Hof Arnhem-Leeuwarden (zittingsplaats Arnhem) 28 augustus 2018, zaaknummer 200.158.293. Het tussenarrest betreft: Hof Arnhem-Leeuwarden (zittingsplaats Arnhem) 25 november 2014, zaaknummer 200.158.293.
HR, 17-04-2020, nr. 18/04958
ECLI:NL:HR:2020:721
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-04-2020
- Zaaknummer
18/04958
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
Goederenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:721, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑04‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1360, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:1360, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:721, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑04‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/04958
Datum 17 april 2020
ARREST
In de zaak van
[de man],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: Van [de man],
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [de vrouw],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/06/125527/ HA ZA 11-862 van de rechtbank Zutphen van 11 januari 2012, 14 maart 2012 en 12 december 2012 en van de rechtbank Gelderland van 3 juli 2013;
de arresten in de zaak 200.158.293 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 november 2014 en 28 augustus 2018.
Van [de man] heeft tegen het arrest van het hof van 28 augustus 2018 beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [de vrouw] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Van [de man] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 17 april 2020.
Conclusie 22‑11‑2019
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04958
Zitting 22 november 2019
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
[de man]
tegen
[de vrouw]
Deze zaak houdt verband met de verdeling van een in 1998 ontbonden huwelijksgemeenschap, in verband waarmee sindsdien door de man ( [de man] ) en de vrouw ( [de vrouw] ) veelvuldig is geprocedeerd. Onderdeel daarvan is een verdelingsprocedure die is uitgemond in een beschikking van het hof ‘s-Hertogenbosch in 2004, waarbij goederen uit de ontbonden huwelijksgemeenschap zijn verdeeld. In de onderhavige procedure gaat het wederom om een verdelingsgeschil, voor zover in cassatie van belang in het bijzonder vanwege een ‘overgeslagen’ gemeenschappelijk goed als bedoeld in art. 3:179 lid 2 BW. Daarbij komt ook art. 157 Fw aan de orde.
De man heeft cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest van het hof Arnhem-Leeuwarden, de vrouw is in cassatie niet verschenen. De door de man voorgestelde klachten treffen mijns inziens geen doel.
1. De feiten
In het eindarrest1.van 28 augustus 2018 van het Hof Arnhem-Leeuwarden overweegt het hof dat het in hoger beroep uitgaat van de feiten zoals beschreven in rov. 2.1-2.15 van het tussenvonnis2.van de rechtbank Zutphen van 12 december 2012. Die feiten, in cassatie onbestreden, luiden als volgt.
1.1
Partijen zijn gewezen echtelieden. Zij waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 15 april 1998 ontbonden door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Tot het huwelijksvermogen van partijen behoorden onder meer (direct of indirect via hun ondernemingen) onroerende zaken aan [a-straat 1] en de [b-straat 1] te [plaats] en aan [c-straat 1+2] te [plaats] , ingericht als varkensbedrijven.
1.2
Ter gelegenheid van een procedure in kort geding ten overstaan van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch zijn partijen op 23 februari 1995 onder meer het navolgende overeengekomen:
“(…)
A. Referentiehoeveelheid dierlijke meststoffen
1. De man verklaart mee te werken aan de verplaatsing van 7.000 kilo netto mestquotum ten gunste van de vrouw.
2. De man zal er aan meewerken dat het mestafzetplan, en de andere op grond van de Meststoffenwet verplichte overeenkomsten en alle andere vereiste handelingen binnen 7 dagen na heden worden aangevangen.
B. [a-straat 1] te [plaats] .
1. De vrouw verklaart dat de thans in de stallen aanwezige varkens binnen één maand na heden zullen worden afgevoerd.
2. De vrouw begroot de aanloopkosten voor de bedrijfsuitoefening in de stal aan [a-straat 1] te [plaats] op een bedrag van f 250.000, =.
3. De vrouw zal dat bedrag extern financieren.
4. De man is bereid om zijn medewerking te verlenen aan de door de vrouw benodigde financiering tot een maximum van ƒ 250.000,= waarbij de vrouw zal trachten genoemd bedrag ten dele te financieren door leverancierskredieten.
C. De man verklaart in zijn hoedanigheid van directeur van [A] B.V. op eerste verzoek van de vrouw mee te werken aan eigendomsoverdracht van de stallen aan [a-straat 1] te [plaats] aan partijen in privé en verklaart voorts dat hij nadien zal medewerken aan overdracht van die stallen aan [B] B. V.
(…)
E. Partijen verklaren dat de overdrachtskosten, waaronder overdrachtsbelasting, die voortvloeien uit eigendomsoverdracht van alle goederen in de meest ruime zin van het woord, ten laste van de gemeenschap zullen komen.”
1.3
Door de voorzieningenrechter in de rechtbank ’s-Hertogenbosch is bij vonnis van 27 juni 1995 (prod. 29 bij conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie) een termijn bepaald tot 1 augustus 1995 voor uitvoering van de overeenkomst van 23 februari 1995. Tevens heeft de voorzieningenrechter bepaald dat indien op die datum geen uitvoering is gegeven, de overeenkomst per 1 augustus 1995 niet meer bestaat en dat bij de verdeling met die overeenkomst geen rekening meer behoeft te worden gehouden. In hoger beroep heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 10 oktober 1995 (prod. 30) het vonnis van de voorzieningenrechter op dit punt vernietigd. De overeenkomst is niet uitgevoerd.
1.4
Op 10 juli 1995 heeft de vrouw een aanvraagformulier ingevuld tot overdracht van mestproductierechten met mestnummers 112030815 en 112031439 ten behoeve van het perceel [a-straat 1] te [plaats] . De mestnummers hebben betrekking op respectievelijk [c-straat 2] en [c-straat 1] te [plaats] .
1.5
Ter gelegenheid van een procedure ten overstaan van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch zijn partijen op 24 april 1998 onder meer het navolgende overeengekomen:
“(…)
B. Uiterlijk op 8 mei 1998 zullen partijen - indien zij dat wensen - een bod uitbrengen ter verwerving van het zakelijk vermogen in [plaats] en in [plaats] , inclusief de aandelen in de diverse vennootschappen, zulks op basis van wat zijn/haar bank bereid is te financieren. (…)
C. Ieder van partijen heeft het recht om het uitgebrachte bod (…) van de wederpartij af te wijzen.
Indien over en weer het door partijen gedane aanbod door de wederpartij niet wordt aanvaard, zal ieder van partijen meewerken aan openbare verkoop van het bedrijfsgedeelte aan [a-straat 1] te [plaats] (...).”
