Hof Amsterdam, 07-05-2020, nr. 19/00258
ECLI:NL:GHAMS:2020:1180
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
07-05-2020
- Zaaknummer
19/00258
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:1180, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑05‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:290
- Vindplaatsen
NLF 2020/1298 met annotatie van
NTFR 2020/1835
Uitspraak 07‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslag, verzuimboete. Sprake van een niet aangegeven bron van inkomen. Belanghebbende heeft niet de vereiste aangifte gedaan; hij moet hebben beseft dat het niet opgeven van de inkomsten verband houdende met het gewoontewitwassen tot gevolg had dat hij een onjuiste, te lage, aangifte deed. Belanghebbende heeft de inspecteur opzettelijk de juiste informatie onthouden en is dan ook te kwader trouw. Boete passend en geboden.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 19/00258
7 mei 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [woonplaats], belanghebbende,
(gemachtigde: mr. P. de Haas)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/5505 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 467.887 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.152, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 111.926. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de inspecteur aan belanghebbende heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 24 november 2017 de navorderingsaanslag gehandhaafd en de vergrijpboete verminderd tot
€ 35.000.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 25 januari 2019 op het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep als volgt beslist:
“De rechtbank verklaart:
- -
het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de navorderingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 325.982 en handhaaft de overige elementen van de aanslag;
- -
vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
vermindert de boete tot € 25.000;
- -
veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500 en
- -
veroordeelt verweerder tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 256.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is per faxbericht bij het Hof ingekomen op 8 maart 2019 en is nader gemotiveerd bij een bij het Hof op 4 april 2019 ingekomen faxbericht. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde. Van de zijde van de inspecteur is verschenen mr. A.F.J.P. Thielemans. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. Aan het slot van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.6.
Het Hof heeft aanleiding gezien het vooronderzoek te heropenen voor het inwinnen van schriftelijke inlichtingen bij belanghebbende. De door het Hof bij brief van 17 februari 2020 gestelde vragen en het daarop van de zijde van belanghebbende op 16 maart 2020 gegeven antwoord zijn hieronder weergegeven onder 2.7. en 2.8.
1.7.
De inspecteur heeft het Hof bij brief van 6 april 2020 laten weten dat de door belanghebbende bij brief van 16 maart 2020 gegeven antwoorden hem geen aanleiding geven tot een nadere reactie. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft tenzij ten minste een van partijen schriftelijk zou laten weten van het recht op een nadere zitting gebruik te willen maken. Partijen hebben van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Daarop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiser is geboren in 1945.
2. Naar aanleiding van op 31 januari 2011 door ambtenaren van de Belastingdienst/douanezaken gevonden cocaïne, is – voor zover thans van belang - een strafrechtelijk onderzoek naar eiser ingesteld, in welk kader eiser als verdachte is verhoord op 3 maart 2011 en 28 april 2011. De officier van justitie heeft op 26 januari 2012 een verzoek tot vordering gegevensverstrekking ten aanzien van eiser ingediend bij de Belastingdienst Particulieren en Ondernemingen te Haarlem.
3. In de op 26 april 2012 door verweerder ontvangen aangifte ib/pvv voor het jaar 2011 is opgenomen dat de waarde van de bezittingen op 1 januari 2011 € 386.706 bedroeg. Deze waarde is als volgt gespecificeerd;
Bank- en spaartegoeden:
RABO-rekening met nummer 1291.82.72 € 160.803,
Overige vorderingen en contant geld’ € 165.000,
Overige onroerende zaken € 60.000.
Als een van de overige onroerende zaken is het appartement [adres] te [plaats] vermeld naar een waarde van € 33.400.
De aanslag ib/pvv is vastgesteld op 7 maart 2014 en conform de aangifte berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.982 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.152.
4. Met dagtekening 29 januari 2015 heeft de rechtbank Rotterdam vonnis gewezen waarin eiser, die in het vonnis als verdachte is aangemerkt, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 voorwaardelijk, alsmede tot een boete van € 70.000. De bewezenverklaring in het vonnis vermeldt onder andere:
“De rechtbank acht (…) wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in de periode van 1 januari 2009 tot en met 7 februari 2012 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.”
5. In de motivering van het bewijs wordt onder meer verwezen naar mutaties op ten name van eiser staande bankrekeningen, aankoop van onroerend goed, voertuigen en leningen ten name van derden. Op basis van de in de motivering genoemde stukken heeft de rechtbank in haar vonnis bewezen geacht dat eiser op enig moment in de periode 1 januari 2009 tot en met 7 februari 2012 de beschikking heeft gehad over de volgende geldbedragen:
EUR 831.580,54 (ABN-Amrorekening)
EUR 187.938,92 (Rabo-rekening)
EUR 231.330,00 (appartement [woonplaats])
EUR 104.250,00 (appartement [plaats])
EUR 146.100,11 (5 auto’s)
EUR 50.395,13 (boot)
EUR 465.000,00 (2 leningen).
