Hof Den Haag, 06-01-2021, nr. BK-20/00373
ECLI:NL:GHDHA:2021:9, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
06-01-2021
- Zaaknummer
BK-20/00373
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:9, Uitspraak, Hof Den Haag, 06‑01‑2021; (Verwijzing na Hoge Raad)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1787
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2018:8636, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2021/0288 met annotatie van
NLF 2021/0288 met annotatie van
NTFR 2021/703
Uitspraak 06‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Verwijzingszaak na HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:328. Belanghebbende is strafrechtelijk veroordeeld voor (gewoonte)witwassen. De Inspecteur legt over het jaar 2010 een navorderingsaanslag en een vergrijpboete op in verband met van misdrijf afkomstige inkomsten. Het Hof oordeelt dat belanghebbende te kwader trouw is, zodat navordering gerechtvaardigd is. Aangezien belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, geldt de omkering van de bewijslast. De navorderingsaanslag wordt verminderd omdat deze de toets van de redelijke schatting niet geheel doorstaat. Het Hof vermindert de vergrijpboete wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00373
Uitspraak van 6 januari 2021
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: P. de Haas)
en
de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Breda, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) van 1 oktober 2018, nummer HAA 17/5504.
Loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2010 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.109.428 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.298 (de navorderingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 95.335 aan heffingsrente in rekening gebracht (de beschikking heffingsrente) en is een vergrijpboete opgelegd van € 279.281 (de boetebeschikking).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag gehandhaafd en de vergrijpboete verminderd tot op € 65.000.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De beslissing van de Rechtbank luidt:
"De rechtbank verklaart:
- het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vernietigt de navorderingsaanslag voor het jaar 2010 met de daarbij genomen beschikkingen inzake de boete en de heffingsrente,
- veroordeelt [de Inspecteur] tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500,
- veroordeelt [de Inspecteur] tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 1.002 en
- gelast [de Inspecteur] het griffierecht ad € 46 aan [belanghebbende] te vergoeden."
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 26 februari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:583, de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
1.6.
Tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
1.7.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:328 (het verwijzingsarrest), het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam vernietigd en het geding verwezen naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van zijn arrest.
1.8.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het verwijzingsarrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid zowel belanghebbende als de Inspecteur gebruik heeft gemaakt. De Inspecteur heeft bij brief van 20 mei 2020 schriftelijk gereageerd op de schriftelijke uitlating van belanghebbende na verwijzing.
1.9.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 november 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
2.1.
Na een melding van de criminele inlichtingen eenheid (CIE) zijn op 31 januari 2011 in de haven van [plaats] drugs aangetroffen in een container door de FIOD/Douane. Naar aanleiding hiervan is een strafrechtelijk onderzoek gestart, welk onderzoek ertoe heeft geleid dat vanaf 3 maart 2011 een financieel witwasonderzoek is ingesteld naar financiële transacties van belanghebbende en zijn zoon [A] (de zoon).
2.2.1.
Belanghebbende heeft op 25 maart 2011 aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.343 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.298. In de aangifte heeft belanghebbende naast zijn pensioen en AOW van in totaal € 16.151, een bedrag van € 9.000 als netto resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven, bestaande uit een bruto resultaat uit overige werkzaamheden van € 21.000 verminderd met kosten ten bedrage van € 12.000. Belanghebbende heeft in de aangifte zijn bezittingen per 1 januari en 31 december 2010 als volgt gespecificeerd:
1 januari 31 december
a. Bank- giro- en spaartegoeden € 35.000
in Nederland
b. Contant geld en € 295.000 € 245.000
vorderingen
c. Overige onroerende zaken € 194.550 € 60.900
Totale waarde € 524.550 € 305.900
toelichting overige onroerende zaken:
a. [adres 1] , € 161.150 € 0
[woonplaats 1] (aanbetaling)
b. [adres 2] , € 33.400 € 33.400
[woonplaats 2] (aanbetaling)
c. [adres 3] , € 0 € 27.500
[woonplaats 1] (waarborgsom)
2.2.2.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 is met dagtekening 29 maart 2012 overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd.
2.3.1.
De politie heeft in het kader van het onderzoek de officier van justitie verzocht machtiging te verlenen om gegevens over belanghebbende en de zoon te vorderen bij de FIOD/ECD te Haarlem. Het proces-verbaal van de "aanvraag vordering verstrekking gegevens ex. artikel 126nd, 1e lid, Wetboek van Strafvordering", is gedagtekend op 23 januari 2012. De officier van justitie heeft vervolgens op 26 januari 2012 een vordering gegevensverstrekking ten aanzien van belanghebbende ingediend bij de FIOD/ECD te Haarlem. Daarbij is onder meer verzocht om afschriften van aangiften inkomstenbelasting, aanslagen, renseignementen en gegevens over bezittingen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 23 januari 2012.
2.3.2.
De bevindingen van het strafrechtelijk financieel onderzoek, dat de periode van 1 januari 2009 tot en met 7 februari 2012 omvat, zijn neergelegd in het proces-verbaal van 7 juni 2012 (het proces-verbaal). Daarin is vermeld dat belanghebbende in de onderzoeksperiode beschikte over een aantal bankrekeningen, auto’s, een boot, onroerend goed, vorderingen en contant geld.
2.3.3.
