HR, 06-02-2007, nr. 03537/05
ECLI:NL:HR:2007:AZ4755
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-02-2007
- Zaaknummer
03537/05
- LJN
AZ4755
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ4755, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑02‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ4755
ECLI:NL:HR:2007:AZ4755, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑02‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ4755
- Vindplaatsen
VR 2008, 53
VR 2008, 53
Conclusie 06‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Verdachtes rijbewijs is weliswaar ingevorderd geweest, maar vervolgens niet door de OvJ ingehouden ex art. 164 WVW 1994. Kennelijk abusievelijk spreekt het hof in zijn beslissing van “ingehouden” i.p.v. “ingevorderd”. HR leest verbeterd. Het middel strekt ten betoge dat het hof meer dan 10 dagen in mindering had moeten brengen op de duur van de opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid. Dat betoog faalt, nu van inhouding van het rijbewijs ex art. 164 WVW 1994 geen sprake is geweest.
Nr. 03537/05
Mr. Knigge
Zitting: 12 december 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door de enkelvoudige kamer van het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van € 400, subsidiair acht dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, waarvan drie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Het Hof heeft voorts bij de strafoplegging bepaald dat de duur van de rijontzegging wordt verminderd met de tijd gedurende welke het rijbewijs ingevolge art. 164 Wegenverkeerswet 1994 (WvW'94) ingehouden is geweest, welke periode het Hof heeft vastgesteld op 10 dagen.
2. Namens de verdachte heeft mr. A.J.M. Vélu, advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het onbegrijpelijk is dat het Hof de periode gedurende welke verdachtes rijbewijs ingehouden is geweest - welke periode op grond van art. 179 lid 6 WVW'94 van de duur van de opgelegde rijontzegging wordt afgetrokken - op tien dagen heeft bepaald.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 01 juli 2001 te Delft als bestuurder van een voertuig, (auto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 740 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn"
5. In de toelichting op het middel wordt het volgende aangevoerd. Verdachtes rijbewijs is op 1 juli 2001 ingevorderd. Bij brief van 3 juli 2001, gericht aan de verdachte, heeft de Officier van Justitie geschreven dat tot teruggave van verdachtes rijbewijs was besloten. Deze brief, waarvan een afschrift aan de schriftuur is gehecht, was echter onjuist geadresseerd. Als gevolg van deze vergissing is verdachtes rijbewijs bij de Officier van Justitie blijven liggen. Dit laatste zou kunnen worden afgeleid uit het feit dat de Officier van Justitie bij, juist geadresseerde, brief van 5 maart 2002 de verdachte op de hoogte heeft gesteld van zijn besluit diens rijbewijs door te zenden naar het Centraal Bureau rijvaardigheid, "wegens een volledig ongeldig rijbewijs". Aan de schriftuur is eveneens een afschrift van deze brief gehecht.
6. De originelen van beide genoemde brieven bevinden zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken, zodat van hun bestaan in cassatie kan worden uitgegaan.(1) De brief van 3 juli 2001 houdt in dat tot teruggave van het rijbewijs is besloten en dat de verdachte het rijbewijs kan komen afhalen, "tenzij op dat moment om andere redenen teruggave van het rijbewijs niet mag plaatsvinden". Voor de vaststelling van de feitelijke gang van zaken in de onderhavige zaak is ten eerste van belang hetgeen de verdediging blijkens het proces-verbaal in hoger beroep bij het Hof heeft aangevoerd, namelijk het volgende:
"De brief d.d. 3 juli 2001 gericht aan de verdachte met de mededeling dat hij zijn rijbewijs weer kon ophalen is gestuurd naar het verkeerde adres, te weten [a-straat 1] in plaats van [2]!"
