Hof Amsterdam, 26-02-2019, nr. 18/00583
ECLI:NL:GHAMS:2019:583
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
26-02-2019
- Zaaknummer
18/00583
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:583, Uitspraak, Hof Amsterdam, 26‑02‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:328
- Vindplaatsen
NLF 2019/1357 met annotatie van
NTFR 2019/1757 met annotatie van E.P. Hageman LLM
Uitspraak 26‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting, navorderingsaanslag, navorderingstermijn. De navorderingsaanslag is buiten de navorderingstermijn opgelegd. Verlenging van de navorderingstermijn wegens verleend uitstel voor het doen van aangifte (artikel 16, derde lid, derde volzin, AWR) is niet mogelijk indien de aangifte reeds is gedaan vóórdat het uitstel is verleend.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 18/00583
26 februari 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 1 oktober 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/5504 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[naam] , te [woonplaats] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. P. de Haas)
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 14 april 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.109.428 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.298 (hierna: de navorderingsaanslag). Tevens is bij separate beschikking een vergrijpboete van € 279.281 opgelegd.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 24 november 2017, de navorderingsaanslag gehandhaafd en de vergrijpboete verminderd tot € 65.000.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 1 oktober 2018 als volgt beslist (belanghebbende is in deze uitspraak aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank verklaart:
- het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vernietigt de navorderingsaanslag voor het jaar 2010 met de daarbij genomen beschikkingen inzake de boete en de heffingsrente,
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500,
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 1.002 en
- gelast verweerder het griffierecht ad € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 oktober 2018. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben het Hof toestemming verleend het onderzoek ter zitting achterwege te laten. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2. Feiten
In de uitspraak van de rechtbank zijn de navolgende feiten opgenomen.
“1. Eiser is geboren in [jaar] .
2. Naar aanleiding van op [datum] 2011 door ambtenaren van de belastingdienst/douanezaken gevonden cocaïne, is – voor zover thans van belang - een strafrechtelijk onderzoek naar eiser ingesteld, in welk kader eiser als verdachte is verhoord op 3 maart 2011 en 28 april 2011. De officier van justitie heeft op 26 januari 2012 een verzoek tot vordering gegevensverstrekking ten aanzien van eiser ingediend bij de Belastingdienst Particulieren en Ondernemingen te Haarlem.
3. Op de op 25 maart 2011 door verweerder ontvangen aangifte voor het jaar 2010 is vermeld dat deze is ingediend door [naam A] . Op 27 april 2011 is bij verweerder onder het beconnummer van [belastingadvieskantoor] ten name van eiser een verzoek ontvangen voor uitstel voor het indienen van de aangifte ib/pvv voor het jaar 2010. Dit verzoek is toegewezen. De aanslag ib/pvv is vastgesteld op 12 maart 2012 en conform de aangifte berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.343 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.298.
4. Met dagtekening 29 januari 2015 heeft de rechtbank Rotterdam vonnis gewezen waarin eiser, die in het vonnis als verdachte is aangemerkt, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 voorwaardelijk, alsmede tot een boete van € 70.000. De bewezenverklaring in het vonnis vermeldt onder andere:
“De rechtbank acht (…) wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in de periode van 1 januari 2009 tot en met 7 februari 2012 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.”
5. In de motivering van het bewijs wordt onder meer verwezen naar mutaties op ten name van eiser staande bankrekeningen, aankoop van onroerend goed, voertuigen en leningen ten name van derden. Op basis van de in de motivering genoemde stukken heeft de rechtbank in haar vonnis bewezen geacht dat eiser op enig moment in de periode 1 januari 2009 tot en met 7 februari 2012 de beschikking heeft gehad over de volgende geldbedragen:
EUR 831.580,54 ( [bankrekening 1] )
EUR 187.938,92 ( [bankrekening 2] )
EUR 231.330,00 (appartement [plaats 1] )
EUR 104.250,00 (appartement [plaats 2] )
EUR 146.100,11 (5 auto’s)
EUR 50.395,13 (boot)
EUR 465.000,00 (2 leningen).
