten heeft bepleit. In zo een geval kan door het Hof op de voet van art. 359.3 Sv met een opgave van de bewijsmiddelen worden volstaan, indien, bijv., verdachte t.tz. in eerste aanleg het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend. Het kennelijke oordeel van het Hof dat verdachte met de weergegeven verklaringen de in zaak B onder 2 en 5 en in zaak D tenlastegelegde feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, is niet z.m. begrijpelijk, nu deze verklaringen telkens niet alle voor bewezenverklaring noodzakelijke onderdelen, zoals die zijn tenlastegelegd, inhouden. Het middel klaagt daarover terecht.
Partij(en)
26 juni 2012
Strafkamer
nr. S 11/04348 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 mei 2011, nummer 23/000669-11, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de beslissingen ter zake van de in zaak B onder 2 subsidiair, in zaak B onder 5 en in zaak D ten laste gelegde feiten alsmede de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten aanzien van de bewezenverklaring in zaak B onder 2 en onder 5 en in zaak D telkens ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 359, derde lid, Sv en heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
2.2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte, voor zover in cassatie van belang, bewezenverklaard dat:
"Zaak B:
(...)
feit 2 subsidiair:
hij op 13 december 2009 te Amsterdam, opzettelijk een rijbewijs op naam van [betrokkene 1], welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten als vinder, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
(...)
feit 5:
hij op 26 januari 2010 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk een t-shirt, merk Stone Island, toebehorende aan winkelbedrijf Bijenkorf (filiaal Dam 1), heeft vernield en onbruikbaar gemaakt door (met kracht) met zijn hand(en) een gat te trekken en/of te scheuren in voornoemd t-shirt;
(...)
Zaak D:
hij op 29 mei 2010 te Amsterdam, als bestuurder van een motorrijtuig (snorfiets) voor het besturen waarvan een rijbewijs was vereist, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 485 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl sedert de datum waarop aan verdachte voor de eerste maal een rijbewijs was afgegeven nog geen vijf jaren waren verstreken en de eerste afgifte van dat rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden."
2.2.2.
De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv houdt in:
"Het hof neemt over uit het vonnis waarvan beroep, gedateerd 31 januari 2011, de daarin met toepassing van artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering opgegeven bewijsmiddelen onder de nummers:
(...)
Ten aanzien van zaak B feit 2, subsidiair
1, 2 en 3
(...)
Ten aanzien van zaak B feit 5
- 1.
en 2
(...)
Ten aanzien van zaak D
1, 2 en 3."
2.2.3.
Het vonnis van de Rechtbank, voor zover in de hiervoor bedoelde aanvulling op het verkorte arrest door het Hof overgenomen, houdt in:
"Ten aanzien van zaak B feit 2
- 1.
het aanvullend proces-verbaal van bevindingen, inhoudende de bevindingen van de verbalisant met betrekking tot het bij verdachte aangetroffen rijbewijs welke op naam was gesteld van [betrokkene 1];
- 2.
het proces-verbaal van bevindingen, inhoudende de verklaring van [betrokkene 1];
- 3.
de bekennende verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd zoals neergelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting;
(...)
Ten aanzien van zaak B feit 5
- 1.
de aangifte van aangever [betrokkene 2], ondermeer inhoudende aangifte van vernieling/beschadiging;
- 2.
de bekennende verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd zoals neergelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting;
(...)
Ten aanzien van zaak D
- 1.
het proces-verbaal van relaas inzake de ademanalyse;
- 2.
het resultaat van de ademanalyse;
- 3.
de bekennende verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd zoals neergelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting."
2.2.4.
Het in de hiervoor weergegeven opgave van de bewijsmiddelen bedoelde proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg houdt, voor zover thans van belang, in:
"De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
(...)
Ten aanzien van het onder zaak B feit 2 tenlastegelegde:
- U.
vraagt mij naar het onder zaak B feit 2 tenlastegelegde. Ik heb het rijbewijs gevonden. Ik ken [betrokkene 1] niet.
(...)
Ten aanzien van het onder zaak B feit 5 tenlastegelegde:
- U.
vraagt mij naar het onder zaak B feit 5 tenlasteg[e]legde. Het klopt dat ik het alarmpje dat op het shirt zat heb vernield. De alarmpjes had ik vervolgens in mijn zak gestopt.