EUR 1.998.594,70.
In het vonnis is hieromtrent onder meer het volgende opgenomen
- over de ABN-bankrekening ten name van eiser:
“(…) In de periode van 1 januari 2009 tot en met 27 april 2011 is in totaal EUR 831.580,54 op deze rekening bijgeschreven. Van dit totaalbedrag is EUR 110.450,= door middel van contante stortingen via een geldautomaat gedaan. er hebben veel overboekingen naar deze rekening plaatsgehad. In totaal is EUR 320.455 overgeboekt vanaf de bankrekening op naam de medeverdachte [Y] (rechtbank: de zoon van eiser). Veelal was de overboeking voorzien van de vermelding ‘terugbetaling lening’. (…) In voormelde periode is van de bankrekening met het rekeningnummer […] in totaal EUR 454.320 aan geldopnames gedaan.”
- over de RABO-bankrekening met nummer 14.40.63.913 ten name van eiser
“(…) In de periode van 1 januari 2009 tot en met 12 mei 2011 is in totaal EUR 187.938,92 op deze rekening bijgeschreven. (…). Er hebben veel overboekingen naar deze rekening plaatsgevonden veelal met de vermelding ‘terugbetaling lening’, ‘rente, kosten, hypotheek (..)’ of ‘betaling rente volgens overeenkomst’. Er hebben doorboekingen van grote bedragen naar de hiervoor vermelde ABN-Amrobankrekening plaatsgehad, (…), waaronder bedragen van (…) EUR 150.000 (op 8 februari 2011).”
- over onroerend goed
“(…) Op 14 februari 2011 heeft de verdachte een appartement aan de [adres] in [plaats] in eigendom verkregen. De aankoopprijs was EUR 275.000,= en vanwege de aankoop is een hypothecaire lening van EUR 109.000 afgesloten. Uitgaande van 7% aan kosten moet de eigen inbreng van de verdachte EUR 104.250 zijn geweest.
6. In het vonnis wordt voorts verwezen naar het proces-verbaal inzake het strafdossier van eiser en de processen-verbaal van bevindingen ter zake van de bankrekeningen van eiser; in deze processen-verbaal is opgenomen dat de vele over- en doorboekingen van gelden tussen bankrekeningen van eiser, alsmede van en naar bankrekeningen van zijn zoon [Y] op het ‘rondpompen’ van geld. In het proces-verbaal van het strafdossier wordt melding gemaakt van op naam van onder meer eiser gestelde voertuigen, waaronder een bedrijfsauto met een dagwaarde van € 7.000 en met het kenteken [kenteken] , dat blijkens een uittreksel uit het register van de RDW, in de periode 24 januari 2011 tot en met 18 februari 2011 ten name van eiser heeft gestaan. Voorts hebben derden verklaard dat zij in 2010 van eiser gelden hebben geleend met als onderpand het op hun woning gevestigde recht van hypotheek. De leningen ad € 250.000 en € 215.000 zijn verstrekt in contante bedragen.
Uit de processen-verbaal van bevindingen van het onderzoek naar de bankrekeningen van eiser blijkt dat van deze rekeningen in 2011 aanzienlijke bedragen zijn overgemaakt naar rekeningen van derden.
7. Met dagtekening 13 juli 2015 heeft verweerder in de persoon van [Z], op vragen van de advocaat van eiser in de strafprocedure, onder meer het volgende aan deze advocaat gemaild:
“Met betrekking tot [eiser] kan ik u mededelen dat de Belastingdienst nog bezig is het dossier te bestuderen en te bepalen of in zo in hoeverre er aanleiding is om nader onderzoek te gaan verrichten. Aangezien ik ook niet op de hoogte ben van de feiten uit de strafzaak is het niet onmogelijk om te boordelen of in hoeverre er naast de ontneming nog ruimte is voor een heffing van belastingen in enig jaar. (…) Uit het bovenstaande kunt u afleiden dat er contact heeft plaatsgevonden tussen Belastingdienst en OM.
U zult begrijpen dat ik geen nadere uitspraken ga doen over al dan niet te nemen fiscale stappen in het dossier. In zijn algemeenheid kan ik echter wel zeggen dat het gegeven dat uw cliënt bij meerdere rechtspersonen betrokken lijkt te zijn met het gegeven dat hij zich fiscaal ook nogal mobiel lijkt te hebben opgesteld in ieder geval reden zou kunnen zijn voor een tweede blik op het dossier.”
8. Met dagtekening 20 juli 2015 is tussen eiser en de officier van Justitie van het Landelijk Parket te Rotterdam een schikkingsovereenkomst gesloten inzake de hoogte van de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. In deze overeenkomst is mede opgenomen:
“De belastingdienst heeft aangegeven niet af te zien van haar bevoegdheid om eventueel (nadere) aanslagen op te leggen ten aanzien van de strafbare gedragingen en/of het wederrechtelijk verkregen voordeel in de onderhavige strafzaak.”