EUR 1.998.594,70
In het vonnis is hieromtrent onder meer het volgende opgenomen
- over [bankrekening 1] ten name van eiser:
“(…) In de periode van 1 januari 2009 tot en met 27 april 2011 is in totaal EUR 831.580,54 op deze rekening bijgeschreven. (…) In voormelde periode is van deze bankrekening in totaal EUR 454.320 aan geldopnames gedaan.”
- over [bankrekening 2] ten name van eiser
“(…) In de periode van 1 januari 2009 tot en met 12 mei 2011 is in totaal EUR 187.938,92 op deze rekening bijgeschreven. (…). Er hebben doorboekingen van grote bedragen naar de hiervoor vermelde [bankrekening 1] plaatsgehad, (…).”
6. In het vonnis wordt verwezen naar het proces-verbaal inzake het strafdossier van eiser. In dit proces-verbaal, dat tevens betrekking heeft op het strafrechtelijk onderzoek inzake de zoon van eiser, wordt verwezen naar bankrekeningen ten name van eiser, naar onderlinge overboekingen tussen eiser en derden, waaronder zijn zoon, naar een gezamenlijk met de zoon aangekochte boot, en naar op naam van onder meer eiser gestelde voertuigen.
7. Met dagtekening 13 juli 2015 heeft verweerder in de persoon van [naam B] , op vragen van de advocaat van eiser in de strafprocedure, onder meer het volgende aan deze advocaat gemaild:
“Met betrekking tot [eiser] kan ik u mededelen dat de Belastingdienst nog bezig is het dossier te bestuderen en te bepalen of in zo in hoeverre er aanleiding is om nader onderzoek te gaan verrichten. Aangezien ik ook niet op de hoogte ben van de feiten uit de strafzaak is het niet onmogelijk om te boordelen of in hoeverre er naast de ontneming nog ruimte is voor een heffing van belastingen in enig jaar. (…) Uit het bovenstaande kunt u afleiden dat er contact heeft plaatsgevonden tussen Belastingdienst en OM.
U zult begrijpen dat ik geen nadere uitspraken ga doen over al dan niet te nemen fiscale stappen in het dossier. In zijn algemeenheid kan ik echter weg zeggen dat het gegeven dat uw cliënt bij meerdere rechtspersonen betrokken lijkt te zijn met het gegeven dat hij zich fiscaal ook nogal mobiel lijkt te hebben opgesteld in ieder geval reden zou kunnen zijn voor een tweede blik op het dossier.”
8. Met dagtekening 20 juli 2015 is tussen eiser en de officier van Justitie van het Landelijk Parket te Rotterdam een schikkingsovereenkomst gesloten inzake de hoogte van de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. In deze overeenkomst is mede opgenomen:
“De belastingdienst heeft aangegeven niet af te zien van haar bevoegdheid om eventueel (nadere) aanslagen op te leggen ten aanzien van de strafbare gedragingen en/of het wederrechtelijk verkregen voordeel in de onderhavige strafzaak.”
9. Verweerder heeft eiser bij brief van 7 maart 2016 onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank op de hoogte gesteld van zijn voornemen voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag ib/pvv op te leggen, alsmede een vergrijpboete van 50% van de na te vorderen belasting.
10. In de brief waarin de navorderingsaanslag voor het jaar 2010 is aangekondigd is het volgende opgenomen:
“U heeft in de periode van 1 januari 2009 tot en met 7 februari 2012 geldbedragen ontvangen, bezit verworven en geldleningen aan derden verstrekt, welke niet verklaard kunnen worden uit legale inkomsten en vermogensgroei. De volgende bedragen zijn aan het jaar 2010 toe te rekenen:
€ 269.701,78 ( [bankrekening 1] (€ 831.580,54/37 maanden x 1 jaar)
€ 60.953,16 ( [bankrekening 2] (€ 187.938,92/37 maanden x 1 jaar)
€ 213.330,00 (appartement [plaats 1] )
€ 40.250,11 (voertuig [kenteken])
€ 37.000,00 (voertuig [kenteken])
€ 1.850,00 (voertuig [kenteken])
€ 465.000,00 (+ (2 verstrekte leningen)
€1.088.085.