(...)
Ten aanzien van het onder zaak D tenlastegelegde:
- U.
vraagt mij naar het onder zaak D tenlastegelegde. Ik had vijf á zes shotjes sterke drank, whisky, gedronken in een café. Ik drink in het weekend, als ik uitga. Ik hoor u vragen hoeveel een shotje kost. Een shotje kost rond de 5 euro."
2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
"De verdachte die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
De verdachte laat zijn raadsman het woord voeren en de raadsman deelt vervolgens mede dat het hoger beroep is gericht tegen de beslissingen ten aanzien van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging. De raadsman voert hiertoe - zakelijk weergegeven - aan:
Ik refereer me aan uw oordeel wat de bewezenverklaring van de feiten betreft. Zoals gezegd richt het appel zich daar niet tegen. Cliënt accepteert zijn straf omdat hij begrijpt dat hij dingen verkeerd heeft gedaan. Hij is echter gefrusteerd over de toegekende bedragen aan schadevergoeding (...)"
2.4.
Het Hof heeft kennelijk in het kader van het voortbouwend appel niet alle aan de verdachte tenlastegelegde feiten met de verdachte besproken. Dat strookt met de in art. 415, tweede lid, Sv tot uitdrukking gebrachte bedoeling van de wetgever het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep te concentreren op de bezwaren die door de verdachte of het openbaar ministerie tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis worden ingebracht. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte verklaard dat het hoger beroep enkel is gericht tegen de beslissingen ten aanzien van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen. Die vorderingen houden verband met de in zaak A onder 2 en in zaak B onder 1 tenlastegelegde feiten. Het Hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in het bijzonder op die feiten gericht.
2.5.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt voorts dat de verdachte aldaar geen verklaring heeft afgelegd met betrekking tot de in zaak B onder 2 en 5 en in zaak D tenlastegelegde feiten en dat de raadsman van de verdachte in hoger beroep geen vrijspraak van die feiten heeft bepleit. In zo een geval kan door het Hof op de voet van art. 359, derde lid, Sv met een opgave van de bewijsmiddelen worden volstaan, indien, bijvoorbeeld, de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
2.6.
Het kennelijke oordeel van het Hof dat de verdachte met de hiervoor onder 2.2.4 weergegeven verklaringen de in zaak B onder 2 en 5 en in zaak D tenlastegelegde feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, is niet zonder meer begrijpelijk, nu deze verklaringen telkens niet alle voor bewezenverklaring noodzakelijke onderdelen, zoals die zijn ten laste gelegd, inhouden. Het middel klaagt daarover terecht.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het in zaak B onder 2, in zaak B onder 5 en in zaak D tenlastegelegde en wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 26 juni 2012.
Beroepschrift 01‑12‑2011
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/000669-11.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 30 mei 2011 rekwirant wegens overtreding van de artt. 8 lid 3 en 163 lid 2 WVW 1994, alsmede de artt. 300, 310, 311, 321 en 350 Sr veroordeeld tot 6 maanden jeugddetentie, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, alsmede een rijontzegging van (in totaal) 13 maanden, waarvan (in totaal) 9 maanden voorwaardelijk. Daarbovenop heeft het Hof ook nog twee vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en in dat verband tweemaal de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, alsmede twee vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerder voorwaardelijk opgelegde werkstraffen toegewezen.
Het cassatieberoep is in deze zaak op 14 juni 2011 ingesteld door mr. J. van Weers, advocaat te Amsterdam. Dat is ogenschijnlijk één dag te laat. Maandag 13 juni 2011 was echter een feestdag, te weten Tweede Pinksterdag, op welke dag de griffie van het Gerechtshof dus was gesloten. In verband met die omstandigheid moet het cassatieberoep worden geacht tijdig te zijn ingesteld.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 358. 359, 415 en/of 488 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is het Hof er voor wat betreft de feiten 2 subsidiair en 5 uit zaak B en het in zaak D bewezen verklaarde feit ten onrechte van uitgegaan dat zich een situatie voordeed als bedoeld in de tweede volzin van artikel 359 lid 3 Sv, te weten de situatie waarin kon worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, zonder die nader uit te werken en/of de voor het bewijs gebruikte (redengevende) inhoud weer te geven, althans is de opvatting van het Hof dat zich ten aanzien van de gehele bewezenverklaring van die feiten een dergelijke situatie voordeed zonder nadere toelichting niet begrijpelijk. Rekwirant's verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg, waarnaar het Hof verwijst, behelst ten aanzien van die feiten namelijk (telkens) geen volledige bekentenis van het bewezenverklaarde.