9. Verweerder heeft eiser bij brief van 7 maart 2016 onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank op de hoogte gesteld van zijn voornemen voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag ib/pvv op te leggen, alsmede een vergrijpboete van 50% van de na te vorderen belasting.
10. In de brief waarin deze navorderingsaanslag is aangekondigd is het volgende opgenomen:
“U heeft in de periode van 1 januari 2009 tot en met 7 februari 2012 geldbedragen ontvangen, bezit verworven en geldleningen aan derden verstrekt, welke niet verklaard kunnen worden uit legale inkomsten en vermogensgroei. De volgende bedragen zijn aan het jaar 2011 toe te rekenen:
€ 269.701,78 (ABN-Amrobankrekening (€ 831.580,54/37 maanden x 1 jaar)
€ 60.953,16 (Rabo-bankrekening (€ 187.938,92/37 maanden x 1 jaar)
€ 104.250,11
€ 7.000,00
€ 441.905,05.
(…)”
Bij het vaststellen van de navordering(en) zal het inkomen uit werk en woning als volgt worden vastgesteld:
Inkomen uit werk en woning volgens aangifte € 25.982
Row volgens opbrengstberekening € 441.905+
Gecorrigeerd inkomen uit werk en woning € 467.887.”.
11. Als productie 2 bij de pleitnota van de gemachtigde is gevoegd een – kennelijk op basis van dagafschriften opgesteld - overzicht van bijschrijvingen en stortingen op ABN-AMRO-rekening en RABO-rekening(en) over de jaren 2009/2011.
12. Blijkens dit overzicht is voor het jaar 2011 de enige bijschrijving op de ABN-AMRO-rekening een contante storting van € 14.700 en zijn op een (of beide) RABO-rekening(en) twee contante stortingen gedaan, voor een totaal bedrag van (4.571,33+€ 346,37=) € 4.917,70.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan, dit met uitzondering van de overweging 12 van de rechtbank gemelde contante stortingen op rekening(en) bij de RABO-bank (van in totaal € 4.917,70). Ter zitting van het Hof is vast komen te staan dat die in 2011 niet hebben plaatsgevonden.
In aanvulling hierop voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
2.3.
Volgens de door belanghebbende gedane aangifte IB 2010 behoorden tot zijn bezittingen per 31 december 2010 ‘contant geld en vorderingen’ tot een bedrag van € 245.000.
2.4.
Tot de bezittingen per ultimo 2010 behoren vorderingen op [A] en [B] uit hoofde van aan hen verstrekte geldleningen. In de motivering van het beroep, per fax bij de rechtbank ingediend op 18 januari 2018, is van de zijde van belanghebbende ter zake – voor zover hier van belang – het volgende aangevoerd:
“4.8. In de navordering van 2010 zijn twee verstrekte geldleningen aan [A]
en [B] als resultaat aangemerkt (…). Waarom dit bedrag als resultaat is meegenomen, is niet bekend. In de beginwaarde van de bezittingen in de aangifte inkomstenbelasting 2010 is [Hof: aan] vorderingen een bedrag opgenomen van € 295.000. Daarvan had € 215.000 betrekking op een lening aan [A] en € 75.000 op een lening aan [B] (…). Naast het verstrekte bedrag ad € 75.000 is in november 2010 nog een bedrag verstrekt van € 100.000. (…)
4.9.
Een bedrag van € 290.000 van de verstrekte leningen afgegeven voor 2010 waren
derhalve reeds in de beginwaarde van de bezittingen in de aangifte verantwoord. Van
resultaat kan dan ook geen sprake zijn (in het jaar 2010). De aanvullende lening aan
[B] is voor een bedrag van € 100.000 via de notaris gelopen. Dit bedrag
is op 1 november 2010 via de Rabobank overgeboekt.
4.10.
Onder de bijschrijvingen van 2010 bij de ABN bevinden zich twee betalingen van 17 en 19 augustus 2010 van €45.000 resp. € 25.000, waarbij [A] zijn lening (deels) heeft ingelost. (…)
4.11.
Daarnaast heeft de moeder van [A] nog een twee deelbetalingen gedaan op 11 november 2010 ad € 20.000 resp. € 55.000. (…).”
2.5.
Volgens de door belanghebbende gedane aangifte IB 2011 behoorden tot zijn bezittingen per 1 januari 2011’bank- en spaartegoeden in Nederland tot een bedrag van € 160.806, en ‘contant geld en vorderingen’ tot een bedrag van € 165.000.
2.6.
Namens belanghebbende is overgelegd zijn aangifte IB 2012. Volgens die aangiften behoorden tot zijn bezittingen op 1 januari 2012 naast vorderingen op [C] en [B] € 41.555 aan contant geld.
2.7.