Het proces-verbaal vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
"Over het jaar 2010 heeft [belanghebbende] aangifte gedaan van een gemiddeld box 3 vermogen van ruim 400.000 euro. Dit bestond uit vorderingen (op [B] en [C] ), overige onroerende zaken (aanbetaling [adres 1] , waarborgsom [adres 3] en aanbetaling 1e [adres 2] ), 5.000 euro contanten en gemiddeld 17.500 euro spaartegoed. Gezien zijn feitelijke banksaldo (ruim 160.000 euro) is kennelijk sprake van het doen van onjuiste aangifte inkomstenbelasting. Ook het opgegeven bezit aan contanten is niet in overeenstemming met hetgeen door ons is bevonden, ook al zijn er nagenoeg geen contanten aangetroffen bij de doorzoekingen."
2.4.1.
Bij vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 29 januari 2015 (het strafvonnis) is belanghebbende voor het (mede)plegen van gewoontewitwassen van voorwerpen en geldbedragen veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en een geldboete van € 70.000.
2.4.2.1. In het strafvonnis overweegt de Rechtbank Rotterdam, voor zover hier van belang, het volgende:
"BEWEZENVERKLARING
De rechtbank acht op grond van de in de bijlage II vermelde bewijsmiddelen wettig en
overtuigend bewezen dat [belanghebbende]:
3.
op tijdstippen in de periode van 1 januari 2009 tot en met 7 februari 2012 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, [belanghebbende], en zijn mededader(s) voorwerpen (roerende en/of onroerende goederen) en geldbedragen overgedragen en/of omgezet, zulks (telkens) terwijl hij, [belanghebbende], en zijn mededader(s) wist(en) dat die geldbedrag(en) en voorwerpen (roerende en/of onroerende goederen) geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf,
immers hebben hij, [belanghebbende], en zijn mededader(s):
- 146.100,11 euro, overgedragen en/of omgezet middels de transacties met betrekking tot verschillende voertuigen en
- 1.019.519,46 euro, overgedragen en/of omgezet [de bankrekeningen; Hof]
- 50.395,13 euro, overgedragen en/of omgezet middels een boot (merk Arvor 250), en;
- 317.580 euro, overgedragen en/of omgezet middels de aankoop van onroerend goed, en
- 465.000 euro, overgedragen en/of omgezet middels het verstrekken van leningen en/of hypotheken aan [C] en enig ander persoon.
(…)
BEWIJSMOTIVERING
Inkomen en vermogen
Blijkens de door [belanghebbende] overgelegde belastingaangiften heeft hij in de periode van 2004 tot en met 2011 een gemiddeld bruto jaarinkomen gehad van ongeveer EUR 27.550,=.
Uit de door [belanghebbende] overgelegde belastingaangiften en vermogensvergelijkingen blijkt dat zijn gemiddeld box 3-vermogen in de jaren 2004 tot en met 2011 is gestegen van EUR 310.000,= naar EUR 374.185,=. Het hoogste gemiddeld box 3-vermogen had [belanghebbende] in 2009, te weten EUR 492.275. In de jaren 2004 tot en met 2009 gaf dat vermogen een stijgende lijn te zien, in de jaren 2010 en 2011 een dalende lijn.
In de jaren 2004 tot en met 2009 had [belanghebbende] naar eigen opgave geen eigen woning
vallend in box 1, in de jaren 2010 en 2011 wel ( [adres 1] [woonplaats 1] , WOZ-waarde EUR 250.000,=, hypothecaire schuld EUR 100.000,=).
De rechtbank heeft overigens geconstateerd dat in de overgelegde aangiften c.q.
vermogensvergelijkingen het box 3-vermogen
(…)
- van 31 december 2010 niet aansluit op dat van 1 januari 2011.
Bankrekeningen
Uit onderzoek naar verschillende op naam van [belanghebbende] gestelde bankrekeningen, waarvan de bankpas(sen) eveneens op naam van [belanghebbende] staan, blijkt als volgt.
In 2009 had de ABN-Amro-bankrekening met het rekeningnummer [bankrekening 1] een
beginsaldo van EUR 15.169,=.
In de periode van 1 januari 2009 tot en met 27 april 2011 is in totaal EUR 831.580,54 op
deze rekening bijgeschreven.
(…)
In 2009 had de RABO-bankrekening met het rekeningnummer [bankrekening 2] een beginsaldo
van EUR 980,=.
In de periode van 1januari 2009 tot en met 12 mei 2011 is in totaal EUR 187.938,92 op
deze rekening bijgeschreven. (…) Er hebben doorboekingen van grote bedragen naar de hiervoor vermelde ABN-Amro-bankrekening plaatsgehad, die eveneens op naam van belanghebbende staat.
(…)
Onroerend goed
Op 31 mei 2010 heeft [belanghebbende] een appartement aan de [adres 1] in
[woonplaats 1] in eigendom verkregen. De aankoopprijs was EUR 293.000,= en vanwege de
aankoop is een hypothecaire lening van EUR 100.000,= afgesloten. Uit onder [belanghebbende] aangetroffen gegevens, waaronder stukken van een hypotheekadviesbureau waarin van 7% aan kosten wordt uitgegaan, volgt dat de eigen inbreng van [belanghebbende] EUR 213.330,= moet zijn geweest.