Omtrent de juistheid van deze stelling heeft het Hof niets vastgesteld, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan.(2)
7. Een andere vraag is of er op grond van genoemde brief van 5 maart 2002 in cassatie van kan worden uitgegaan dat verdachtes rijbewijs al die tijd bij de Officier van Justitie (hierna ook: OvJ) is gebleven. Het bestaan van de brief sluit niet uit dat de verdachte in juli 2001 alsnog zijn rijbewijs heeft teruggekregen en dat vervolgens, om welke reden dan ook, zijn rijbewijs hem wederom is ontnomen en vervolgens ongeldig is verklaard. Het bestaan van de brief sluit ook niet uit dat het rijbewijs niet is teruggegeven omdat er - overeenkomstig hetgeen de brief van 3 juli 2001 vermeldde - een "andere reden" was op grond waarvan teruggave niet mocht plaatsvinden. De brief van 5 maart 2002 vermeldt als parketnummer het nummer van de onderhavige zaak. Dit doet vermoeden dat de ongeldigheid van verdachtes rijbewijs en de daarop gevolgde doorzending van het rijbewijs naar het CBR een gevolg waren van de gebeurtenissen op 1 juli 2001. Wanneer het rijbewijs zijn geldigheid verloor en op grond waarvan, is niet duidelijk.(3) Het dossier bevat overigens geen stukken die aanleiding geven te veronderstellen dat verdachte zijn rijbewijs weer in zijn bezit heeft gekregen.
8. Voor een goed begrip van de door het middel aangevochten beslissing van het Hof is kennisneming van de toepasselijke wettelijke regeling dienstig. Art. 164 WVW'94 luidt voor zover hier van belang als volgt:
"1. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdelen a en b, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, tegen wie door een van die personen proces-verbaal wordt opgemaakt ter zake van overtreding van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs dan wel het hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs en, indien hem daar een internationaal rijbewijs is afgegeven, dat bewijs.
2. De in het eerste lid bedoelde vordering wordt gedaan in geval van overtreding van:
a. artikel 8, indien bij een onderzoek als bedoeld in het tweede lid, van die bepaling blijkt of, bij ontbreken van een dergelijk onderzoek, een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van de bestuurder hoger is dan 570 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, onderscheidenlijk het alcoholgehalte van het bloed van de bestuurder hoger blijkt te zijn dan 1,3 milligram alcohol per milliliter bloed;
(...)
4. De ingevorderde bewijzen worden tegelijk met het proces-verbaal onverwijld opgezonden aan de officier van justitie. De officier van justitie is bevoegd de ingevorderde bewijzen onder zich te houden totdat de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij de uitspraak de bestuurder de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuig onvoorwaardelijk is ontzegd, tot het tijdstip waarop de ontzegging is verstreken, indien:
a. bij het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde onderzoek is gebleken of, bij ontbreken van een dergelijk onderzoek, een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van de bestuurder hoger was dan 785 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, onderscheidenlijk het alcoholgehalte van het bloed van de bestuurder hoger blijkt te zijn dan 1,8 milligram alcohol per milliliter bloed;
(...)
6. Indien de officier van justitie binnen tien dagen na de dag van invordering niet gebruik maakt van de in het vierde lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij de ingevorderde bewijzen onverwijld terug aan de houder. Teruggave vindt eveneens plaats, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen zal worden opgelegd, dan wel geen onvoorwaardelijke ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke de bewijzen zijn ingevorderd of ingehouden geweest, of indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen zes maanden na de dag van invordering is aangevangen."
Art. 179, lid 6 WVW'94 luidt als volgt:
"Bij het opleggen van de bijkomende straf, bedoeld in het eerste tot en met het vijfde lid, wordt de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde ingevolge artikel 164 vóór het tijdstip waarop de bijkomende straf ingaat, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die straf geheel in mindering gebracht."
9. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 15 mei 1991, houdende wijziging van de toenmalige Wegenverkeerswet (invordering en inhouding van rijbewijzen), Stb. 1991, 291, houdt, voor zover hier van belang, met betrekking tot art. 27 WVW, de voorloper van art. 164 WVW'94 het volgende in:
"Volgens het nieuwe vierde lid dient het openbaar ministerie binnen tien dagen te beslissen over inhouding van het rijbewijs. Deze periode is redelijkerwijs nodig om in die gevallen waarin de hoogte van het AAG niet aanstonds tot inhouding kan leiden, een onderzoek in te stellen naar het bestaan van een recidivegevaar, mede aan de hand van de justitiële documentatie en andere beschikbare gegevensbronnen. In de praktijk zal dit er toe lei[d]en dat de bestuurder zijn rijbewijs als regel tot het eind van deze periode kwijt is. Anderzijds is deze termijn niet zo lang, dat de bestuurder ten aanzien van wie niet tot inhouding zou worden besloten, daardoor onevenredig zou worden benadeeld.
(...)