Het Hof heeft na heropening van het vooronderzoek aan belanghebbende de volgende vragen gesteld:
“1. In de motivering van het hoger beroep (randnummer 2.7.) vermeldt u het volgende:
“Uit de aangifte over het jaar 2011 volgt dat belanghebbende op 1 januari 2011 aan
contant geld en overige vorderingen een bedrag van € 165.000 tot zijn beschikking
had en uit de aangifte over het jaar 2012 volgt dat belanghebbende begin dat jaar
nog € 70.555 aan contant geld en vorderingen had, waarvan meer specifiek € 41.555
aan contante gelden. De stortingen van de gelden in april 2011 hadden betrekking op
aanwezige contante gelden op 1 januari 2011.”
2. In de in hoger beroep voorgedragen pleitnota (eveneens randnummer 2.7.) is het volgende vermeld:
“Uit de aangifte over 2011 volgt dat belanghebbende op 1 januari 2011 € 160.806 aan
banktegoed bezat en € 165.000 aan contante gelden en vorderingen. En dat het
banktegoed een jaar erna € 27.413 bedraagt en de contante gelden en vorderingen zijn
teruggelopen tot € 70.555 en dat er een toename van de waarde van het onroerend
goed is in verband met de aankoop van het [adres], waarvoor gelden zijn
overgemaakt vanaf de bankrekening en deels een hypothecaire lening is gesloten.”
3. Tot de door u overgelegde stukken behoort een kopie van de definitieve nota van afrekening in het (notaris)dossier 230002446 inzake de overdracht van het appartement in [plaats].
Volgens die nota is totaal te voldoen door belanghebbende € 165.634,40. Volgens de in kopie door u overgelegde bankafschriften van de rekening van belanghebbende bij de Rabobank is op 8 februari 2011 drie keer € 50.000 en op 9 februari 2011 € 898,24 overgemaakt naar de derdenrekening van de notaris, en is onder vermelding van ‘teveel betaald inzake aankoop 230002446’ – blijkens die afschriften – op 24 maart 2003 € 6 overgemaakt aan belanghebbende.
4. Het Hof verzoekt u in dit verband met betrekking tot de onroerende zaaktransactie bedoeld onder 3 aan te geven hoe en vanuit welke middelen belanghebbende het verschil tussen enerzijds € 165.634,40 en anderzijds (3 x € 50.000 + € 898,24 - € 6 =) € 150.892,24 = € 14.742,16 heeft betaald.
5. Het Hof verzoekt u voorts antwoord te geven op de vraag of het betoog van de zijde van belanghebbende - zoals hierboven aangehaald onder 1 en 2 - zo moet worden begrijpen dat het bedrag van € 41.555 aan contante gelden waarover belanghebbende volgens zijn aangifte 2012 aan het begin van dat jaar beschikte het restant was van het bedrag aan contante gelden waarover hij al beschikte bij de aanvang van het jaar 2011.”
2.8.
Van de zijde van belanghebbende is hierop op 16 maart 2020 het volgende geantwoord:
“1. Uw Hof verzoekt met betrekking tot de onroerende zaaktransactie als bedoeld onder 3
van uw brief aan te geven hoe het verschil tussen het te betalen bedrag en
overgemaakte bedrag via de Rabobank bankrekening is voldaan.
Er is ook bedrag overgemaakt van € 14.736,16 via de rekening aangehouden bij de ABN
Amro Bank op 7 februari 2011. Het afschrift waaruit van die overboeking blijkt is
bijgesloten (bijlage 1). Wat de reden was voor de terugboeking van een bedrag van € 6
is belanghebbende niet (meer) bekend.
2. In antwoord op uw vraag hoe hetgeen onder de punten 1 en 2 van uw brief is aangehaald
moet worden gezien, is inderdaad dat belanghebbende op 1 januari 2012 over nog
contante gelden beschikte, waarover hij al beschikte bij aanvang van het jaar 2011.”
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep is in geschil de juistheid van de navorderingsaanslag en de daarbij opgelegde vergrijpboete en in rekening gebrachte heffingsrente.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Nieuw feit
17. Op grond van artikel 16, eerste lid, AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
18. Bij het vaststellen van de aanslag mag de inspecteur in beginsel uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen.
19. De gemachtigde stelt dat dit het geval is omdat – zo voert de gemachtigde aan – reeds vóór 16 april 2012, de datum van het proces-verbaal van bevindingen uit het strafdossier, contacten tussen het OM en de Belastingdienst hadden plaatsgevonden. De door de gemachtigde bedoelde contacten hebben - zo blijkt uit dit proces-verbaal - betrekking op niet (eerder) aangegeven box-3 vermogen in de jaren 2006 tot en met 2009. Voorts wordt melding gemaakt van door de Belastingdienst aan het OM verstrekte gegevens in het kader van een vordering op de voet van artikel 126nd van de Wetboek van strafvordering; en van in beslaggenomen stukken, waarin de aangifte voor het jaar 2010 is aangetroffen. In die stukken is informatie opgenomen over het voor het jaar 2010 aangegeven loon uit overige werkzaamheden, waarbij is gewezen op tegenstrijdige verklaringen omtrent de omvang daarvan.