1.6
Op 16 augustus 1998 hebben partijen een overeenkomst gesloten (de vrouw als ondergetekende sub 1, de man als ondergetekende sub 2) met, voor zover van belang, de navolgende inhoud:
“dat tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap onder meer behoren:
a. het vrijstaand woonhuis met verdere opstallen en aanhorigheden, ondergrond, erf, tuin en bijgelegen grond, staande en gelegen te [plaats] aan [b-straat 1] (...)
b. een varkensstal met ondergrond, erf en bijgelegen grond, grenzend aan het sub a vermelde registergoed (...)
5. De onroerende zaak sub B zal zo spoedig mogelijk worden toebedeeld aan de ondergetekende sub 1 (...).”
1.7
Bij beschikking3.van 23 november 2004 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch een beslissing gegeven ter zake van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Daarin is, voor zover van belang, onder meer het navolgende overwogen en beslist:
“16.3. In de beschikking van 10 december 2002 heeft het hof onder 8.4. overwogen, kort gezegd, dat ten aanzien van de vaststelling van de samenstelling van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap op grond van HR 6 september 1996, NJ 1997/593, uitgegaan dient te worden van de datum van ontbinding van de gemeenschap, in dit geval derhalve van 15 april 1998.
Aan dat oordeel is het hof gebonden. (…)
16.4.
In de beschikking van 10 december 2002 heeft het hof onder 8.5. overwogen - kort gezegd - dat ten aanzien van de waardering van de tot de gemeenschap behorende goederen uitgegaan dient te worden van de waarde ten tijde van de verdeling.
De deskundigen4.hebben de tot de gemeenschap behorende activa gewaardeerd per april 2003.
Ook thans is het hof nog van oordeel dat deze hoofdregel gevolgd dient te worden, behoudens voor zover daarvan met betrekking tot de hierna te vermelden tot de gemeenschap behorende goederen op gronden van redelijkheid en billijkheid zal worden afgeweken. Daarop zal het hof hierna bij het desbetreffende onderdeel gemotiveerd ingaan. Het hof merkt nog op dat sinds de taxatie weliswaar weer geruime tijd is verstreken, maar dit is onvermijdelijk in een gecompliceerde boedelverdeling als de onderhavige. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat zich met betrekking tot de waarde van de activa sinds april 2003 substantiële wijzigingen hebben voorgedaan. Om die reden zal het hof de door de deskundigen gedane taxaties tot uitgangspunt nemen.
16.5.
De vrouw wenst dat het bedrijf aan [a-straat 1] te [plaats] aan haar wordt toebedeeld.
Het bedrijf is eigendom van [A] B.V. (...) Omdat [a-straat 1] te [plaats] eigendom is van de B.V. kan het bedrijf niet als afzonderlijk vermogensbestanddeel in de verdeling worden betrokken. Indien partijen hiertoe bereid zijn, kan in onderling overleg alsnog verkoop aan de vrouw plaatsvinden.
16.6.
Het hof zal de tot de gemeenschap behorende bezittingen en schulden bespreken in dezelfde volgorde als de deskundigen in het definitieve deskundigenbericht hebben gedaan. Voor zover de hierna te nemen beslissingen gebaseerd zijn op door de deskundigen in het definitieve deskundigenbericht neergelegde oordelen, geldt dat het hof die oordelen tot de zijne maakt.
A. Bezittingen
(...)
4. De aandelen in een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Pools recht Oost- West te Lodz (Polen).
(...)
Naar het oordeel van het hof dient de beslissing omtrent de verdeling ten aanzien van dit onderdeel te worden aangehouden, in afwachting van de liquidatie van voormelde vennootschap en opgave door de man van het liquidatiesaldo en door hem in het geding te brengen bescheiden, die op de liquidatie betrekking hebben.
(...)
5. De onverdeelde en volledige eigendom van de onroerende zaak te [plaats] aan de [c-straat 1] .
Waarde € 460.000,-.
Wordt toebedeeld aan de man.
De vrouw heeft in reactie op het concept-deskundigenbericht opmerkingen gemaakt over het door de deskundige genoemde bouwjaar, de c.v. en de drijfmest-opslag. De deskundige heeft in deze opmerkingen geen aanleiding gezien de getaxeerde waarde te corrigeren. Het hof verenigt zich met dit oordeel van de deskundige.
6. De verdeelde en volledige eigendom van de onroerende zaak te [plaats] aan de [c-straat 2] .
Op grond van vaste jurisprudentie heeft in beginsel te gelden de waarde van het pand ten tijde van de partiële verdeling. Die waarde is onbekend. Hiervan kan worden afgeweken - onder meer en voor zover thans van belang - indien dit uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit. Dit pand is op 28 augustus 1998 al aan de man toebedeeld. Partijen hebben destijds gekozen voor partiële verdeling uitsluitend omdat de man een hypotheek op dit pand wenste te vestigen, hetgeen eerst mogelijk zou zijn na toescheiding van het pand aan hem. Die financiering was noodzakelijk ter afwending van dreigende executiematregelen door de Rabobank. Partijen hebben ten tijde van de partiële verdeling niet afgerekend. Zij hebben uiteindelijk gekozen voor een algehele financiële afwikkeling. Onder deze omstandigheden dienen naar het oordeel van het hof de peildata voor de waardering van de diverse van de gemeenschap deel uitmakende onderdelen zo veel mogelijk op elkaar afgestemd te zijn. Daarom kiest het hof met de deskundigen voor april 2003 als peildatum, ook ten aanzien van dit vermogensbestanddeel.
(…)
Waarde € 411.500,--
Is toebedeeld aan de man.
(…)
8. Mestproductierechten.
Waarde € 82.000,--.
Deze rechten worden aan de man toebedeeld omdat deze op de adressen van het bedrijf van de man geregistreerd staan.
Het is thans onduidelijk of het Bureau Heffingen te Assen medewerking wil verlenen aan de verplaatsing van (een deel van) de rechten. Met de deskundigen en op de door hen gegeven gronden, die het hof overneemt, is het hof van oordeel dat overdracht van mestrechten naar het bedrijf van de vrouw in [plaats] niet tot de mogelijkheden behoort.