Volgens het bestaande tweede lid moet het ingevorderde rijbewijs tegelijk met het proces-verbaal onverwijld worden toegezonden aan het openbaar ministerie. (...) Het openbaar ministerie moet dan beslissen over de verdere inhouding. Daartoe wordt het nieuwe derde lid (de voorloper van art. 164 lid 4 WVW'94, Kn) aangevuld met een omschrijving van de gronden waarop tot inhouding kan worden besloten.
(...)
Het voorgesteld vierde lid (de voorloper van art. 164 lid 6 WVW'94, Kn) bevat een uitdrukkelijke regeling voor de teruggave van het rijbewijs, welke de positie van de houder beoogt te waarborgen. (...) Ten slotte spreekt het vanzelf dat het openbaar ministerie besluit tot teruggave indien blijkt dat het rijbewijs ten onrechte is ingevorderd."(4)
De Memorie van Antwoord bij genoemd wetsvoorstel vermeldt voorts, voor zover hier van belang:
"De in artikel 27 WVW voorziene mogelijkheid tot invordering en inhouding van het rijbewijs is door de wetgever ten slotte uitdrukkelijk bestemd voor gevallen waarin er ook na afloop van de periode die door een eventueel rijverbod kan worden bestreken, behoefte bestaat aan een maatregel om een dreigend gevaar voor de verkeersveiligheid af te wenden. Gelet op het ingrijpende karakter van deze maatregel is er vanouds naar gestreefd deze met de nodige waarborgen te omgeven. Vandaar dat de politie alleen het initiatief kan nemen tot de maatregel, terwijl de toepassing ervan is voorbehouden aan het openbaar ministerie.
(...)
De invordering van een rijbewijs door de politie vormt overigens slechts de noodzakelijke inleiding op een eventueel door het openbaar ministerie te nemen beslissing tot inhouding. Als zodanig zijn beide rechtsfiguren te zien als verschillende stadia van dezelfde veiligheidsmaatregel.
(...)
9. De teruggave van het rijbewijs
De leden van de C.D.A.-fractie vroegen zich af wat er gebeurt indien het openbaar ministerie niet binnen de voorgestelde termijn van tien dagen beslist over de inhouding van het rijbewijs. Zij legden daarbij een verband met de werkdruk bij het openbaar ministerie. Op dit laatste aspect zullen wij in het vervolg van deze memorie nog afzonderlijk ingaan. Wat de voorgestelde regeling zelf betreft merken wij op, dat volgens het nieuwe artikel 27, vierde lid, het rijbewijs moet worden teruggegeven indien het openbaar ministerie niet binnen de bedoelde termijn van tien dagen gebruik maakt van de bevoegdheid tot inhouding. Dit impliceert dat ook indien het openbaar ministerie geen beslissing heeft genomen, het rijbewijs na verloop van die termijn moet worden teruggegeven aan de houder. De voorgestelde termijn schept derhalve een waarborg voor de verdachte, dat hij zijn rijbewijs niet langer behoeft te missen dan nodig is.
(...)
De leden van de V.V.D.-fractie wilden nog een nadere toelichting bij het karakter van de onderhavige termijn. Daarbij verwezen zij naar opmerkingen in de memorie van toelichting over de consequenties van die termijn voor de bestuurder. Naar aanleiding daarvan zij opgemerkt, dat de betrokken termijn van tien dagen in de meeste gevallen benodigd zal zijn voor het instellen van een onderzoek naar het bestaan van een gevaar voor recidive en voor het naar aanleiding daarvan nemen van een beslissing omtrent de inhouding van het rijbewijs. Het spreekt echter vanzelf, dat indien aanstonds duidelijk wordt dat niet tot inhouding zal worden overgegaan, bijvoorbeeld omdat blijkt dat het rijbewijs ten onrechte werd ingevorderd, de teruggave niet langer op zich zal mogen laten wachten. Omgekeerd behoeft het openbaar ministerie niet te wachten met een beslissing tot inhouding, indien het daarvoor aanstonds voldoende gronden aanwezig acht.
(...)
10. Rechtsbescherming
(...)