Verweerder stelt dat de in het proces-verbaal genoemde vordering tot het verstrekken van gegevens ziet op het verstrekken van algemene gegevens over eiser en dat de enkele omstandigheid dat het OM en de Belastingdienst de contacten over aangiften voor voorafgaande jaren hebben gehad onvoldoende grond is voor het oordeel dat verweerder had moeten twijfelen aan de juistheid van de aangifte voor het jaar 2011.
De rechtbank acht de in het proces-verbaal van bevindingen opgenomen gegevens onvoldoende reden voor verweerder om te moeten twijfelen aan de juistheid van de aangifte voor het jaar 2011. Verweerder was derhalve niet gehouden een nader onderzoek in te stellen alvorens deze aanslag vast te stellen.
Kwader trouw
20. Nu uit het voorgaande volgt dat verweerder ten tijde van de vaststelling van de aanslag voor het jaar 2011 niet behoefde te twijfelen aan de juistheid van de voor dat jaar gedane aangifte, is het nadien bekend geworden strafvonnis het feit op grond waarvan mocht worden nagevorderd. De vraag of eiser te kwader trouw was behoeft in dat geval geen beoordeling.
Vereiste aangifte
21. De rechtbank dient ambtshalve de vraag te beantwoorden of eiser de vereiste aangifte heeft gedaan (artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Indien dat niet het geval is, dient de bewijslast op de voet van artikel 27e van de AWR te worden omgekeerd en verzwaard.
22. Voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: belasting) geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is.
Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (ECLI:NL:HR:2015:1083).
23. Gelet op het in het vonnis opgenomen bewijs neemt de rechtbank als vaststaand aan dat eiser ook in het jaar 2011 van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt. Aannemelijk is dat eiser in dit kader werkzaamheden heeft verricht met het oog op de daarmee te verkrijgen opbrengsten. Deze werkzaamheden worden geacht te zijn verricht in het economische verkeer. De mogelijkheid dat die opbrengsten alleen met ‘eigen geld’ zijn verkregen kan eiser voor de heffing van inkomstenbelasting niet baten. Werkzaamheden in het kader van het plegen van witwassen kunnen immers niet worden aangemerkt als werkzaamheden in het kader van normaal vermogensbeheer. De daaruit verkregen opbrengsten vormen mitsdien inkomsten uit arbeid, meer in het bijzonder resultaat uit overige werkzaamheden.
24. Vaststaat dat eiser van dat resultaat geen aangifte heeft gedaan. Zoals hiervoor is overwogen is het aan verweerder om aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk te maken dat dit resultaat een zodanige omvang had dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en bovendien dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is.
25. De rechtbank acht aannemelijk dat zoals verweerder heeft gesteld gelden waarvan de herkomst onduidelijk is gelden zijn die door de witwaswerkzaamheden zijn verkregen. De aan eiser opgelegde aanslag voor het jaar 2011 is berekend naar een belastbaar inkomen van € 25.982. Uit het bij de pleitnota gevoegde overzicht blijkt dat in dit jaar contante stortingen hebben plaatsgevonden van in totaal (afgerond) € 19.618. Nu eiser geen inzicht heeft gegeven in de herkomst van deze contante stortingen, is aannemelijk dat dit gelden zijn die eiser heeft verkregen door zijn - niet in de aangifte opgenomen - witwaswerkzaamheden.
26. Reeds gelet op de omvang van deze bijna € 20.000 niet aangegeven inkomsten moet geoordeeld worden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en bovendien dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is.
27. Dit oordeel van de rechtbank brengt mee dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan, in welk geval artikel 27e, eerste lid, van de AWR de rechtbank voorschrijft het beroep ongegrond te verklaren, tenzij blijkt dat de uitspraak op bezwaar onjuist is geweest. Het is aan eiser om te bewijzen dat dit laatste het geval is (omkering van de bewijslast).
Artikel 27e AWR
28. De rechtbank acht eiser niet in dit bewijs geslaagd. Het aanleveren van op basis van de bankafschriften gemaakte overzichten is daartoe onvoldoende.
29. Overigens geldt wel dat, ook al is sprake van omkering van de bewijslast, de aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, maar dient te berusten op een redelijke schatting. Het is daarbij aan verweerder om aannemelijk te maken dat hij dat heeft gedaan.