(…)
Voertuigen
Uit gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer blijkt dat in de periode van 1 januari
2009 tot en met 7 februari 2012 de kentekens van verschillende voertuigen op naam van [belanghebbende] hebben gestaan. Het betreft:
(…)
- een Mercedes C220 cdi ( [kenteken 1] ) en
(…)
De aanschafwaarde van de Mercedes is EUR 37.000,= geweest.
(…)
Daarenboven zijn er twee andere auto’s waarbij [belanghebbende] op de een of andere wijze
betrokken is geweest, te weten:
- een Porsche Cayenne ( [kenteken 2] ) en
- een Jaguar S-type [ [kenteken 3] , Hof].
De Porsche Cayenne heeft op naam gestaan van [de zoon] en is in gebruik geweest bij [belanghebbende]. In totaal is in verband met deze auto een bedrag van EUR 40.250,11 uitgegeven.
Voor de Jaguar heeft [belanghebbende] op bovengemelde ABN-Amro-bankrekening een bedrag van EUR 1.850,= ontvangen van een autobedrijf.
(…)
Leningen aan derden
Op 1 juli 2010 heeft [belanghebbende] een geldlening van EUR 215.000.= verstrekt aan [B] en zijn echtgenote. Bij notariële akte is ten gunste van [belanghebbende] een recht van hypotheek gevestigd op het woonhuis van [B] .
Op 5 november 2010 heeft [belanghebbende] een geldlening van EUR 250.000.= verstrekt aan [C] . Bij notariële akte is ten gunste van [belanghebbende] een recht van hypotheek gevestigd op het woonhuis van [C] ."
2.4.2.2. In bijlage II bij het strafvonnis is vermeld:
“GEBEZIGDE BEWIJSMIDDELEN
(...)
5.
Het proces-verbaal van bevindingen (dossierpagina’s 54-74), opgenomen als bijlage 1B bij het onder 1. vermelde zaaksproces-verbaal ZD04, inhoudende als - zakelijk weergegeven - relaas van de verbalisant:
(...)
(58)
2010:
N.a.v. een vordering 126nd Sv zijn op 3 februari 2012 recente stukken door de Belastingdienst uitgeleverd. Tevens is de aangifte 2010 in de in beslag genomen stukken aangetroffen. (...)
In de specificatie van box 3 vermogen (jaar 2010) staat het volgende:
- Bank- en spaartegoeden beginwaarde (01-01-2010) 35.000 euro, eindwaarde (31-12-2010) nul.
Dit is opmerkelijk gezien het feit dat medio eind 2010 het saldo op de Rabobankrekening
van [belanghebbende] ruim 160.000 euro bedroeg.
(...)
(59)
(...)
Bankgegevens:
2009:
(...)
2010:
In 2010 heeft [belanghebbende] een ABN bankrekening met nummer [bankrekening 3] , saldo begin 2010 was € 17,00 en eindsaldo 2010 was € 0,00.
In 2010 heeft [belanghebbende] een RABO bankrekening met nummer [bankrekening 2] , saldo begin 2010 was € 3,00 en eindsaldo 2010 was € 160.803,00.
In 2010 heeft [belanghebbende] een RABO bankrekening met nummer [bankrekening 4] , saldo begin 2010 was € 0,00 en eindsaldo 2010 was € 3,00.”
2.5.1.
Na het strafvonnis hebben belanghebbende en de officier van justitie overleg gevoerd over de bij de Rechtbank Rotterdam aanhangige ontnemingsprocedure. In het kader van de onderhandelingen is aan belanghebbende een voorstel gedaan en een (concept)schikking verstrekt. Die bevat de volgende passage:
"De belastingdienst heeft aangegeven niet af te zien van haar bevoegdheid om eventueel
(nadere) aanslagen op te leggen ten aanzien van de strafbare gedragingen en/of het
wederrechtelijk verkregen voordeel."
2.5.2.
De toenmalige advocaat van belanghebbende heeft naar aanleiding hiervan contact opgenomen met de Belastingdienst. In zijn e-mail van 13 juli 2015 is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
"Voor het al dan niet aangaan van deze schikking is het voor [belanghebbende] van evident belang op de hoogte te worden gesteld of de Belastingdienst voornemens is (nadere) aanslagen op te leggen ten aanzien van de voormelde vermeende gepleegde strafbare gedragingen. Aangezien de officier van justitie hierover geen uitspraken kan/wil doen, richt ik mij tot u met de volgende vragen:
a Is de Belastingdienst voornemens (nadere) aanslagen op te leggen ten aanzien van de vermeende gepleegde strafbare gedragingen en/of het wederrechtelijk verkregen voordeel, die zouden blijken uit het strafdossier met parketnummer 10/960047-11 ?
b. Zo ja, over welke jaren is de Belastingdienst in dat geval voornemens deze (nadere) aanslagen op te leggen en hoe hoog bedragen deze (nadere) aanslagen?
Daarnaast heeft de officier van justitie mij medegedeeld dat er voorafgaand aan de schikking
contact is geweest met de Belastingdienst, waaruit zou blijken dat bij de Belastingdienst een
aantal zaken rond [belanghebbende] en zijn kinderen spelen. De vragen die ik u in dit verband eveneens wens te stellen zijn:
c. Welke zaken spelen er bij de Belastingdienst rond [belanghebbende] en zijn kinderen?
d. Wat is de stand van zaken hiervan?"