Op bladzijde 21 van het definitieve deskundigenbericht bespreken de deskundigen drie gevallen waarin er met betrekking tot de mestproductierechten mogelijk een meerwaarde van de boedel kan ontstaan.
Het hof overweegt hieromtrent dat, mocht zich in de toekomst een dergelijke meerwaarde realiseren, deze alsnog voor verdeling in aanmerking dient te komen, zulks als nagekomen bate (artikel 3:179 lid 2 BW).
Hetzelfde geldt met betrekking tot mogelijke bestaande andere mestnummers die op naam van de man zouden staan, waarvan naar het oordeel van het hof vooralsnog niet is gebleken. Op die mogelijkheid wordt in het definitieve deskundigenbericht gewezen naar aanleiding van een mededeling van Bureau Heffingen aan de vrouw. De deskundigen hebben daar geen onderzoek naar kunnen doen omdat partijen hen daarover geen informatie hebben verstrekt.
(…)
B. Schulden
(...)
4. Bankschulden Omvang € 504.560,--.
Worden toebedeeld aan de man.
(...)
C. Bezittingen minus schulden.
Latent AB-voordeel/taxcredit
Omvang € 68.100,-- (afgerond).
Wordt voor € 66.650,-- toebedeeld aan de man en voor € 1,450,-- aan de vrouw conform hetgeen de deskundigen daarover hebben opgemerkt (…)
16.12.
Het hof neemt de opstelling op bladzijde 16 van het definitieve deskundigenbericht tot uitgangspunt, met dien verstande dat het hof het bedrijf [a-straat 1] te [plaats] buiten de verdeling laat (rechtsoverweging 16.5) en daarmee ook de door de deskundigen genoemde overdrachtsbelasting. (…).”
1.8
In het deskundigenbericht waarnaar het hof verwijst, is onder meer de overbedelingsschuld van de man aan de vrouw berekend en daarna op p. 21 het volgende opgenomen:
“Deze overbedelingsschuld kan nog op grond van de hiernavolgende ontwikkelingen, waarvan de afloop op dit moment onzeker is, aan verandering onderhevig zijn:
- Indien bureau heffingen alsnog besluit om de formulieren overdracht mestproductierechten per 10 juli 1995 te verwerken, ontstaat er een hiermee corresponderende waarde van € 101.000. Daarbij komt dan de waarde van mestnummer 112 030 815 te vervallen ad € 11.760 zodat de alsnog te verdelen meerwaarde van de boedel uitkomt op € 89.240. (...)
- Indien de aanvraag RBV (alleen) betrekking heeft op de varkensrechten dan ontstaat er een nog te verdelen meerwaarde in de boedel van € 8.339. (...)
- Indien de aanvraag RBV betrekking heeft op de varkensrechten en afbraaksubsidie dan kan er een nog te verdelen meerwaarde in de boedel ontstaan. De hoogte hiervan is op dit moment niet bekend (...) In de volgende situatie ontstaat er een nog te verdelen meerwaarde in de boedel:
indien object [c-straat 1] als burgerobject in stand blijft dan dient het deel van de afbraaksubsidie dat betrekking heeft op een percentage van de getaxeerde waarde van de af te breken gebouwen alsnog verdeeld te worden, aangezien dit bovenop de getaxeerde waarde ad € 460.000 komt;
indien object [c-straat 1] als agrarisch perceel achterblijft dan correspondeert dat met een waarde van € 75.000. Het deel van de afbraaksubsidie dat betrekking heeft op een percentage van de getaxeerde waarde van de af te breken bedrijfsgebouwen is bedoeld voor de compensatie van de waardedaling. Voor zover de afbraaksubsidie meer bedraagt dan de waardedaling, ontstaat er een nog te verdelen meerwaarde in de boedel.”
1.9
Het hof heeft in de beschikking van 23 november 2004 de beslissing op de verdeling van de aandelen in de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Oost-West te Lódz aangehouden en voor het overige de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen vastgesteld op de wijze als overwogen in rov. 16.6. De hiervoor geciteerde punten A.4-A.8, B.4 en C. maken daarvan deel uit.
1.10
Bij beschikking van 17 februari 2009 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch verstaan dat er met betrekking tot de aandelen in de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Oost-West te Lódz niets tussen partijen te verdelen valt.
1.11
Bij brief van 1 december 2005 van de teammanager uitvoering Dienst Regelingen, namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LN&V) aan de man (prod. 6 bij conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie) is ter zake van de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken 2e tranche, voor zover van belang, het volgende meegedeeld:
“Hierbij bericht ik U dat Uw aanvraag met ontvangstdatum 22 juli 2005 is goedgekeurd.
Deze goedkeuring houdt in dat aan U een subsidiebedrag wordt uitbetaald. Als U echter niet aan alle gestelde voorwaarden voldoet, kan de aanvraag slechts ten dele gehonoreerd worden. Hieronder wordt beschreven voor welke component(en) subsidie aan U wordt verleend.
Het subsidiebedrag voor beëindiging van de varkenstak bedraagt: eur. 69856.
Het totale subsidiebedrag voor beëindiging bedraagt: eur. 69856.
Het subsidiebedrag voor de afbraak van bedrijfsgebouwen behorende bij de varkenstak bedraagt: eur. 268049.73.
Het totale subsidiebedrag (inclusief sloopsubsidie, indien aangevraagd en toegekend) bedraagt: eur. 337905.73.
U heeft reeds een voorschot ontvangen op het subsidiebedrag voor de sloop. Het aan U uit te betalen totale subsidiebedrag zal daarom gekort worden met dit voorschot van eur. 29351.78.
(…)
U heeft recht op een bedrag van 308553.95 EUR. Dit bedrag zal worden overgemaakt op rekeningnr. 323146554 op de navolgende wijze (…).”
1.12
De bedragen komen overeen met de bedragen genoemd in de brief van Laser5.aan de man van 17 maart 2003 (prod. 69 bij conclusie van repliek in conventie, tevens houdende akte vermeerdering/wijziging van eis). In die brief is, voor zover van belang, vermeld dat de aanvraag met ontvangstdatum 30 oktober 2001 is goedgekeurd en dat het een voorlopige goedkeuring betreft, wat inhoudt dat onder voorwaarden subsidie wordt verleend. Er wordt pas uitbetaald nadat aan de voorwaarden uit de Regeling beëindiging veehouderijtakken is voldaan. Nadat aan die voorwaarden is voldaan, kan het formulier subsidievaststelling worden ingediend.