Vooreerst is voorzien in een wijziging van art. 39, zevende lid, WVW (de voorloper van art. 179 lid 6 WVW'94, Kn). Deze bepaling biedt de rechter thans de mogelijkheid om bij oplegging van de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid te bepalen, dat de periode van inhouding geheel of gedeeltelijk in mindering dient te worden gebracht op de duur van de ontzegging. In de praktijk wordt van die mogelijkheid vrijwel steeds gebruik gemaakt. Naar ons oordeel past het bij het karakter va de voorgestelde regeling om de bestaande bevoegdheid om te zetten in een verplichting, met dien verstande dat de periode van inhouding steeds geheel in mindering zal worden gebracht. Voorts hebben wij gemeend ook de periode na invordering en vóór inhouding of teruggave van het rijbewijs in deze aftrekregeling te moeten opnemen."(5)
10. Uit het voorgaande volgt dat de periode tussen invordering van het rijbewijs en het moment waarop de OvJ tot inhouding dan wel teruggave van het rijbewijs beslist (de invorderingsfase), en de periode ná de eventuele beslissing tot inhouding (de inhoudingsfase) twee aparte fases binnen dezelfde procedure voorafgaand aan een (verwachte) rechterlijke beslissing tot ontzegging van de rijbevoegdheid zijn. De fase van inhouding van het rijbewijs vangt niet vanzelf aan. Daarvoor is vereist dat de OvJ, op grond van, kort gezegd, strengere criteria dan die welke gelden voor invordering - waartoe de politie bevoegd dan wel gehouden is - tot inhouding besluit. Neemt de OvJ geen beslissing, zo leid ik uit de wetsgeschiedenis af, dan komt het niet tot inhouding. De wetgever schaart die situatie immers onder (thans) art. 164 lid 6 WVW'94, het geval waarin de OvJ geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot inhouding. Alsdan dient het rijbewijs te worden teruggegeven.
11. Wat betekent een en ander nu voor de onderhavige zaak? De Officier van Justitie heeft niet besloten het rijbewijs in te houden. Integendeel. Gevolg daarvan is naar mijn mening dat het rijbewijs nimmer ingehouden is geweest in de zin van artikel 164 WVW'94. De situatie was dientengevolge zo, dat het de verdachte vrij stond om over zijn rijbewijs te beschikken. Dat de verdachte als gevolg van een vergissing daarvan mogelijk onkundig is gebleven, maakt dat niet anders.
12. Het voorgaande brengt mee dat 's-Hofs oordeel, voor zover inhoudende dat het rijbewijs van de verdachte niet langer dan tien dagen ingevolge artikel 164 WVW'94 ingevorderd of ingehouden is geweest niet onbegrijpelijk is.(6) In het midden kan blijven of het Hof niet juist te veel aftrek heeft toegepast, nu de OvJ klaarblijkelijk reeds binnen twee dagen nadat verdachtes rijbewijs was ingevorderd tot teruggave heeft besloten. Bij een antwoord op die vraag heeft de verdachte immers geen belang.
13. Ik merk nog op dat door of namens de verdachte niet meer is aangevoerd dan hiervoor onder 6 is weergegeven. Niet aangevoerd is dus dat de verdachte als gevolg van de verkeerde adressering lange tijd van zijn rijbewijs verstoken is geweest. Van enige consequentie die het Hof aan de fout zou moeten verbinden, wordt voorts niet gerept. Onder die omstandigheden was het Hof niet gehouden te motiveren of, en zo ja in hoeverre, het (in het bijzonder) bij het bepalen van de duur van de opgelegde rijontzegging rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat het rijbewijs lange tijd op het parket is blijven liggen. Ik teken daarbij aan dat het verstoken blijven van het rijbewijs alleen dan een gevolg van de gemaakte fout kan worden genoemd, als het daaraan redelijkerwijs kan worden toegerekend. Daarbij doemt onmiddellijk de vraag op of de verdachte na het verstrijken van de tien dagen-termijn werkelijk nimmer de moeite heeft genomen om te informeren hoe het ermee stond en, als hij dat niet heeft gedaan, of dat gebrek aan alertheid van zijn kant hem niet kan worden aangerekend.
14. Het middel faalt.
15. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof de opgelegde ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen in het licht van hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep terzake heeft aangevoerd onvoldoende heeft gemotiveerd.
16. Blijkens het proces-verbaal van de appèlzitting heeft de verdachte aldaar, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
"Ik heb mijn rijbewijs nodig voor mijn werk. Ik werk in de horeca in Rotterdam. Ik heb geen eigen bedrijf meer. Ik woon in [woonplaats], maar het is toch nog ongeveer 15 kilometer rijden naar mijn werk."