(…)
Bij het vaststellen van de navordering(en) zal het inkomen uit werk en woning als volgt worden vastgesteld:
Inkomen uit werk en woning volgens aangifte € 21.343
Row volgens opbrengstberekening € 1.088.085+
Gecorrigeerd inkomen uit werk en woning € 1.109.428.”.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslag en de daarbij gegeven nevenbeschikkingen (waaronder de onder 1.1 genoemde boetebeschikking) dienen te worden vernietigd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“Tijdigheid navorderingsaanslag 2010
15. In het onderhavige geval is de aangifte ontvangen op 25 maart 2011 en het verzoek tot uitstel van het indienen van de aangifte op 26 april 2011, dat wil zeggen ruim vier weken na de ontvangst van de aangifte. Zonder verlenging van de reguliere termijn van 5 jaar is verweerder tot en met 31 december 2015 bevoegd na te vorderen. Nu de navorderingsaanslag is opgelegd op 14 april 2016, dient te worden beoordeeld of de termijn van 5 jaar is verlengd met op verzoek verleend uitstel. De rechtbank acht voormelde feiten en omstandigheden van het onderhavige beroep en die van het beroep waarin de rechtbank Noord-Nederland haar door de gemachtigde aangehaalde uitspraak van 19 april 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1448 heeft gedaan vergelijkbaar. De rechtbank Noord-Nederland heeft in deze uitspraak een uitvoerige motivering gegeven van haar oordeel dat ingeval de aangifte is ontvangen ruim voordat het verzoek tot uitstel voor het indienen van de aangifte is ingediend het in strijd is met doel en strekking van de wet de (navorderings)aanslagtermijn te verlengen. De rechtbank acht dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde motivering juist en maakt die overwegingen tot de hare. Dit brengt mee dat de rechtbank onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank Noord-Nederland in de onderhavige zaak oordeelt dat de aan eiser voor het jaar 2010 opgelegde navorderingsaanslag buiten de termijn is opgelegd, zodat die navorderingsaanslag dient te worden vernietigd.
16. Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland hoger beroep is ingediend met onder meer een verwijzing naar de massaliteit van het proces van uitstelverlening in de Beconregeling, waarbij een op de voet van die regeling ingediend verzoek tot uitstel voor het indienen van de aangifte uitsluitend wordt beoordeeld op het Beconnummer van de verzoeker en het sofinummer van de belastingplichtige. De gevolgen van deze door de Belastingdienst – naar de rechtbank begrijpt – uit doelmatigheidsoverwegingen gemaakte keuze dienen naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van verweerder te komen.
Vergoeding van rente
17. Nu vaststaat dat de door eiser bedoelde rente invorderingsrente is, heeft verweerder er terecht op gewezen dat deze rente niet in de onderhavige procedure ter beoordeling van de belastingrechter staat.
Vergoeding van immateriële schade
18. In zijn arresten van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat zuivere belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
19. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Hierbij geldt in beginsel dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond, zie HR 22 maart 2013, 11/04270, LJN: BX6666.
20. Voor de beoordeling van het geschil zijn de volgende data van belang:
ontvangst bezwaarschrift 24 mei 2016;
uitspraak op bezwaar 24 november 2017 en
uitspraak rechtbank 1 oktober 2018.
De totale termijn is hiermee – naar boven afgerond - 29 maanden. Omstandigheden die een langere termijn dan 2 jaar rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken, zodat geoordeeld moet worden dat termijn van 2 jaar, d.w.z. 24 maanden, is overschreden met 5 maanden. Deze vijf maanden zijn geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase, zodat de rechtbank verweerder zal veroordelen tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500.