1.13
In een overeenkomst van 25 oktober 2001 heeft de man aan de Coöperatieve Rabobank Uden-Volkel-Zeeland B.A. (hierna: de bank) de – toekomstige – vordering(en) op de Staat der Nederlanden uit hoofde van de subsidieaanvraag van de man van 25 oktober 2001 in het kader van de Regeling Beëindiging veehouderijtakken met alle daaraan verbonden rechten en zekerheden verpand tot zekerheid van betaling van hetgeen de bank van de man te vorderen had. De bank heeft haar vordering van € 297.192,25 op partijen en [C] v.o.f. bij overeenkomst, ondertekend op onderscheidenlijk 1 en 2 maart 2005, overgedragen aan [betrokkene 1] en [betrokkene 1] (hierna gezamenlijk: [betrokkene 1 en 2] ).
1.14
Op 31 mei 2006 is de man in staat van faillissement verklaard. Dit faillissement is geëindigd door het in kracht van gewijsde gaan van de homologatie van een akkoord op 29 juni 2007.
1.15
Bij brief van 19 december 2006 namens de minister van LN&V is aan de man voor zover van belang het navolgende meegedeeld:
“Op 7 december 2006 heeft u op het kantoor van Dienst Regelingen te Assen met [betrokkene 3] gesproken over de voorgenomen registratie van de verplaatsing van mestproductierechten tussen u en [de vrouw] en een brief ingediend. Hierbij bevestig ik de resultaten van dit gesprek.
Tijdens het gesprek heeft u aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het alsnog registreren van de kennisgevingen van verplaatsing van bruto 8000 kg mestproductierechten varkens/kippen per 30 december 1995. 2352 kg is afkomstig van het bedrijf met mestnummer 112030815, 5648 kg is afkomstig van het bedrijf met mestnummer 112031439. Rekening houdende met (…) levert dit uiteindelijk per 1 september 1998 een varkensrecht op van 1043 varkenseenheden. Volgens u dient er nog wel een financiële afwikkeling plaats te vinden tussen partijen, maar daar staat Dienst Regelingen buiten.
Ik verzoek u mij schriftelijk te bevestigen dat u toestemming geeft voor het alsnog registreren van de bovengenoemde verplaatsing van mestproductierechten. Graag ontvang ik deze schriftelijke verklaring per omgaande, zodat de registratie van de kennisgevingen van verplaatsing zo snel mogelijk in gang kan worden gezet. (...).”
Korte tijd later heeft de desbetreffende registratie plaatsgevonden.
2. Het procesverloop
De kort geding-procedure die aan de onderhavige procedure vooraf is gegaan
2.1
De man heeft bij inleidende dagvaarding van 30 mei 2011 de opheffing gevorderd van een door de vrouw gelegd conservatoir derdenbeslag.6.De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft de vorderingen van de man afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.7.In hoger beroep heeft het hof ’s-Hertogenbosch, bij arrest van 26 juni 2012, het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, voor zover daarbij de vorderingen van de man zijn afgewezen. Enkel met betrekking tot de proceskosten heeft het hof anders beslist dan de voorzieningenrechter.
In eerste aanleg (in de onderhavige zaak)
2.2
De vrouw heeft bij dagvaarding van 17 maart 2009 de man in rechte betrokken bij de rechtbank Zutphen. In de dagvaarding van de vrouw staat, zakelijk weergegeven, het volgende:
- Op 15 april 1998 is het huwelijk tussen de vrouw en de man ontbonden. De ontbonden huwelijksgemeenschap is echter nog niet volledig verdeeld.
- De nog te verdelen ontbonden huwelijksgemeenschap omvat een meerwaarde, die is gecreëerd met behulp van een zogenoemde RBV-subsidie8.en (een meerwaarde die mogelijk is inbegrepen in) mestrechten.
- Het ministerie van Landbouw heeft een subsidie toegekend van € 337.905,73.
- Van voormeld bedrag heeft een bedrag van € 69.856,-- betrekking op niet-grondgebonden mestrechten, die aan de man zijn toebedeeld door het hof ’s-Hertogenbosch bij beschikking van 23 november 2014 en door de man op basis van de RBV te gelde zijn gemaakt.
- Van het toegekende subsidiebedrag heeft een bedrag van € 231.360,-- betrekking op de vervangingswaarde van af te breken gebouwen, die stonden op een tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende onroerende zaak.
- Het resterende bedrag van € 36.369,73 betrof een zogenaamde sloopsubsidie.
- Per saldo is derhalve een meerwaarde voor partijen gecreëerd van € 231.360,--. De onroerende zaak die tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoorde, daalt immers niet in waarde, indien de betreffende bedrijfsgebouwen worden gesloopt.
- De volledige subsidie is door het ministerie uitbetaald aan [betrokkene 1 en 2] . De betreffende vordering terzake de RBV-subsidie was immers aan [betrokkene 1 en 2] verpand. [betrokkene 1 en 2] heeft echter de verpande vordering ontvangen en aldus meer ontvangen dan de omvang van de vordering op de vrouw en de man.
- Het surplus dat door [betrokkene 1 en 2] per saldo is ontvangen, beloopt ongeveer € 200.000,--.
- Van de aldus gerealiseerde meerwaarde met betrekking tot de RBV is een bedrag van € 31.360,-- reeds ontvangen door de man. Een bedrag van € 200.000,-- berust nog onder [betrokkene 1 en 2] .
- [… in cassatie van geen belang en daarom weggelaten, A-G]
- Voort dienen de onder [betrokkene 1 en 2] berustende gelden te worden verdeeld aldus dat de man nog toekomt € 142.545,-- en aan de vrouw kan worden toebedeeld € 57.454,--.
2.3
De vrouw heeft op 26 oktober 2011 een conclusie van eis genomen, waarbij zij producties in het geding heeft gebracht en haar vordering heeft gewijzigd. Zij heeft de rechtbank gevraagd:
1. de 1.043 mestrechten die zijn gerealiseerd op basis van het formulier overdracht mestproductierechten van 10 juli 1995 toe te scheiden aan de vrouw;
2. de reeds door de man gerealiseerde en ontvangen meerwaarde ad € 39.699,-- terzake de RBV-subsidie toe te scheiden aan de man;
3. de onder [betrokkene 1 en 2] berustende gelden tot een bedrag ad € 200.000,-- aldus te verdelen dat aan de man wordt toegescheiden € 98.180,57 en dat aan de vrouw wordt toegescheiden € 101.819,43;
4. de terzake op het tegoed bij [betrokkene 1 en 2] gekweekte rente bij helfte te verdelen;
5. voorzover het tegoed onder [betrokkene 1 en 2] meer beloopt dan € 200.000,--, dit bij helfte tussen partijen te verdelen;
6. met veroordeling van de man in de kosten van dit geding, waaronder begrepen de beslagkosten.