2.5.3.
De contactambtenaar heeft bij e-mail van 13 juli 2015 gereageerd op de vragen van gemachtigde. De inhoud van de e-mail is, voor zover van belang:
"Ik heb uw mail in goede orde ontvangen. Als ik het goed begrijp vraagt u met met betrekking tot [belanghebbende] (als ook zijn kinderen?) een soort van fiscale vrijwaring. Ik heb vorige week contact gehad met […] het FP in Rotterdam. Voor die tijd was ik nog niet op de hoogte van het dossier van [belanghebbende]. (…)
Met betrekking tot [belanghebbende] kan ik u mededelen dat de Belastingdienst nog bezig is het dossier te bestuderen en te bepalen of en zo [ja; Hof] in hoeverre er aanleiding is om nader onderzoek te gaan verrichten. Aangezien ik ook niet op de hoogte ben van de feiten uit de strafzaak is het niet mogelijk om te beoordelen of in hoeverre er naast de ontneming nog ruimte is voor een heffing van belastingen in enig jaar. Uiteraard wordt bij deze beoordeling rekening gehouden met een eventuele ontneming, zodat er geen sprake zal zijn van heffing over inkomen dat is ontnomen, op het moment dat het bedrag van de ontneming daadwerkelijk is betaald. (…)
Uit het bovenstaande kunt u afleiden dat er contact heeft plaatsgevonden tussen Belastingdienst en OM.
U zult begrijpen dat ik geen nadere uitspraken ga doen over al dan niet te nemen fiscale stappen in het dossier. In zijn algemeenheid kan ik echter wel zeggen dat het gegeven dat [belanghebbende] bij meerdere rechtspersonen betrokken lijkt te zijn met het gegeven dat hij zich fiscaal ook nogal mobiel lijkt te hebben opgesteld in ieder geval reden zou kunnen zijn voor een tweede blik op het dossier."
2.6.
Op 20 juli 2015 heeft belanghebbende een schikkingsovereenkomst ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gesloten met de officier van justitie van het Landelijk Parket te Rotterdam. In de schikkingsovereenkomst is de hiervoor onder 2.5.1 geciteerde passage opgenomen.
2.7.
Bij brief van 7 maart 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat hij over het jaar 2010 een navorderingsaanslag zal opleggen ter zake van uit misdrijf afkomstige inkomsten. Verder heeft de Inspecteur te kennen gegeven dat hij voornemens is een vergrijpboete op te leggen als bedoeld in artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van 50% van de nagevorderde belasting. De brief vermeldt ter onderbouwing van de navorderingsaanslag het volgende:
"U heeft in de periode van 1 januari 2009 tot en met 7 februari 2012 geldbedragen ontvangen, bezit verworven en geldleningen aan derden verstrekt, welke niet verklaard kunnen worden uit legale inkomsten en vermogensgroei.
De volgende bedragen zijn aan het jaar 2010 toe te rekenen:
€ 269.701,78 ABN-Amro bankrekening (€ 831.580,54 / 37 maanden x 1 jaar)
€ 60.953,16 Rabo-bankrekening (€187.938,92 / 37 maanden x 1 jaar)
€ 213.330,00 (appartement [woonplaats 1] )
€ 40.250,11 (voertuig [kenteken 2] )
€ 37.000,00 (voertuig [kenteken 1] )
€ 1.850,00 (voertuig [kenteken 3] )
€ 465.000.00 +(2 verstrekte leningen)
€ 1.088.085
De van misdrijf afkomstige inkomsten die u genereert worden aangemerkt als "Resultaat overige werkzaamheden". U had deze inkomsten moeten aangeven in uw aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2010.
Bij het vaststellen van de navordering(en) zal het inkomen uit werk en woning als volgt worden vastgesteld:
Inkomen uit werk en woning volgens aangifte : € 21.343
Row volgens opbrengstberekening : € 1.088.085 +
Gecorrigeerd inkomen uit werk en woning : € 1.109.428 ”.
2.8.
Met dagtekening 14 april 2016 is de navorderingsaanslag 2010 opgelegd met een vergrijpboete van 50%.
2.9.
De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de boetebeschikking deels gegrond verklaard. Daarbij is de vergrijpboete verminderd tot op € 65.000. De Inspecteur heeft daarbij rekening gehouden met de (financiële) omstandigheden van belanghebbende.
2.10.
Bij zijn reactie op de schriftelijke uitlating van belanghebbende na verwijzing heeft de Inspecteur de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 mei 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1180, gevoegd. Deze uitspraak heeft betrekking op het hoger beroep van belanghebbende tegen de opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV over 2011, de daarbij vastgestelde boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente. Het Gerechtshof Amsterdam heeft het volgende feit vastgesteld:
"2.5. Volgens de door belanghebbende gedane aangifte IB 2011 behoorden tot zijn bezittingen per 1 januari 2011 ‘bank- en spaartegoeden in Nederland tot een bedrag van € 160.806, en ‘contant geld en vorderingen’ tot een bedrag van € 165.000."