21. Het ter zitting eveneens behandelde beroep van eiser met zaaknummer 17/5505 heeft betrekking op een aan eiser opgelegde navorderingsaanslag voor het jaar 2011 en een daarbij genomen beschikking waarbij aan eiser een boete is opgelegd, beide inzake dezelfde feiten en omstandigheden als die van de onderhavige zaak. Het in die zaak ingediende bezwaarschrift is op dezelfde datum ontvangen als het bezwaarschrift in de onderhavige zaak. Beide procedures zijn vanaf dat moment tot op heden gezamenlijk behandeld en vormen om die reden samenhangende zaken, zodat zij voor de berekening van de vergoeding als één zaak gelden.
Nu in het beroep met zaaknummer 17/5505 het vooronderzoek wordt heropend, ziet de rechtbank reden het bedrag van de schadevergoeding tot op heden in de onderhavige zaak toe te kennen. Indien en voor zover de duur van het beroep met zaaknummer 17/5505 tot een hogere vergoeding noopt, zal die hogere vergoeding in die zaak worden toegekend, met verrekening van het thans toegekende bedrag.
Proceskosten
22. Bij deze uitkomst van de procedure zijn er termen aanwezig voor een veroordeling tot vergoeding van de proceskosten.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). In het onderhavige geval gaat het om de in onderdeel a van dit artikel bedoelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, die worden berekend op de voet van artikel 2, onderdeel a, van het Besluit. Voor de toepassing van deze bepaling worden beide beroepen als één zaak beschouwd, nu het samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3 van het Besluit.
Aldus stelt de rechtbank het bedrag van de vergoeding vast op € 1.002, te specificeren in
2 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting) x € 501 (tarief per punt) x 1 (wegingsfactor).
23. Indien in het beroep met zaaknummer 17/5505 termen aanwezig worden bevonden voor een proceskostenveroordeling, zal ook in dat beroep het bedrag van die vergoeding berekend worden met verrekening van de thans toegekende vergoeding, nu beide zaken tot op heden samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3 van het Besluit.
24. Voor vergoeding van de kosten van bezwaar is geen reden, nu eiser daar niet tijdig om heeft verzocht.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft beslist (onder 15 en 16 van de rechtbankuitspraak) dat de navorderingsaanslag buiten de navorderingstermijn is opgelegd. Het Hof neemt de gronden van de rechtbank zoals weergegeven in de onderdelen 15 en 16 van haar uitspraak over en maakt die tot de zijne. Het Hof voegt daaraan, mede naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, nog het volgende toe.
5.2.
De inspecteur heeft in hoger beroep zijn reeds bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald, samengevat erop neerkomend dat de reguliere navorderingstermijn van vijf jaren zoals die geldt voor het onderhavige geval overeenkomstig artikel 16, derde lid, derde volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) moet worden verlengd met de duur van het verleende uitstel voor het doen van aangifte. De omstandigheid dat de desbetreffende aangifte al was ingediend op het moment dat het uitstel werd gevraagd doet daar niet aan af.
Net als in eerste aanleg wordt dit standpunt ook in hoger beroep door belanghebbende bestreden; belanghebbende handhaaft kortgezegd zijn standpunt dat de bevoegdheid tot navordering is vervallen wegens het verstrijken van de navorderingstermijn.
5.3.1.
Artikel 16, derde lid, AWR luidt:
“3. De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Artikel 11, vierde lid, is te dezen van toepassing. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de navorderingstermijn met de duur van dit uitstel verlengd. De eerste volzin is niet van toepassing voor zover navordering plaatsvindt met toepassing van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Voor zover navordering zonder toepassing van het tweede lid, onderdeel c, niet zou kunnen plaatsvinden, vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag, in afwijking in zoverre van de eerste volzin, door verloop van twee jaren na het tijdstip waarop het besluit is genomen om geen aanslag op te leggen, dan wel de belastingaanslag is vastgesteld.”
5.3.2.
De uitstelverlening als bedoeld in de derde volzin van bovenstaand artikel is geregeld in artikel 9, eerste en tweede lid, AWR. Die bepaling luidt:
“1. Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, wordt de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door deze gestelde termijn van ten minste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte (Hof: hierna aangiftetermijn).