2.4
De man heeft een conclusie van antwoord ingediend en een vordering in reconventie ingesteld. In cassatie speelt die vordering geen rol.9.
2.5
De vrouw heeft op 9 mei 2012 een conclusie van repliek in conventie genomen waarbij zij haar eis heeft gewijzigd, waarvan onder “primair” onderdeel uitmaakt dat de onder [betrokkene 1 en 2] berustende gelden volledig en integraal worden toegescheiden aan de vrouw (nr. 4) en onder “subsidiair” varianten daarop staan vermeld, waaronder toescheiding aan ieder van de helft (nrs. 8-10).10.De man heeft op 18 juli 2012 een conclusie van dupliek genomen, waarbij hij ook heeft gerepliceerd in reconventie.11.
Het tussenvonnis
2.6
In het tussenvonnis (van 12 december 2012) heeft de rechtbank de volgende samenvatting gegeven van wat de vrouw aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd:
“3.2. Ter onderbouwing van haar vorderingen voert [de vrouw] , naast hetgeen is vermeld onder de feiten, voor zover van belang, het navolgende aan. Het Ministerie van LN&V heeft een bedrag van € 337.905,73 aan subsidie toegekend ingevolge de RBV-regeling. Daarvan heeft een bedrag van € 69.856,-- betrekking op niet-grondgebonden mestrechten, die aan [de man] zijn toegedeeld. Een bedrag van € 231.360,-- heeft betrekking op vervangingswaarde van af te breken bedrijfsgebouwen, die stonden op een tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende onroerende zaak. Het restant ad € 36.689,73 (bestaand uit het voorschot van € 29.351,78 en een aanvullend deel van € 7.337,95) betrof een sloopsubsidie, waartegenover in beginsel kosten staan. De meerwaarde bedraagt aldus € 231.360,--. [de man] heeft een voorschot ontvangen en het restant is uitbetaald aan [betrokkene 1 en 2] . [betrokkene 1 en 2] houdt dit bedrag onder zich zolang niet vaststaat aan wie bevrijdend kan worden betaald. In het kader van de homologatie van het faillissementsakkoord heeft [de man] ten onrechte verklaard dat het geld hem niet toekomt. [betrokkene 1 en 2] kon zijn vordering verrekenen met de koopsom van het perceel [c-straat 1] te [plaats] . Pas nadien is de subsidie aan [betrokkene 1 en 2] uitbetaald. [de man] heeft [de vrouw] niet geïnformeerd over de subsidieaanvraag. Op basis van een krantenbericht uit februari 2004 is [de vrouw] hierachter gekomen. Toen stond al vast dat sloop van de stal zou plaatsvinden, maar [de man] had uitstel van de sloop gevraagd volgens het artikel. De aanvraag dateert van oktober 2001. [de man] heeft aan [de vrouw] hierover niets meegedeeld. Aan Bureau Heffingen heeft hij bij brief van 24 december 2001 (prod. 79 bij conclusie van repliek) zelfs uitdrukkelijk laten weten dat de informatie niet bestemd was voor [de vrouw] , hoewel zij hiervoor had moeten tekenen. Hij heeft dit evenmin aan de deskundigen meegedeeld in het kader van de verdelingsprocedure. Nu [de man] deze bate heeft verzwegen, heeft hij zijn aandeel in dit bedrag verbeurd en komt het volledige bedrag [de vrouw] toe.
In de verwijzing van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch naar de drie gevallen die de deskundigen hebben benoemd waarin sprake kan zijn van een nagekomen bate is tevens de afbraaksubsidie begrepen. Een RBV- en afbraaksubsidie kunnen immers alleen worden toegekend indien tevens mestproductierechten worden afgeschreven. De deskundigen hebben een waarde aan de gehele onroerende zaak inclusief stallen toegekend van € 460.000,--. [de man] heeft de locaties [c-straat 1+2] te [plaats] aan [betrokkene 1 en 2] verkocht voor in totaal € 870.000,-- (elk € 435.000,--). Door het gerechtshof waren deze in de verdeling betrokken voor in totaal € 871.500,--. Hieruit volgt dat de waarde niet is gedaald door de sloop van de stallen, zodat de gehele afbraaksubsidie is aan te merken als een nagekomen bate. Dit is ook door de deskundigen gemotiveerd. Het object bleef als burgerobject in stand. Ten onrechte meent [de man] dat met de mestrechten ook de RBV-subsidie aan hem is toegedeeld door de toedeling van de onroerende zaak [c-straat 1] . Ook is geen sprake van een compensatie voor het doen van afstand van verdiencapaciteit. De stelling van [de man] dat hij [c-straat 1] voor € 260.000,-- heeft verkocht is niet juist. Voor dit bedrag heeft hij op 20 juli 2005 de onroerende zaak aan zijn echtgenote verkocht, maar toen was al duidelijk dat deze aan [betrokkene 1 en 2] verkocht zou worden. [c-straat 2] had [betrokkene 1 en 2] toen reeds gekocht. Het perceel [c-straat 1] is op 12 december 2005 aan [betrokkene 1 en 2] geleverd tegen een koopsom van € 435.000,--. [de vrouw] betwist dat [de man] € 65.000,-- aan kosten heeft gemaakt. Bovendien heeft hij een sloopsubsidie ontvangen. Deze vergoeding voldeed om de kosten te dekken. Ter zake van de RBV-subsidie is geen inkomstenbelasting verschuldigd.
[… in cassatie van geen belang en daarom weggelaten, A-G]
Onder verwijzing naar het vonnis van de voorzieningenrechter te ’s-Hertogenbosch van 21 juli 2011 is [de vrouw] van mening dat het faillissement van [de man] geen invloed heeft op haar vordering, nu zij niet een concurrent schuldeiser is, maar deelgenoot in een gemeenschap, waarvan zij verdeling vordert. Een vermogensbestanddeel dat slechts mogelijk (deels) toebehoort aan de failliet behoort niet tot de faillissementsboedel. Van rechtsverwerking is geen sprake, nu [de vrouw] nooit de indruk heeft gewekt haar aanspraken te laten varen.