30. Verweerder heeft daartoe gebruik gemaakt van hetgeen in het vonnis bewezen is verklaard:
- Bewezen is dat op twee bankrekeningen van eiser in de jaren 2009 en 2010 en in de eerste (afgerond) vier maanden van het jaar 2011 in totaal aanzienlijke bedragen zijn bijgeschreven. Verweerder heeft het totaal van bijschrijvingen als inkomsten aangemerkt en - afgerond - een derde daarvan aan het jaar 2011 toegerekend. Hiermee is verweerder eraan voorbijgegaan dat zowel het vonnis en de bij gebruikte bewijsmiddelen vermelden dat de bijschrijvingen voor een groot deel bestaan uit overschrijvingen van de ene bankrekening naar de andere bankrekening van eiser, zodat in zoverre sprake is dan wel kan zijn van dubbeltellingen. Eiser heeft hierop ook gewezen.
Voorts is verweerder eraan voorbijgegaan dat, zoals uit het vonnis blijkt, de bankrekeningen in het strafrechtelijk onderzoek zijn meegenomen tot in april en mei 2011. Voor zover verweerder bedoelt te stellen dat van het totaal van de bijschrijvingen over twee jaar en (ruim) vier maanden 1/3 deel in de laatste vier maanden gegenereerde inkomsten zijn heeft hij voor deze stelling nog niet een begin van bewijs bijeengebracht.
- Bewezen is dat eiser op 14 februari 2011 een appartement heeft gekocht. Met inachtneming van de verleende financiering berekent de strafrechter dat eiser hiertoe zelf een investering heeft moeten doen van € 104.250. Verweerder heeft deze investering als in 2011 genoten inkomsten aangemerkt, daarmee kennelijk stellend dat eiser dit bedrag in de eerste (31+14 dagen) van het nieuwe jaar 2011 heeft verdiend; verweerder gaat er daarbij bovendien aan voorbij dat in dit bedrag moet zijn begrepen de € 33.500 die reeds in de aangifte is vermeld en mede ten grondslag heeft gelegen aan de inkomsten uit sparen en beleggen voor het jaar 2011. Ook hier heeft eiser op gewezen.
31. Gelet op voornoemde gegronde bezwaren tegen deze onderdelen van de schatting is niet voldaan aan de aan een redelijke schatting te stellen eisen. De rechtbank heeft ook zelf geen aanknopingspunten om een schatting te maken die aan deze eisen voldoet en zal daarom de inkomsten in het jaar 2011 in goede justitie vaststellen. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking:
( i) eiser heeft - zo is in het vonnis bewezen geacht - in het gehele jaar 2011 zijn reeds eerder aangevangen werkzaamheden op het gebied van witwassen voortgezet. Redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij met deze werkzaamheden ook in het jaar 2011 opbrengsten heeft behaald. Deze opbrengsten dienen als resultaat uit overige werkzaamheden te worden belast in box 1. De rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat deze inkomsten in het jaar 2011 beperkt waren tot de drie contante stortingen zoals vermeld op de bankrekeningen van eiser.
(ii) eiser heeft - zo blijkt uit de processen-verbaal van de bevindingen van de onderzoeken naar zijn bankrekeningen - aanzienlijke bedragen overgemaakt naar ten name van derde staande bankrekeningen, ook in het jaar 2011. Redelijkerwijs mag worden aangenomen dat de daarmee in dat jaar gemoeide gelden (mede) afkomstig zijn van zijn in dat jaar gegenereerde inkomsten uit de witwaswerkzaamheden.
Indien en voor zover eiser bedoelt te stellen dat deze in 2011 overgemaakte bedragen geheel betrekking hebben op gelden die reeds in een eerder jaar als inkomsten zijn genoten, had het op zijn weg gelegen daaromtrent bewijs te leveren. Eiser heeft dat niet gedaan.
Het overwogene onder (i) en (ii) in aanmerking genomen brengt de rechtbank ertoe de inkomsten uit de witwaswerkzaamheden in goede justitie vast te stellen op € 300.000.
Het belastbaar inkomen uit werk en woning dient alsdan te worden vastgesteld op (€ 25.982+€ 300.000=) € 325.982. De navorderingsaanslag heeft geen wijziging gebracht in het bij de aanslag vastgestelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen, zodat dit inkomen wordt gehandhaafd.
Boete
32. Verweerder heeft de boete op grond van - naar de rechtbank begrijpt - artikel 67e van de AWR aan eiser opgelegd. Dit artikel bepaalt dat indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen.
33. Op verweerder rust de last te bewijzen dat het aan opzet van eiser te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat eiser de inkomsten uit zijn witwaswerkzaamheden bewust niet heeft aangeven, zodat het aan zijn opzet is te wijten dat te weinig belasting zou worden geheven.
34. De rechtbank acht verweerder in dit bewijs geslaagd. Voor zover eiser stelt dat hij de inkomsten uit zijn werkzaamheden niet behoefde aan te geven omdat sprake is van inkomsten uit vermogen, verwerpt de rechtbank die stelling. De door hem verrichte witwaswerkzaamheden kunnen immers niet worden beschouwd als werkzaamheden in het kader van vermogensbeheer. Van een pleitbaar standpunt dat aan het opleggen van een boete in de weg staat is geen sprake.