2. De inspecteur kan de door hem gestelde termijn verlengen. Hij kan aan de verlenging voorwaarden verbinden, onder meer dat vóór een door hem te bepalen datum op bij ministeriële regeling te bepalen wijze gegevens voor het opleggen van een voorlopige aanslag worden verstrekt.”
5.4.
De termijn waarbinnen de onderhavige navorderingsaanslag (zonder verlenging als bedoeld in artikel 9, tweede lid, AWR) kon worden opgelegd eindigde op 31 december 2015, zodat deze (zonder verlenging) ten tijde van het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag (14 april 2016) reeds was verstreken.
5.5.
Nu de aangifte IB 2010 vóór 1 april 2011 diende te worden gedaan en belanghebbende op 25 maart 2011 aangifte heeft gedaan, is de aangifte gedaan binnen de in het eerste lid van artikel 9 AWR bedoelde termijn.
Een redelijke uitleg van artikel 9, tweede lid, AWR brengt met zich mede dat aan deze bepaling niet wordt toegekomen in een situatie waarin belanghebbende vóór het einde van de aangiftetermijn aangifte heeft gedaan.
Naar het oordeel van het Hof kan ook artikel 16, derde lid, derde volzin, AWR, anders dan het standpunt van de inspecteur inhoudt, redelijkerwijs niet anders worden gelezen dan dat alleen dan verlenging van de navorderingstermijn op basis van een verleend uitstel voor het doen van aangifte kan plaatsvinden, indien voor “het doen van aangifte” nog uitstel mogelijk is (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 29 januari 2019, nr. 18/00370 t/m 18/00377, ECLI:NL:GHARL:2019:735). Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
Ook is geen sprake van een situatie waarin het uitstelverzoek en de indiening van de aangifte elkaar gekruist hebben. Immers vast staat dat op het moment van het verlenen van uitstel voor het doen van aangifte (namelijk zelfs al op de datum van het uitstelverzoek van 26 april 2011), de aangifte reeds geruime tijd (de aangifte was gedaan op 25 maart 2011) bij de belastingdienst binnen was. De inspecteur voert nog aan dat één van de gemaakte afspraken (binnen de Beconregeling) is “dat belastingconsulenten altijd uitstel kunnen aanvragen tot en met de dagtekening van een aanmaning en ongeacht of de aangifte al is ingediend”. En dat voorts er over het verleende uitstel een terugkoppeling met de belastingconsulent plaatsvindt waarin wordt vermeld tot welke datum uitstel is verleend. Hetgeen, aldus de inspecteur, rechtszekerheid meebrengt voor belanghebbende met betrekking tot de termijn waarop de inspecteur nog een navorderingsaanslag kan opleggen. Voornoemde gang van zaken brengt naar het oordeel van het Hof evenwel niet mee dat ook de navorderingstermijn ten aanzien van belanghebbende met het op voornoemde wijze verleende uitstel wordt verlengd. De gevolgen van deze door de belastingdienst – naar het Hof begrijpt – mede uit doelmatigheidsoverwegingen gemaakte keuze van het inrichten van de uitstelregeling dienen naar het oordeel van het Hof voor rekening van de inspecteur te komen.
5.6.
Het voren overwogene betekent dat de bevoegdheid van de inspecteur tot het opleggen van een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 reeds was vervallen ten tijde van het opleggen de onderhavige navorderingsaanslag (14 april 2016). Daarvan uitgaande heeft de rechtbank terecht de navorderingsaanslag en de daarbij gegeven nevenbeschikkingen (vergrijpboete en heffingsrente) vernietigd. Nu tegen de andere beslissingen van de rechtbank geen gronden zijn gericht (en het Hof geen aanleiding ziet hieromtrent anders te beslissen), is het gelijk aan belanghebbende.
De slotsom
5.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep ongegrond en dient de uitspraak van de rechtbank te worden bevestigd.
6. 6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, P.F. Goes en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro als griffier. De beslissing is op 26 februari 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.