Het verwijzingsarrest
3. In het verwijzingsarrest is, voor zover thans van belang, overwogen:
"2.1.1 De aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) van belanghebbende voor het jaar 2010 is ingediend op 25 maart 2011. De aangifte is ingediend door de belastingadviseur van belanghebbende. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 is vastgesteld op 29 maart 2012 conform de aangifte. Met dagtekening 14 april 2016 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2010 opgelegd. Bij de navorderingsaanslag is een vergrijpboete opgelegd.
2.1.2 De belastingadviseur heeft op 27 april 2011 verzocht om uitstel voor indiening van de aangiften IB/PVV voor een aantal belastingplichtigen, onder wie belanghebbende, met toepassing van de zogenoemde Beconregeling. De Inspecteur heeft conform het verzoek uitstel verleend tot 1 mei 2012.
2.2.1 Voor het Hof was onder meer in geschil of de navorderingsaanslag over het jaar 2010 is opgelegd binnen de aanslagtermijn van artikel 16, lid 3, AWR.
2.2.2 Het Hof heeft geoordeeld dat de termijn om na te vorderen over het jaar 2010 niet was verlengd door het verleende uitstel voor indiening van de aangifte IB/PVV voor dat jaar omdat die aangifte al was ingediend op het tijdstip dat dat uitstel werd gevraagd. Het Hof heeft daaruit geconcludeerd dat ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag de daarvoor geldende termijn was overschreden en dat de Rechtbank terecht de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking inzake heffingsrente heeft vernietigd.
2.3.1 Het middel betoogt dat een door de inspecteur verleend uitstel ook een uitstel in de zin van artikel 16, lid 3, AWR is indien op het moment van het verlenen van het uitstel de aangifte al is ingediend.
2.3.2 Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 19/01242 (ECLI:NL:HR:2020:254) waarvan een geanonimiseerde kopie aan dit arrest is gehecht.
2.3.3 Verwijzing moet volgen voor beoordeling van de juistheid van de navorderingsaanslag en van de boete."
Omschrijving geschil na verwijzing en conclusies van partijen
4.1.
Na verwijzing is in geschil of:
- de Inspecteur over een nieuw feit beschikt en, zo nee, of sprake is van kwade trouw aan de zijde van belanghebbende;
- belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan; enindien de vereiste aangifte niet is gedaan:
- de Inspecteur de aanslag heeft gebaseerd op een redelijke schatting; en
- belanghebbende overtuigend heeft aangetoond dat de aanslag te hoog is vastgesteld.
4.2.
De Inspecteur concludeert tot vermindering van de boetebeschikking in verband met overschrijding van de redelijke termijn en voor het overige tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente.
Beoordeling van het hoger beroep
Navorderingsaanslag
5.1.
Op grond van artikel 16, lid 1, AWR kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit dan wel kwade trouw, rust op de inspecteur.
5.2.1.
De Inspecteur stelt primair dat sprake is van een nieuw feit, te weten het strafvonnis. Eerst nadat de toenmalige advocaat van belanghebbende op 13 juli 2015 contact heeft opgenomen met de Inspecteur (de contactambtenaar), is hij op de hoogte geraakt van het strafvonnis en het proces-verbaal. De primitieve aanslag was reeds op 29 maart 2012 vastgesteld. Volgens de Inspecteur is geen sprake van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat, omdat de vordering gegevensverstrekking van 26 januari 2012 was gericht aan de FIOD/ECD te Haarlem en het handelen van de FIOD/ECD niet aan de Inspecteur kan worden toegerekend. Subsidiair stelt de Inspecteur dat belanghebbende ter zake van de feiten waarop de navorderingsaanslag is gebaseerd te kwader trouw is.
5.2.2.
Belanghebbende betwist dat de Inspecteur beschikt over een nieuw feit en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De Inspecteur was reeds bekend dan wel had redelijkerwijs bekend kunnen zijn met het feit dat belanghebbende op 7 februari 2012 is aangehouden op verdenking van witwassen. De vordering tot het verstrekken van gegevens had voor de Inspecteur aanleiding moeten zijn ook zijnerzijds onderzoek te doen naar de aangifte alvorens de aanslag vast te stellen. Uit het proces-verbaal volgt dat de opsporingsautoriteiten hebben gesproken met de relatie- c.q. klantbeheerder waaronder belanghebbende viel. De Inspecteur heeft onder deze omstandigheden een ambtelijk verzuim begaan door de primitieve aanslag vast te stellen overeenkomstig de ingediende aangifte. Voorts betwist belanghebbende de stelling van de Inspecteur dat hij te kwader trouw is.
5.3.1.