35. Verweerder heeft de boete bij de uitspraak op bezwaar verlaagd tot € 35.000 in verband met de financiële positie van eiser. Verweerder stelt dat hiermee in voldoende mate rekening is gehouden met de omstandigheid dat de grondslag is komen vast te staan met toepassing van artikel 27e van de AWR. In beroep concludeert verweerder tot een verdere matiging met € 2.500 in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
36. Nu de boetegrondslag wordt verminderd als gevolg van de vermindering van de navorderingsaanslag, ziet de rechtbank reden voor een verdere matiging van de boete. De rechtbank acht op grond van het vorenoverwogene een boete van € 25.000 passend en geboden.
Heffingsrente
37. Voor vermindering van de heffingsrente, anders dan die volgt uit de vermindering van de navorderingsaanslag, heeft de rechtbank geen reden. De rechtbank zal de heffingsrente dan ook uitsluitend verminderen conform de vermindering van de aanslag.
Vergoeding van immateriële schade
38. Voor deze vergoeding verwijst de rechtbank naar hetgeen daartoe is overwogen in haar uitspraak in het beroep van eiser met zaaknummer 17/5504. Deze op 1 oktober 2018 gedane uitspraak is gepubliceerd onder ECLI:N:RBNHO:2018:8636. Vaststaat dat de termijn waarover de schadevergoeding dient te worden berekend in het onderhavige geval met de periode 1 oktober 20188 tot en met 25 januari 2019 is verlengd, zodat de op 1 oktober 2018 berekende overschrijding met 5 maanden thans een overschrijding met 9 maanden is. Dit betekent dat er alsnog € 500 dient te worden toegekend. Nu ook deze overschrijding geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot vergoeding van die € 500.
Proceskosten
39. Ook voor de proceskostenveroordeling verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 1 oktober 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:8636. De proceskosten voor de onderhavige procedure worden mitsdien beperkt tot de kosten behorende bij de heropende vooronderzoek. Aldus stelt de rechtbank het bedrag van de vergoeding vast op € 256, te specificeren in 0,5 (schriftelijke inlichtingen) x € 512 (tarief per punt) x 1 (wegingsfactor).
40. Voor vergoeding van de kosten van bezwaar is geen reden, nu eiser daar niet tijdig om heeft verzocht.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd omtrent (het verloop van) zijn vorderingen op [A] en [B] volgt dat het saldo van die vorderingen volgens zijn eigen opgave per ultimo 2010 tezamen € 245.000 beliep.
Te weten: [A] € 215.000 - € 45.000 - € 25.000 - € 20.000
- € 55.000 = € 70.000
[B] € 75.000 + € 100.000 = € 175.000 +
€ 245.000
Het bedrag van € 245.000 is gelijk aan het door belanghebbende in zijn aangifte over 2010 opgegeven bedrag aan ‘contant geld en vorderingen’ per ultimo van dat jaar, hetgeen impliceert dat in dat opgegeven bedrag geen ruimte is voor contant geld.
5.2.
Het door belanghebbende in zijn aangifte over 2011 vermelde bedrag per 1 januari 2011 aan ‘contant geld en (overige) vorderingen’ is aanzienlijk lager (€ 165.000) dan het bedrag – volgens zijn eigen opgave – op 31 december 2010 van € 245.000. Voor dat (ook door de strafrechter geconstateerde) aansluitingsverschil is van de zijde van belanghebbende geen verklaring gegeven. Wat daarvan echter ook moge wezen; het bedrag van € 165.000 laat reeds gelet op de hoogte van de vorderingen op [A]. en [B] geen ruimte voor enig bedrag aan contant geld.
5.3.
Het Hof verwerpt dan ook belanghebbendes betoog in zijn hoger beroepschrift onder 2.7 dat de stortingen in april 2011 van contanten ten bedrage van in totaal € 14.700 op zijn rekening bij de ABN AMRO geld betreft dat belanghebbende op 1 januari 2011 in contanten aanwezig had. Hetzelfde geldt voor het contante geld waarover belanghebbende naar zijn zeggen op 1 januari 2012 beschikte (€ 41.555). Ook dit geld kan volgens de door belanghebbende zelf verschafte gegevens anders dan hij beweert in zijn antwoord op de door het Hof schriftelijk gestelde vragen niet al op 1 januari 2011 aanwezig zijn geweest.
5.4.
Nu belanghebbende voor de herkomst van de onder 5.3. vermelde bedragen overigens geen verklaring heeft gegeven, en die bedragen niet afkomstig kunnen zijn uit de inkomsten uit werk en woning die belanghebbende in zijn aangifte over 2011 heeft vermeld, heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in 2011 over een niet aangegeven bron van inkomen beschikte. Bij gebreke van enige aanwijzing voor een andere bron en in het licht van de veroordeling door de strafrechter voor gewoontewitwassen zal het Hof met de inspecteur uitgaan van resultaat uit overige werkzaamheden.