Toelichting
In de onderhavige zaak heeft het Hof ten laste van rekwirant in zaak B onder meer (en voor zover hier van belang) bewezen verklaard dat
‘feit 2 subsidiair:
hij op 13 december 2009 te Amsterda, opzettelijk een rijbewijs op naam van [betrokkene 1], welk goedverdachte anders dan door een misdrijf, te weten als vinder, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
(…)
feit 5:
hij op 26 januari 2010 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk een t-shirt, merk Stone Island, toebehorende aan winkelbedrijf Bijenkorf (filiaal Dam 1), heeft vernield en onbruikbaar gemaakt door (met kracht) met zijn hand(en) een gat te trekken en/of te scheuren in voornoemd t-shirt.’
En in zaak D dat:
‘hij op 29 mei 2010 te Amsterdam, als bestuurder van een motorrijtuig (snorfiets) voor het besturen waarvan een rijbewijs was vereist, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes adem bij een onderzoek als bedoeld in art. 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 485 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl sedert de datum waarop aan verdachte voor de eerste maal een rijbewijs was afgegeven, nog geen vijf jaren waren verstreken en de eerste afgifte van dat rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden.’
Met betrekking tot bovengenoemde feiten heeft het Hof volstaan met een opgave van bewijsmiddelen. De aanvulling op het verkort arrest behelst ten aanzien van bovengenoemde feiten immers niet meer dan het navolgende:
‘Het hof neemt over uit het vonnis waarvan beroep, gedateerd 31 januari 2011, de daarin met toepassing van art. 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering opgegeven bewijsmiddelen onder de nummers:
(…)
Ten aanzien van zaak B feit 2. subsidiair
1,2 en 3
(…)
Ten aanzien van zaak B feit 5
1 en 2
(…)
Ten aanzien van zaak D
1,2 en 3’
In het vonnis van de rechtbank d.d. 31 januari 2011 wordt ten aanzien van de genoemde feiten voor wat betreft de bekennende verklaring van rekwirant telkens verwezen naar het proces-verbaal van de terechtzitting (in eerste aanleg) d.d. 17 januari 2011.
Met betrekking tot feit 2 uit zaak B behelst dat proces-verbaal terechtzitting:
‘U vraagt mij naar het onder zaak B feit 2 ten laste gelegde. Ik heb het rijbewijs gevonden. Ik ken de heer [betrokkene 1] niet.’
Ten aanzien van het in de zaak B onder 5 ten laste gelegde behelst het proces-verbaal terechtzitting in eerste aanleg:
‘U vraagt mij naar het onder zaak B feit 5 ten laste gelegde. Het klopt dat ik het alarmpje dat op het shirt zat heb vernield. De alarmpjes had ik vervolgens in mijn zak gestopt.’
Ten aanzien van het in zaak D tenlastegelegde behelst genoemd proces-verbaal terechtzitting:
‘U vraagt mij naar het onder zaak D ten laste gelegde. Ik had vijf á zes shotjes sterke drank, whisky, gedronken in een café. Ik drink in het weekend, als ik uitga. Ik hoor u vragen hoeveel een shotje kost. Een shotje kost rond de € 5 euro.’
Op grond van art. 359 lid 3, tweede volzin, Sv, kan, voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, met een opgave van de bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.
In het licht van de wetsgeschiedenis moet art. 359, derde lid, Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de aan het slot van die bepaling genoemde gevallen.1. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de — in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen — uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring.2.