Belanghebbende heeft de van misdrijf (gewoontewitwassen) afkomstige inkomsten niet in zijn aangifte IB/PVV 2010 opgenomen. Kort voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2010 op 25 maart 2011, heeft op 3 maart 2011 een doorzoeking door de politie plaatsgevonden naar aanleiding waarvan het vermoeden is gerezen dat belanghebbende en de zoon zich schuldig hebben gemaakt aan het (gewoonte maken van het) opzettelijk witwassen en/of schuldwitwassen. Nadien heeft op 7 februari 2012 nog een aantal doorzoekingen plaatsgevonden, waarbij onder meer bankafschriften in beslag zijn genomen. Uit het proces-verbaal (zie 2.3.3) en het in bijlage II bij het strafvonnis genoemde proces-verbaal van bevindingen (zie 2.4.2.2) blijkt dat het werkelijke saldo op de bankrekening van belanghebbende ultimo 2010 € 160.000 bedroeg en dat er sprake was van een aansluitingsverschil in de aangiften voor de jaren 2010 en 2011 (zie 2.2.1, 2.4.2.1 en 2.10). Gelet hierop alsmede op het onder 5.4.3 tot en met 5.4.6 hierna overwogene, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende zich ervan bewust was dat hij door de inkomsten die verband houden met gewoontewitwassen niet op te geven, een onjuiste aangifte deed door de Inspecteur de juiste inlichtingen te onthouden. Het Hof is dus van oordeel dat belanghebbende bij het doen van de aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven en acht het vermoeden gerechtvaardigd dat hij deze kans bewust heeft aanvaard. Belanghebbende is in de gelegenheid geweest om dit vermoeden te ontzenuwen, maar het Hof acht hem met hetgeen hij op dit punt naar voren heeft gebracht, niet in dat bewijs geslaagd.
5.3.2.
Gelet op hetgeen in 5.3.1 is geoordeeld, acht het Hof kwade trouw bewezen. De Inspecteur beschikte derhalve over een wettelijke grondslag om na te vorderen. Het Hof komt daarom niet toe aan behandeling van de vraag of de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag beschikte over een nieuw feit.
Vereiste aangifte
5.4.1.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, zodat – gelet op het bepaalde in artikel 27e AWR – de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, hetgeen betekent dat belanghebbende overtuigend dient aan te tonen dat het bij de navorderingsaanslag nader vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning van € 1.109.428 onjuist is.
5.4.2.
Bij gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083, BNB 2015/176 en HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1312, BNB 2018/199). Bij de beoordeling of aan deze maatstaf is voldaan, dienen alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen.
5.4.3.
Uit het strafvonnis volgt dat belanghebbende onder meer in 2010 van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt. Vast staat dat de ontvangen geldbedragen, het verworven bezit en de verstrekte geldleningen niet kunnen worden verklaard uit de in de aangifte opgenomen inkomsten en de vermogensgroei van belanghebbende in de jaren vóór 2010. Verder blijkt uit de schikkingsovereenkomst van 20 juli 2015 dat belanghebbende met het gewoontewitwassen een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald.
5.4.4.
Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd omtrent zijn bestedingen en uitgaven volgt dat hij in 2010 ten minste voor een bedrag van € 229.261,10 uitgaven heeft gedaan en leningen heeft verstrekt. Dit totaalbedrag bestaat uit de op 15 januari 2010 verstrekte lening van € 10.150 aan aannemingsbedrijf [D] , het in mei 2010 betaalde gedeelte van de koopprijs van € 54.111,10 voor het appartement aan de [adres 1] in [woonplaats 1] en de in augustus en november 2010 verstrekte leningen van respectievelijk € 65.000 (€ 37.500 aan [E] + € 27.500 aan [C] ) en € 100.000 aan [C] .
5.4.5.
Belanghebbende heeft niet afdoende verklaard uit welke inkomsten hij in 2010 de onder 5.4.4. vermelde uitgaven heeft voldaan en de aldaar vermelde leningen heeft verstrekt. De enkele stelling dat in het strafvonnis niet bewezen is geacht dat sprake is van het verwerven van inkomen en dat daarom niet geconcludeerd kan worden dat sprake is van door hem in 2010 genoten inkomsten verband houdende met gewoontewitwassen, is gelet op de bevindingen in het proces-verbaal en de strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende onvoldoende. Dit geldt temeer omdat de uitgaven niet verklaard kunnen worden uit het door belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2010 aangegeven inkomen. Bij gebreke van enige aanwijzing voor een andere bron van inkomen, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende in 2010 werkzaamheden in het economische verkeer heeft verricht en hieruit in ieder geval inkomsten ter grootte van het voornoemde bedrag van € 229.261,10 heeft genoten, die hij niet heeft aangegeven. Het Hof heeft hierbij de onverklaarde uitgaven en uitgeleende bedragen, de veroordeling voor gewoontewitwassen en het lage bedrag aan aangegeven inkomsten in aanmerking genomen. Het Hof volgt de Inspecteur in zijn stelling dat de niet-aangegeven inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden zijn aan te merken.
5.4.6.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.343 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.298. Het is aannemelijk dat de aangifte ernstige gebreken vertoont. Immers, het niet aangegeven inkomen bedraagt ten minste € 229.261,10. Dit bedrag rechtvaardigt reeds de conclusie dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervóór bedoelde gebreken in de aangifte niet is geheven, is op zichzelf beschouwd ook aanzienlijk. Verder acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende door het niet aangeven van deze inkomsten, mede gelet op de omvang daarvan, ten tijde van het doen van de aangifte zich ervan bewust was, althans zich ervan bewust moet zijn geweest, dat als gevolg van die aangifte verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd een aanzienlijk bedrag aan inkomstenbelasting niet zou worden geheven.
5.4.7.
Belanghebbende heeft derhalve niet de vereiste aangifte IB/PVV 2010 gedaan, zodat de bewijsregel van artikel 27e in samenhang met artikel 27h, lid 2, AWR moet worden toegepast.
Redelijke schatting
5.5.1.