Uit het krantenbericht van februari 2004 blijkt dat de stal aan de [c-straat 1] te [plaats] werd verhuurd. [de vrouw] vordert de helft van de huurpenningen.
Voorts is het juist [de man] die zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst van 23 februari 1995 niet is nagekomen. Hij dient de schade die [de vrouw] dientengevolge heeft geleden te vergoeden. Zij betwist dat deze vordering is verjaard.”
2.7
Het verweer van de man heeft de rechtbank als volgt samengevat:
“3.3. [de man] voert verweer. Hij voert in de eerste plaats aan dat [de vrouw] niet aan haar substantiëringsplicht en stelplicht heeft voldaan. Voor zover dit inhoudelijk zonder gevolgen blijft, dient dit in de verdeling van de proceskosten tot uitdrukking te komen. Voorts is hij van mening dat de huwelijksgoederengemeenschap van partijen volledig is verdeeld. Er zijn geen vermogensbestanddelen meer die nog voor verdeling in aanmerking kunnen komen. Het is aan [de vrouw] een eventuele vordering aan te tonen. [de man] heeft ter zake van de RBV-gelden niets méér ontvangen dan hem is toegedeeld. Het bedrag van € 308.553,95 is uitbetaald aan [betrokkene 1 en 2] als pandhouder. Dit bedrag kan als volgt worden gespecificeerd:
- € 69.856,-- als waarde van 640 verkochte varkensrechten
- € 231.360,-- als vervangingswaarde voor verkochte en gesloopte varkensstallen
- € 7.337,95 als bijdrage in de sloopkosten.
Na verrekening van de schuld aan [betrokkene 1 en 2] heeft [de man] nog een bedrag van € 10.362,37 uitbetaald gekregen. De bedragen die [de vrouw] noemt zijn niet onderbouwd.
De RBV-regeling was een schadevergoeding / tegemoetkoming voor het stopzetten van de veehouderij met de bedoeling verdere milieuvervuiling te voorkomen. Deze uitkering is zoveel mogelijk vermogensrechtelijk neutraal geweest. Er is geen meerwaarde gerealiseerd.
De stallen waren door de deskundigen gewaardeerd op € 222.500,--. De tegemoetkoming in de sloopkosten was niet kostendekkend. Overigens betreft de afbraaksubsidie een tegemoetkoming in verband met prijsgegeven verdiencapaciteit. De exploitatiemogelijkheid hangt samen met het bedrijf, dat aan [de man] is toegedeeld. De aanvraag dateert van 22 juli 2005. In 2001 was slechts sprake van een aanmelding voor de mogelijkheid tot opkoop. Pas in 2005 heeft [de man] besloten daaraan mee te doen. Ten tijde van de peildatum voor de verdeling was nog niet aan de voorwaarden voldaan en was er dus nog geen aanspraak. Ook bestond de mogelijkheid een bouwvergunning voor woningbouw aan te vragen, in welk geval de subsidie diende te worden terugbetaald. Dan ontstaat een meerwaarde voor de grond, waarover belasting verschuldigd is. Deze situatie heeft zich niet voorgedaan. [c-straat 1] is verkocht voor € 260.000,--. Daarbij opgeteld de subsidie van ruim € 231.000,-- blijft er na aftrek van € 65.000,-- aan kosten slechts € 425,000,-- over, hetgeen minder is dan het bedrag van € 460.000,-- waarvoor [c-straat 1] aan [de man] is toegedeeld.
Niet het rapport van de deskundigen, maar de beschikking van het gerechtshof is leidend. Het gerechtshof heeft de onroerende zaken [c-straat 1+2] en de mestrechten aan [de man] toegedeeld en dus heeft hij recht op de verkoopopbrengst / vervangingswaarde.
Bureau Heffingen heeft alsnog besloten de formulierenoverdracht mestproductierechten per 10 juli 1995 te verwerken. Daardoor is een nagekomen bate ontstaan van € 89.240,--. Deze meerwaarde is echter in het vermogen van [de vrouw] gevloeid ten gevolge van het feit dat de voorzieningenrechter ‘s-Hertogenbosch bij vonnis van [A] BV (hierna: [A] ) heeft veroordeeld de stallen te [plaats] aan haar over te dragen. De desbetreffende rechten waren aan die locatie gebonden.
[de vrouw] heeft derhalve geen overbedelingsvordering op [de man] . Als dat al anders zou zijn, had zij die vordering moeten indienen in het faillissement van [de man] . Zij heeft geprobeerd deze te laten plaatsen op de lijst van voorlopig erkende vorderingen, maar deze is afgewezen. Hiertegen heeft [de vrouw] niets ondernomen. Zij heeft haar vordering kort voor de verificatievergadering ingetrokken. Daarmee heeft zij afstand van haar recht gedaan. Het akkoord dat is gesloten bindt ook haar. Voorts doet [de man] een beroep op rechtsverwerking.
Van verzwijging van nagekomen baten is geen sprake en van opzet evenmin.
[de man] betwist huuropbrengsten te hebben gehad. Als hij na datum verdeling huur heeft ontvangen, komt die niet voor verdeling in aanmerking.
Wat de overeenkomst van 23 februari 1995 betreft is sprake van schuldeisersverzuim en verjaring.”
2.8
De rechtbank heeft de vordering van de vrouw, voor zover in cassatie relevant, als volgt beoordeeld:
“4.3. Tussen partijen is in geschil of er nog iets tussen hen te verdelen valt ter zake van de huwelijksgoederengemeenschap. Daarbij overweegt de rechtbank dat, anders dan [de man] meent, het enkele feit dat het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch over die verdeling een eindbeschikking heeft gegeven, daaraan niet in de weg hoeft te staan. In de beschikking van 23 november 2004 overweegt het hof immers reeds uitdrukkelijk dat een mogelijke meerwaarde van de mestproductierechten als bedoeld op pagina 21 van het deskundigenbericht, indien deze zich realiseert, als nagekomen bate alsnog voor verdeling in aanmerking komt. Met andere woorden: in de door het hof vastgestelde verdeling is met een eventuele meerwaarde geen rekening gehouden, terwijl naar het oordeel van het hof die meerwaarde aan beide partijen ten goede dient te komen. Ook heeft het hof erop gewezen (kort gezegd) dat indien achteraf zou blijken dat sprake is van andere mestnummers op naam van de man dan reeds in de verdeling zijn betrokken, daarvan alsnog verdeling kan worden gevorderd.