Nu de verklaring van de rekwirant ter terechtzitting in eerste aanleg, zoals hiervoor weergegeven, niet alle onderdelen betreft van het in zaak B onder 2 en 5 en in zaak D bewezenverklaarde — zij houdt immers niet in dat rekwirant
- —
voor wat betreft feit 2 uit zaak B: erkent zich het rijbewijs (na dat gevonden te hebben) op 13 december 2009 opzettelijk wederrechtelijk heeft toegeëigend;
- —
voor wat betreft feit 5 uit zaak B: erkent dat hij opzettelijk en wederrechtelijk een t-shirt (merk Stone Island en toebehorende aan de Bijenkorf) heeft vernield en onbruikbaar heeft gemaakt door (met kracht) met zijn hand(en) een gat te trekken en/of te scheuren in voornoemd t-shirt;
- —
voor wat betreft het feit uit zaak D: erkent dat hij (op 29 mei 2010 te Amsterdam) — kort gezegd — onder invloed van alcohol (in de mate zoals bewezen is verklaard) heeft gereden op een snorfiets, terwijl hij nog geen vijf jaar beschikte over een rijbewijs.
- —
is 's Hofs oordeel dat rekwirant het in zaak B onder 2 en 5 en in zaak D bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van art. 359, derde lid, Sv, onbegrijpelijk, althans is het kennelijke oordeel van het Hof dat rekwirant de genoemde feiten (telkens) duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend niet zonder nadere (doch ontbrekende) motivering begrijpelijk. Naar de mening van rekwirant had het Hof ten aanzien van die feiten dan ook niet met een opgave van bewijsmiddelen mogen volstaan. De genoemde feiten zijn namelijk blijkens het proces-verbaal terechtzitting in eerste aanleg, waarnaar door het Hof (in navolging van de rechtbank) wordt verwezen niet volledig bekend door rekwirant.3.
In dit kader kan gewezen worden op de uitspraak van uw College d.d. 7 oktober 2008, LJN BD 6226, waarin het Hof naar het oordeel van uw College ten onrechte had volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen aangezien de (bekennende) verklaring van de verdachte in die zaak niet alle onderdelen van het bewezen verklaarde bestreek. In het bijzonder had de verdachte niet erkend dat zijn opzet gericht was geweest op het buiten het grondgebied van Nederland brengen van amfetamine.
Een soortgelijk oordeel gaf uw College in HR 23 oktober 2007, NJ 2007, 581. In die zaak had de verdachte niet erkend dat zijn opzet was gericht op het door één of meer feitelijkheden veroorzaken dat het slachtoffer tegen haar wil seksuele handelingen onderging.
Nog meer overeenkomsten met de onderhavige zaak, althans voor wat betreft zaak D, vertoont echter de uitspraak van uw College van 19 juni 2007, LJN BA1709. In die zaak had de verdachte bekend onder invloed van cannabis een motorrijtuig te hebben bestuurd, maar niet uitgesproken dat hij erkende dat hij onder zodanige invloed van cannabis had gereden dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat was.
Tot slot kan niet onvermeld blijven de uitspraak van uw College d.d. 28 juni 2011, LJN BQ4391, waarin uw College oordeelde dat het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig had bekend in de zin van art. 359 lid 3 Sv niet zonder meer begrijpelijk was nu immers de bekennende verklaringen van de verdachte waarnaar het hof had verwezen, niet inhielden dat de verdachte had erkend dat zijn opzet ten tijde van het plegen van het feit was gericht op het van het leven beroven van het slachtoffer.
Gelet op al het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat de ‘bekennende verklaring’ van rekwirant waarnaar het Hof verwijst ter motivering van de beslissing te volstaan met een dergelijke opgave niet alle onderdelen van het bewezen verklaarde (althans voor zover het betreft de feiten in zaak B onder 2 en 5 en in het feit in zaak D) behelst. Er moet dan ook worden geconcludeerd dat zich geen situatie voordeed als bedoeld in de tweede volzin van art. 359 lid 3 Sv, en dat het Hof ten aanzien van de zojuist genoemde feiten ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, althans zonder nadere toelichting in ieder geval niet zonder meer begrijpelijk is dat het Hof daarmee volstaan heeft. Het arrest van het Hof kan daarom niet in stand blijven.