De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de navorderingsaanslag niet naar willekeur vastgesteld mag worden, maar moet berusten op een redelijke schatting. In dat kader rust op een inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401, BNB 2006/134). Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181).
5.5.2.
De Inspecteur heeft zijn schatting gebaseerd op de bedragen die belanghebbende volgens de bewezenverklaring in het strafvonnis in de periode van 1 januari 2009 tot en met 7 februari 2012 ter beschikking heeft gehad (zie 2.4.2.1). Van deze bedragen heeft de Inspecteur een evenredig deel van de op de bankrekeningen bijgeschreven bedragen, het appartement in [woonplaats 1] , drie auto’s en twee verstrekte leningen aan het jaar 2010 toegerekend (zie 2.7). Ten aanzien van de afzonderlijke onderdelen van de schatting overweegt het Hof als volgt.
a. De bankrekeningen bij ABN AMRO ad € 269.701,78 en Rabobank ad € 60.953,16
Zoals uit de stukken van het geding blijkt, heeft het onderzoek naar de transacties op de bankrekeningen zich beperkt tot de periode van 1 januari 2009 tot en met 27 april 2011 (ABN AMRO-rekening) respectievelijk 12 mei 2011 (Rabobank-rekening). De Inspecteur is bij zijn schatting uitgegaan van de periode van 1 januari 2009 tot en met 7 februari 2012 en heeft het bedrag dat in die 37 maanden in totaal op de rekeningen is bijgeschreven, evenredig toegerekend aan het jaar 2010. Die berekening komt uit op een bedrag van (€ 269.701,78 + € 60.953,16 =) € 330.654,94. Uit het bewijsmiddelenoverzicht bij het strafvonnis volgt echter dat op de ABN AMRO-rekening in 2010 een bedrag van € 299.879,11 is bijgeschreven en op de Rabobankrekening een bedrag van € 94.987,71; in totaal € 394.866,82. Er zijn dus voldoende aanknopingspunten om de schatting van de Inspecteur tot dit laatstgenoemde bedrag redelijk te achten.
b. Het appartement in [woonplaats 1] ad € 213.330
Belanghebbende heeft volgens het strafvonnis op 31 mei 2010 het appartement [adres 1] te [woonplaats 1] in eigendom verkregen. De koopprijs bedroeg € 293.000. Belanghebbende heeft ter zake van deze aankoop een hypothecaire lening afgesloten van € 100.000. De strafrechter is, gelet op stukken van een hypotheekadviesbureau, uitgegaan van een eigen inbreng van belanghebbende van € 213.330. Het Hof acht het niet onredelijk dat de Inspecteur voor zijn schatting op dit punt heeft aangesloten bij het strafvonnis.
c. De auto’s ad in totaal € 79.100,11
Het Hof is van oordeel dat de bedragen ter zake van de betalingen voor de aanschaf van de auto’s of de daarmee verband houdende ontvangen bedragen niet kunnen worden toegerekend aan het jaar 2010. Van twee auto’s (de Porsche Cayenne en de Jaguar) kan het bezit niet in direct verband worden gebracht met belanghebbende. Van de derde auto (de Mercedes) is komen vast te staan dat die auto door belanghebbende niet in 2010 maar in 2009 is aangeschaft. Het is derhalve onredelijk om in verband met de auto’s een bedrag van € 79.100,11 in de schatting te betrekken.
d. De verstrekte leningen ad € 465.000
Uit het strafvonnis blijkt dat de Rechtbank Rotterdam met betrekking tot de verstrekte leningen aan [B] en [C] is uitgegaan van de hypothecaire inschrijvingsbedragen zoals die blijken uit de hypotheekakten van 1 juli 2010 en 5 november 2010. Uit de bijbehorende overeenkomsten van geldlening tussen belanghebbende en genoemde personen kan worden afgeleid dat daadwerkelijk bedragen van (€ 215.000 + € 100.000 + € 75.000 =) € 390.000 ter lening zijn verstrekt. Het Hof acht het niet redelijk om van de hypothecaire inschrijvingsbedragen uit te gaan. Belanghebbende heeft verder gesteld dat het bedrag van € 215.000 al vóór 2010 was uitgeleend. Weliswaar is in de desbetreffende schriftelijke overeenkomst van geldlening vermeld dat het bedrag van € 215.000 op 1 november 2008 aan [B] is geleend, maar het Hof acht het – gelet op het door belanghebbende gecreëerde ondoorzichtige geheel van leningen en terugbetalingen daarop – niet onredelijk om aan te sluiten bij de datum van de schriftelijke vastlegging van de lening, te weten 1 juli 2010. Dit een en ander betekent dat de Inspecteur voldoende aanknopingspunten heeft verschaft om zijn schatting in verband met de verstrekte leningen tot een bedrag van € 390.000 te kunnen schragen.
5.5.3.
Op grond van hetgeen hiervóór is overwogen komt het Hof tot het oordeel dat de Inspecteur zijn schatting tot een bedrag van (afgerond) € 998.000 van voldoende aanknopingspunten heeft voorzien, en de navorderingsaanslag dus in zoverre niet naar willekeur is vastgesteld.