Breder gesteld overweegt de rechtbank dat voor zover achteraf blijkt dat er tot de huwelijksgoederengemeenschap baten of lasten behoren die niet in de verdeling zijn betrokken, in zoverre nog geen verdeling heeft plaatsgevonden, deze daarmee gemeenschappelijk zijn gebleven en nadere verdeling daarvan – aansluitend bij de artikelen 3:178 en 179 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) – te allen tijde kan worden gevorderd. Anders dan [de man] meent, kan naar zijn aard dan ook geen sprake zijn van een limitatieve opsomming van nagekomen baten door het gerechtshof. Ter zake van de door het hof benoemde elementen is echter uitdrukkelijk vastgesteld dat daarvan (in ieder geval) nog geen verdeling heeft plaatsgevonden.
4.4.
De volgende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of reeds verdeling heeft plaatsgevonden van de vermogensbestanddelen waarvan [de vrouw] thans verdeling vordert. Met betrekking tot de mestproductierechten (…).
(…)
4.9.
De tweede mogelijkheid van een nagekomen bate die in het deskundigenbericht wordt genoemd betreft de aanvraag RBV. Daarbij dient onderscheid te worden gemaakt in de varkensrechten en de afbraaksubsidie. (…).
4.10.
Met betrekking tot de afbraaksubsidie heeft [de man] aangevoerd dat deze door het gerechtshof in de beschikking van 23 november 2004 niet is genoemd. Er wordt onder kopje 8. slechts gesproken over mestproductierechten en in de verwijzing naar het deskundigenbericht is dat herhaald. Ter zake van de afbraaksubsidie is hij reeds om die reden niets verschuldigd, aldus [de man] . De rechtbank deelt dat standpunt niet. Dat in de opsomming van baten de afbraaksubsidie niet is genoemd, is eenvoudig te verklaren uit het feit dat er ten tijde van het geven van de beschikking door het gerechtshof nog geen bate bestond ter zake van de afbraaksubsidie en dat deze op dat moment nog niet tot de gemeenschap kon worden gerekend. In de verwijzing naar de drie gevallen waarin de deskundigen aangeven dat er met betrekking tot de mestproductierechten mogelijk een meerwaarde van de boedel kan ontstaan leest de rechtbank uitdrukkelijk niet de bedoeling van het gerechtshof de vordering te beperken tot de mestproductierechten en ter zake van de afbraaksubsidie te willen afwijken van het rapport van de deskundigen. Immers, in r.o. 16.6 van de beschikking van 23 november 2004 heeft het hof overwogen dat voor zover de beslissingen zijn gebaseerd op de oordelen van de deskundigen, het hof die oordelen tot de zijne maakt. Door te verwijzen naar de drie gevallen heeft het hof naar het oordeel van de rechtbank verwezen naar de gehele tekst die achter de drie liggende streepjes is opgenomen. Daarvan maakt het gedeelte achter beide bullets deel uit. Het gerechtshof heeft de gehele overweging van de deskundigen overgenomen. Indien het hof had bedoeld slechts het deel van de mestproductierechten over te nemen en niet het deel ter zake van de afbraaksubsidie, zou het gemotiveerd hebben aangegeven dat en waarom dat deel niet werd overgenomen.
Dat is in ieder geval niet gebeurd. Overigens: ook indien geoordeeld zou moeten worden dat het hof hierover niet heeft beslist, kan de stelling van [de man] hem niet baten, nu – zoals hiervoor is overwogen – de opsomming van nagekomen baten naar zijn aard niet limitatief kan zijn. Nu uit het samenstel van de beschikking en het deskundigenbericht niet anders kan worden afgeleid dan dat tot de gemeenschap een afbraaksubsidie (beter gezegd een mogelijke, nog niet vast te stellen, vordering in verband met de afbraaksubsidie) behoort, is dit op grond van de wet een nagekomen bate, ook als het hof dat niet bepaalt. Deze bate is immers niet verdeeld.
4.11.
De redenering van [de man] dat ter zake van [c-straat 1] slechts is verwezen naar het conceptrapport van de deskundigen is onjuist. Er is een beschrijving van de gang van zaken vanaf het conceptrapport, via de reactie [de vrouw] tot het definitieve rapport gegeven. Immers, het gerechtshof overweegt dat de deskundige in de opmerkingen van [de vrouw] geen aanleiding gezien de waarde te corrigeren, hetgeen slechts kan blijken in het definitieve rapport. Dit spreekt ook voor zich, nu een gerechtelijke instantie geen consequenties verbindt aan een conceptrapportage. De conclusie die [de man] hieraan verbindt kan dan ook niet gevolgd worden. De definitieve rapportage is het uitgangspunt van het gerechtshof geweest en vormt daarom ook voor de rechtbank thans de basis van haar beslissing.
4.12.
In discussie is kort gezegd of zich een meerwaarde van € 231.360,-- heeft gerealiseerd door de uitkering van de RBV-subsidie. Duidelijk is dat dit bedrag samenhangt met de afbraak van varkensstallen. Niet in geschil is dat het pand [c-straat 1] als burgerobject in stand is gebleven. De deskundigen hebben zich reeds uitgelaten over deze uitkering en geconcludeerd dat in deze situatie sprake is van een voor verdeling in aanmerking komende meerwaarde. Het deel van de afbraaksubsidie dat betrekking heeft op een percentage van de getaxeerde waarde van de af te breken gebouwen dient alsnog verdeeld te worden, aangezien dit bovenop de getaxeerde waarde komt. Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrag van € 231.360,-- het gedeelte is waarover dit gaat. De deskundigen volgend staat dus als uitgangspunt vast dat het bedrag van € 231.360,-- alsnog in de verdeling betrokken moet worden.
4.13.