II. Schending van de artt. 27 en 77i Sr en/of de artt. 350, 351, 358, 359, 415 en/of 488 Sv. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft Hof ten onrechte geen toepassing gegeven aan art. 27 lid 1 Sr en heeft het Hof ten onrechte nagelaten te bevelen dat de duur van het voorarrest bij de tenuitvoerlegging van de aan rekwirant opgelegde jeugddetentie daarop in mindering dient te worden gebracht.
Toelichting
Het Hof heeft in de onderhavige zaak rekwirant veroordeeld tot 6 maanden jeugddetentie, waarvan 5 maanden voorwaardelijk. Art. 27 Sr — welk artikel blijkens art. 77i lid 3 Sr ook in jeugdstrafzaken van toepassing is — schrijft in een dergelijk geval voor dat de rechter de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht. Het Hof heeft dit echter nagelaten. Dit terwijl rekwirant in de onderhavige zaak wel degelijk geruime tijd in voorarrest heeft gezeten.4.
Gelet op het bovenstaande heeft het Hof aldus ten onrechte geen toepassing gegeven aan art. 27 lid 1 Sr, althans is het geen gevolg geven aan die bepaling in ieder geval zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Het arrest van het Hof kan dan ook hierom niet in stand blijven.5.
III. Schending van art. 179 lid 6 WVW 1994 jo art. 77r Sr en/of de artt. 350, 351, 358, 359, 415 en/of 488 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft Hof ten onrechte geen toepassing gegeven aan art. 179 lid 6 WVW 1994 en heeft het Hof ten onrechte nagelaten te bevelen dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van rekwirant o.g.v. art. 164 WVW 1994 ingevorderd en/of ingehouden is geweest op de duur van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen in mindering moet worden gebracht.
Toelichting
Het Hof heeft in de onderhavige zaak rekwirant ter zake van het in zaak B onder 3 bewezen verklaarde de bevoegdheden motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van tien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Ter zake van het in zaak D bewezen verklaarde, heeft het Hof rekwirant de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van drie maanden, geheel voorwaardelijk. Het Hof heeft echter nagelaten om ex art. 179 lid 6 WVW 1994 bij het opleggen van deze bijkomende straffen te bepalen dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van rekwirant al ingevorderd of inhouden is geweest op de duur van de bijkomende straffen geheel in mindering wordt gebracht.6. Het Hof heeft dit ten onrechte nagelaten.7. Dit terwijl rekwirant wel degelijk tot tweemaal toe zijn rijbewijs enige tijd is kwijt geweest naar aanleiding van de in zaak B onder 3 en in zaak D bewezen verklaarde feiten.
In dit kader verdient opmerking dat de rijontzegging van (in totaal) dertien maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk, althans de duur van het voorwaardelijke deel, lijkt te zijn ingegeven door de (totale) duur van de periode waarin het rijbewijs van rekwirant al ingevorderd is geweest. Zie ook het standpunt van het openbaar ministerie in eerste aanleg (vonnis d.d. 31 januari 2011, p.ll, onderaan), maar dat het Hof nu het voorwaardelijke en onvoorwaardelijke deel van de rijontzeggingen zo heeft verdeeld, dat het alsnog in mindering brengen van de tijd gedurende welke het rijbewijs van rekwirant ingevorderd is geweest, tot (het waarschijnlijk niet beoogde) gevolg heeft dat rekwirant zijn rijbewijs alsnog voor een periode van bijna vier maanden moet gaan inleveren, nu immers de langste periode waarin zijn rijbewijs ingevorderd is geweest plaats heeft gevonden met betrekking tot het in zaak D bewezen verklaarde.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals op 30 mei 2011 gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 1 december 2011
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑12‑2011
Zie onder meer HR 27 september 2011, LIN BR2053.
HR 26 september 2006, NJ 2006, 542.
Overigens biedt het proces-verbaal terechtzitting in appel ook geen soelaas. In hoger beroep heeft rekwirant zich in het geheel niet uitgelaten over de hier aan de orde zijnde feiten.
Rekwirant heeft (ongeveer) een maand vastgezeten alvorens zijn voorlopige hechtenis werd geschorst.
Vgl. met betrekking tot het ten onrechte niet naleven van art 27 lid 1 Sr onder meer HR 28 maart 2006, LJN AV4191.
Zie HR 29 augustus 2006, LJN AX3925.