17. Het Hof heeft de opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid, voor zover hier van belang, niet nader gemotiveerd dan in die zin dat het "de op te leggen straffen" heeft bepaald "op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting."
18. Tot nadere motivering was het Hof mijns inziens niet gehouden. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof het door de verdachte aangevoerde, dat door zijn raadsman niet als verweer is gepresenteerd, niet aldus begrepen dat de verdachte zijn werk kwijt zou raken als hij niet over zijn rijbewijs kon beschikken. De afstand naar het werk is tenslotte ook op andere wijze te overbruggen dan achter het stuur van een auto. Het zal het laatste woord van de verdachte zijn geweest, dat naklonk toen het Hof (onmiddellijk) uitspraak deed: "Sinds ik op de hoogte ben van het vonnis heb ik niet meer gereden en heb ik alles op de fiets gedaan".
19. Ook het tweede middel faalt.
20. Het tweede middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
21. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Tussen de stukken bevindt zich voorts een op 2 juli 2001 door de OvJ ondertekend formulier, waarop deze heeft aangekruist dat het rijbewijs moest worden teruggegeven aan de verdachte.
2 Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e, p. 87. De bedoelde brief vermeldt als adres [a-straat 1] te [woonplaats]. Het GBA-overzicht dat in het kader van de aanzegging in cassatie is opgevraagd leert dat de verdachte van 1 november 1995 tot 9 april 2002 stond ingeschreven op het adres [a-straat 2] te [woonplaats].
3 Bijvoorbeeld op grond van art. 130 lid 2 WVW'94. Wel bevindt zich in het dossier een op 2 juli 2001 door opsporingsambtenaar Boomsma opgemaakt proces-verbaal, waaraan is gehecht een "mutatieformulier t.b.v. Centraal Rijbewijs en Bromfietscertificaten register, Art. 130 en 164 WVW 1994". Op dit formulier zijn ingevuld c.q. aangekruist de personalia van de verdachte, het hokje vóór art. 130 WVW 1994, het hokje vóór (i.v.m.) invordering en is aangekruist dat de verblijfplaats van het rijbewijs is het parket van de Officier van Justitie. Voorts bevindt zich tussen de stukken een afschrift van een "mededeling ex artikel 130 van de wegenverkeerswet 1994", welke mededeling op 12 oktober 2001 door "bureauchef" J. Houben is ondertekend. Op deze mededeling is met pen geschreven: "was op 2/7/2001 reeds verz[onleesbaar]".
4 Kamerstukken II, 1987-1988, 20 591, nr. 3, p. 7 en 10.
5 Kamerstukken II, 1987-1988, 20 591, nr. 6, p. 8, 10, 20-24 en 27.
6 Het feit dat het Hof schrijft dat het de tijd dat het rijbewijs "ingehouden" is geweest op tien dagen stelt, maakt dat naar mijn mening niet anders. Met die aanduiding lijkt het Hof, wat minder nauwkeurig omschreven, het oog te hebben op de periode dat het rijbewijs na invordering ervan bij justitie is blijven liggen vóórdat de in art. 164 lid 6 WVW'94 gestelde termijn was verstreken.
Uitspraak 06‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Verdachtes rijbewijs is weliswaar ingevorderd geweest, maar vervolgens niet door de OvJ ingehouden ex art. 164 WVW 1994. Kennelijk abusievelijk spreekt het hof in zijn beslissing van “ingehouden” i.p.v. “ingevorderd”. HR leest verbeterd. Het middel strekt ten betoge dat het hof meer dan 10 dagen in mindering had moeten brengen op de duur van de opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid. Dat betoog faalt, nu van inhouding van het rijbewijs ex art. 164 WVW 1994 geen sprake is geweest.
6 februari 2007
Strafkamer
nr. 03537/05
KM/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 november 2005, nummer 22/002835-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 29 juli 2002 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van vierhonderd euro, subsidiair acht dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met aftrek van tien dagen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.J.M. Vélu, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat onbegrijpelijk is de door het Hof verleende vermindering van de duur van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde ingevolge art. 164 WVW 1994 vóór het tijdstip waarop de bijkomende straf ingaat, ingevorderd of ingehouden is geweest.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 01 juli 2001 te Delft als bestuurder van een voertuig, (auto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 740 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn."