5.5.
De inkomsten uit de niet aangegeven bron van inkomen belopen ten minste de som van de onder 5.4. vermelde bedragen derhalve ten minste € 56.255. Hiermee is aannemelijk dat de aangifte ernstige gebreken vertoont. De aangifte is immers gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (slechts) € 25.982 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.152. De ten minste niet aangegeven inkomsten zijn dan ook dermate omvangrijk dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Het bedrag van de belasting dat als gevolg van het niet vermelden van de inkomsten niet zou zijn geheven is ook op zichzelf beschouwd aanzienlijk. Het is volstrekt onaannemelijk dat belanghebbende heeft gemeend dat inkomsten als de onderhavige buiten de heffing van inkomstenbelasting blijven. Belanghebbende moet met andere woorden ten tijde van het doen van aangifte hebben geweten dat het niet op enigerlei wijze doen van aangifte van de hier bedoelde inkomsten tot gevolg zou hebben dat – indien de inspecteur daarvan niet op andere wijze op de hoogte zou komen – een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven.
5.6.
Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Het bepaalde in art. 27e, eerste lid, van de AWR brengt dan mee dat op belanghebbende de last rust te doen blijken – dat wil zeggen op overtuigende wijze aan te tonen – dat en zo ja in hoeverre de door de inspecteur toegepaste correctie zoals die na vermindering door de rechtbank luidt (een bijtelling van het resultaat uit overige werkzaamheden van € 300.000), onjuist is. Belanghebbende is er met hetgeen hij heeft betoogd niet in geslaagd dat bewijs te leveren. De enige door hem aangevoerde verklaring voor de stortingen van contante gelden en de aanwezigheid van een fors bedrag aan contant geld ultimo 2011, is evident onjuist (zie 5.3.).
5.7.
Het onder 5.6. weergegeven oordeel doet er niet aan af dat de bijtelling niet onredelijk en niet willekeurig mag zijn. Naar het oordeel van het Hof is dat evenwel niet het geval. Belanghebbende heeft geen enkel inzicht gegeven in de inkomsten die zijn door de strafrechter ook voor het gehele jaar 2011 bewezen activiteiten hebben opgeleverd en er bestaat geen aanleiding aan te nemen dat de inkomsten van belanghebbende die verband houden met de door de strafrechter bewezen activiteiten van belanghebbende in het onderhavige jaar 2011 beperkt zijn gebleven tot de som van de onder 5.4. bedoelde bedragen. Het Hof merkt op dat een zekere ruwheid in de schatting van de verzwegen inkomsten moet worden aanvaard evenals dat daarbij enige marge in aanmerking wordt genomen, teneinde te voorkomen dat door voorzichtig te schatten - objectief - een te laag bedrag in de heffing wordt betrokken en de desbetreffende belanghebbende op die wijze wordt ‘beloond’ voor het niet adequaat verschaffen van gegevens en inlichtingen (vgl. Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311, r.o. 2.4).
5.8.
Belanghebbende moet hebben beseft dat het niet opgeven van de inkomsten verband houdende met het gewoontewitwassen tot gevolg had dat hij een onjuiste, te lage, aangifte deed. Belanghebbende heeft de inspecteur opzettelijk de juiste informatie onthouden en is dan ook te kwader trouw in de zin van art. 16, eerste lid, van de AWR. Navordering is dan toegestaan ook indien een zogenoemd nieuw feit zou ontbreken. Onderzoek naar de vraag of de inspecteur beschikte over een nieuw feit kan dan ook achterwege blijven zodat het Hof reeds daarom het verzoek van de zijde van belanghebbende om met toepassing van art. 8:45 van de Awb gegevens op te vragen bij het Openbaar Ministerie passeert.
5.9.
Het is aan belanghebbendes opzet te wijten dat de primitieve aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Hij heeft immers een aanzienlijk bedrag aan inkomsten verzwegen terwijl hij moet hebben beseft dat daardoor te weinig zou worden geheven indien zijn aangifte bij het vaststellen van de aanslag zou worden gevolgd. De inspecteur heeft hem dan ook terecht een vergrijpboete opgelegd als bedoel in art. 67e van de AWR.
5.10.
Het Hof ziet geen grond de door de rechtbank tot op € 25.000 verminderde boete verder te verlagen. De rechtbank heeft terecht rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. Een boete van € 25.000 acht het Hof passend en geboden ook indien rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat de navorderingsaanslag is vastgesteld met de ‘omkering en verzwaring van de bewijslast’.
5.11.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de heffingsrente en de vergoeding van immateriële schade (overwegingen 37 en 38) acht het Hof juist. Het Hof neemt de desbetreffende overwegingen 37 en 38 over en maakt die tot de zijne. In hoger beroep is de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet (verder) overschreden.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
6. Kosten
Voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep ziet het Hof geen aanleiding.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, P.F. Goes en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 7 mei 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.