Verzwaard tegenbewijs
5.6.1.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of belanghebbende met hetgeen hij naar voren heeft gebracht – voor zover dit nog niet onder 5.5.2 en 5.5.3 tot het neerwaarts bijstellen van het door de Inspecteur gehanteerde schattingsbedrag heeft geleid – overtuigend heeft aangetoond dat de navorderingsaanslag te hoog is vastgesteld.
a. De bankrekeningen
Belanghebbende heeft ter zake van de op de bankrekeningen geboekte bedragen aangevoerd dat een aanzienlijk deel betrekking heeft op terugbetalingen van leningen en dat tegenover een deel van de op de rekeningen gestorte bedragen opnamen staan waarvan een deel weer is teruggestort. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende deze stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Met betrekking tot de gestelde terugbetaling door [F] heeft belanghebbende een geldleningsovereenkomst overgelegd (bijlage 12 conclusie na verwijzing) volgens welke belanghebbende aan deze persoon een lening heeft verstrekt van € 75.000. Belanghebbende heeft gesteld dat op die lening in 2010 een bedrag van € 44.500 is terugbetaald, hetgeen correspondeert met het op het overgelegde bankafschrift (bijlage 11 conclusie na verwijzing) vermelde bedrag. Het Hof kan echter niet nagaan wat er vervolgens met dit bedrag is gebeurd. Het Hof acht belanghebbende daarom ook wat betreft dit bedrag niet geslaagd in zijn verzwaarde bewijslast. Bij dit oordeel heeft het Hof mede acht geslagen op het al eerder genoemde door belanghebbende gecreëerde ondoorzichtige geheel van leningen en terugbetalingen daarop.
b. Het appartement in [woonplaats 1]
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij de koopsom van het appartement in [woonplaats 1] grotendeels in 2009 heeft voldaan en het restant van de koopsom in 2010 aan de notaris heeft betaald. Uit het overgelegde bankafschrift is af te leiden dat belanghebbende op 26 mei 2010 ter zake van de levering van het appartement in [woonplaats 1] een bedrag van € 54.111,10 heeft overgemaakt naar de derdenrekening van de notaris. Hieruit volgt echter niet dat belanghebbende in 2009, dus geruime tijd vóór de levering van het appartement, al € 161.150 op de koopsom heeft voldaan. Belanghebbende is dus niet erin geslaagd te doen blijken dat de navorderingsaanslag in zoverre te hoog is vastgesteld.
c. De verstrekte leningen
Hetgeen belanghebbende met betrekking tot de leningen heeft aangevoerd, is zowel voor het onder 5.5.2, letter d, behandelde gedeelte daarvan als voor het overige, onvoldoende onderbouwd om aannemelijk te maken, laat staan overtuigend aan te tonen, dat de navorderingsaanslag in zoverre onjuist is.
Boete
5.6.1.
Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende aanzienlijke inkomsten uit gewoontewitwassen heeft genoten en dat hij, door deze inkomsten niet in zijn aangifte voor het jaar 2010 op te nemen, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat van hem in het jaar 2010 te weinig belasting zou worden geheven. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke klachten aangevoerd tegen de boete, zoals die door de Inspecteur in bezwaar is verminderd. Feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat sprake is van een wanverhouding tussen de hoogte van de boete en het beboetbare feit, zijn het Hof ook overigens niet gebleken. Het Hof acht de boete passend en, uit een oogpunt van normhandhaving, geboden.
5.6.2.
Partijen zijn het er over eens dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, van het EVRM in eerste aanleg is overschreden. Voor de berechting van een zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337). Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Het Hof sluit aan bij de kennisgeving van de boete op 7 maart 2016. Dit betekent dat vanaf het moment van de kennisgeving van de boete tot aan het moment waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan (1 oktober 2018), een periode van afgerond 2 jaar en bijna zeven maanden is verstreken. De redelijke termijn is dus overschreden met afgerond zeven maanden. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld die een langere termijn van behandeling dan twee jaar rechtvaardigen, zodat het Hof ervan uitgaat dat hiervan geen sprake is. Voor de aan de overschrijding verbonden consequenties hanteert het Hof de uitgangspunten die het Gerechtshof Amsterdam heeft neergelegd in zijn uitspraak van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298. Aangezien sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van 6 tot 12 maanden, vermindert het Hof de boete met 10%, met een maximum van € 5.000. Het Hof vermindert de vergrijpboete dus tot op € 60.000.
Heffingsrente
5.7.
Belanghebbende heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Aangezien de navorderingsaanslag moet worden verminderd, dient de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
Immateriële schade
5.8.
De Rechtbank heeft belanghebbende een bedrag van € 500 toegekend in verband met overschrijding van de redelijke termijn. In de latere fases van het geding is geen verdere overschrijding van de redelijke termijn opgetreden. Belanghebbende heeft om die reden geen recht op een aanvullende immateriële schadevergoeding.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep van de Inspecteur is gegrond.
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in de verwijzingsprocedure bij het Hof. Met betrekking tot de procedure vóór verwijzing heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten en deze gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Die beslissingen laat het Hof, gelet op de vermindering van de navorderingsaanslag in hoger beroep en de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase, in stand.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen over de immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.019.343 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.298;
- -
vermindert de in rekening gebrachte heffingsrente overeenkomstig; en
- -
vermindert de vergrijpboete tot op € 60.000.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Obbink-Reijngoud, F.G.F. Peters en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 6 januari 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.