3.2.2. Aan de verdachte zijn de straffen opgelegd als hiervoor onder 1 vermeld. Het arrest houdt, voor zover hier van belang, voorts het volgende in:
"Bepaalt dat de duur van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen bij de tenuitvoerlegging van deze bijkomende straf wordt verminderd met de tijd gedurende welke het rijbewijs ingevolge art. 164 van de Wegenverkeerswet ingehouden is geweest, welke door de voorzitter wordt vastgesteld op 10 dagen."
3.3. Art. 164 WVW 1994 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdelen a en b, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, tegen wie door een van die personen proces-verbaal wordt opgemaakt ter zake van overtreding van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs dan wel het hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs en, indien hem daar een internationaal rijbewijs is afgegeven, dat bewijs.
2. De in het eerste lid bedoelde vordering wordt gedaan in geval van overtreding van:
a. artikel 8, indien bij een onderzoek als bedoeld in het tweede lid, van die bepaling blijkt of, bij ontbreken van een dergelijk onderzoek, een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van de bestuurder hoger is dan 570 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, onderscheidenlijk het alcoholgehalte van het bloed van de bestuurder hoger blijkt te zijn dan 1,3 milligram alcohol per milliliter bloed;
(...)
4. De ingevorderde bewijzen worden tegelijk met het proces-verbaal onverwijld opgezonden aan de officier van justitie. De officier van justitie is bevoegd de ingevorderde bewijzen onder zich te houden totdat de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij de uitspraak de bestuurder de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuig onvoorwaardelijk is ontzegd, tot het tijdstip waarop de ontzegging is verstreken, indien:
a. bij het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde onderzoek is gebleken of, bij ontbreken van een dergelijk onderzoek, een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van de bestuurder hoger was dan 785 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, onderscheidenlijk het alcoholgehalte van het bloed van de bestuurder hoger blijkt te zijn dan 1,8 milligram alcohol per milliliter bloed;
(...)
6. Indien de officier van justitie binnen tien dagen na de dag van invordering niet gebruik maakt van de in het vierde lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij de ingevorderde bewijzen onverwijld terug aan de houder. Teruggave vindt eveneens plaats, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen zal worden opgelegd, dan wel geen onvoorwaardelijke ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke de bewijzen zijn ingevorderd of ingehouden geweest, of indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen zes maanden na de dag van invordering is aangevangen."
Art. 179, zesde lid, WVW 1994 luidt als volgt:
"Bij het opleggen van de bijkomende straf, bedoeld in het eerste tot en met het vijfde lid, wordt de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde ingevolge artikel 164 vóór het tijdstip waarop de bijkomende straf ingaat, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die straf geheel in mindering gebracht."
3.4. De stukken van het geding houden in dat het rijbewijs van de verdachte op 1 juli 2001 is ingevorderd en door de verdachte is overgegeven. Op 2 juli 2001 heeft de Officier van Justitie beslist dat het rijbewijs aan de verdachte diende te worden teruggegeven.
3.5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in:
"De raadsman voert het woord tot verdediging - zakelijk weergegeven -:
"De brief d.d. 3 juli 2001 gericht aan de verdachte met de mededeling dat hij zijn rijbewijs weer kon ophalen is gestuurd naar het verkeerde adres, te weten [a-straat 1] in plaats van [2]!
Ik verzoek u rekening te houden met het tijdsverloop en bepleit een geldboete en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid."
3.6. Uit hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen kan bezwaarlijk anders volgen dan dat het rijbewijs van de verdachte weliswaar is ingevorderd geweest, maar vervolgens niet door de Officier van Justitie is ingehouden in de zin van art. 164 WVW 1994. Kennelijk abusievelijk spreekt het Hof in de hiervoor onder 3.2.2 weergegeven beslissing van "ingehouden" in plaats van "ingevorderd". De Hoge Raad leest de desbetreffende beslissing aldus verbeterd.
3.7. Het middel strekt blijkens de toelichting ten betoge dat het Hof meer dan 10 dagen in mindering had moeten brengen op de duur van de opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid. Dat betoog faalt, nu van inhouding van het rijbewijs in de zin van art. 164 WVW 1994 geen sprake is geweest. De in hoger beroep aangevoerde omstandigheid dat de brief waarbij de beslissing tot teruggave van het rijbewijs aan de verdachte is bekend gemaakt aan een onjuist adres zou zijn gezonden, maakt dat niet anders.
3.8. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 6 februari 2007.