De stelling van [de man] dat de aanvraag eerst van 2005 dateert is onjuist. Al in 2004 is immers door het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch hiermee rekening gehouden. De samenhang tussen de brieven van Laser d.d. 17 maart 2003 en van Dienst Regeling d.d. 1 december 2005 maakt duidelijk dat de oorspronkelijke aanvraag dateert van 30 oktober 2001 en dat daaraan goedkeuring is verleend onder een aantal voorwaarden. Zodra daaraan voldaan was kon het formulier subsidievaststelling worden ingediend. Dat formulier is op 22 juli 2005 ingediend. Er is door het gerechtshof, met verwijzing naar pagina 21 van het deskundigenbericht, over deze uitkering al een beslissing gegeven. De rechtbank leest, zoals overwogen, deze beslissing aldus dat deze uitkering in de verdeling betrokken dient te worden. De stelling dat er nog slechts sprake was van een aanmelding en de stelling dat ten tijde van de verdeling nog niet aan de voorwaarden was voldaan zijn daarmee tardief.
(…)
4.20.
Het faillissement van [de man] regardeert [de vrouw] niet. Er is sprake van een gemeenschappelijk vermogensbestanddeel, waartoe [de vrouw] nog voor de helft gerechtigd was. Haar onverdeelde helft wordt niet geraakt door het faillissement van [de man] . Dat zij haar vordering kort voor de verificatievergadering heeft ingetrokken, doet daaraan niet af. Van rechtsverwerking is evenmin sprake. Uit de brief waarbij de vordering is ingetrokken blijkt dat [de vrouw] zich alle rechten voorbehield, zodat enkel uit die intrekking niet geconcludeerd kon worden dat zij de vordering prijsgaf. Zij heeft daarna binnen enkele jaren de onderhavige vordering ingesteld, hetgeen gelet op alle procedures die tussen partijen lopen en liepen niet als onredelijk lang kan worden beschouwd, te meer nu haar vorderingen mede afhingen van de uitkomst van de procedure bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch met nummer 136502 / HA ZA 06-55. Waarom het dagvaarden tegen een datum in 2016 rechtsverwerking zou opleveren, is door [de man] niet toegelicht en valt zonder die toelichting niet in te zien. Door te dagvaarden maakt [de vrouw] juist duidelijk dat zij een vordering stelt te hebben.
4.21.
Gelet op het voorgaande heeft [de vrouw] een vordering op [de man] in verband met de RBV-subsidie. (…)
(…)
4.24.
Vervolgens heeft [de vrouw] gevorderd dat de onder [betrokkene 1 en 2] rustende bedragen aan haar worden toegedeeld. [betrokkene 1 en 2] is echter geen partij in de procedure en evenmin deelgenoot in de gemeenschap. De rechtbank zal in deze vordering inlezen (mede met het oog op de meer subsidiaire vordering) dat de subsidie aan haar wordt toegedeeld, omdat in de onderhavige procedure slechts de verdeling van nagekomen baten in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen vastgesteld kan worden. De subsidie is een nagekomen bate die tot de gemeenschap behoort en nog voor verdeling in aanmerking komt. Nu de subsidie aan [betrokkene 1 en 2] is uitgekeerd, is een (gemeenschappelijke) vordering op [betrokkene 1 en 2] ontstaan. Kennelijk vordert [de vrouw] toedeling van die vordering aan haar. Niet kan echter worden vastgesteld dat ook thans nog sprake is van een gemeenschappelijke vordering op [betrokkene 1 en 2] . [betrokkene 1 en 2] was immers pandhouder op deze vordering in verband met de schuld (voorheen de bankschuld), die aan [de man] was toegedeeld. Het stond [betrokkene 1 en 2] vrij als pandhouder zich te verhalen op het aan hem uitgekeerde bedrag. Of dit gebeurd is, kan in het kader van deze procedure niet worden vastgesteld (te meer nu [betrokkene 1 en 2] ook het perceel [c-straat 1] heeft gekocht, en niet duidelijk is of hij met de koopprijs heeft verrekend of met de RBV-subsidie), maar het is aan [de vrouw] te stellen dat een vordering op [betrokkene 1 en 2] tot de gemeenschap behoort. Zij heeft hiertoe onvoldoende aangevoerd. De enkele stelling dat [betrokkene 1 en 2] zijn vordering kon verrekenen met de koopprijs van [c-straat 1] is daarvoor onvoldoende, nu koper en verkoper niet dezelfde waren als schuldeiser en schuldenaar ter zake van de desbetreffende schuld. [de vrouw] heeft immers gesteld dat [de man] de onroerende zaak aan zijn echtgenote had verkocht en geleverd en dat zij deze aan [betrokkene 1 en 2] heeft geleverd.
4.25.
Nu de subsidie samenhangt met de aan [de man] toegedeelde onroerende zaak, zal deze aan hem worden toegedeeld onder de verplichting aan [de vrouw] de helft van het bedrag, oftewel € 103.180,--, te voldoen. Voor zover [betrokkene 1 en 2] de subsidie heeft verrekend in het kader van het pandrecht, is dat aldus niet van invloed op de vordering van [de vrouw] op [de man] . In hoeverre zij zich (door uitwinning van het door haar gelegde derdenbeslag) kan verhalen op het bedrag van € 200.000,-- dat [betrokkene 1 en 2] in depot houdt, is een kwestie van executie en gaat de reikwijdte van deze procedure te buiten. De vordering [de man] te veroordelen mee te werken aan die uitbetaling wordt dan ook afgewezen.”
2.9
De rechtbank heeft vervolgens, zo blijkt uit het dictum van het tussenvonnis, de zaak naar de rol verwezen zodat de man een akte zou kunnen nemen ter zake van huuropbrengsten van de stal(len) aan de [c-straat 1] .
2.10
De man heeft een akte na tussenvonnis ingediend. De vrouw heeft een antwoordakte ingediend, die gelijktijdig inhield een akte vermeerdering van eis voor zover vereist.12.
In nr. 12 van die akte (“Rente RBV-subsidie”) heeft de vrouw, zakelijk weergegeven, aangevoerd:
- dat het door de rechtbank bij tussenvonnis (rov. 4.21) op € 206.360,-- bepaalde voordeel (“de middels de RBV-subsidie gerealiseerde meerwaarde”) “de boedel/de man ten goede [is] gekomen op 20 december 2005”;13.
- dat dit tegoed (het saldo) sinds 2[0] december 2005 is aangegroeid met rente, althans dit geldbedrag in ieder geval redelijkerwijs met rente had kunnen aangroeien en feitelijk ook rentedragend door [betrokkene 1 en 2] op een rentedragende bankrekening is gestald;
- dat de vrouw ook in de eerder geformuleerde vorderingen aanspraak heeft gemaakt op de redelijkerwijs gekweekte rente bij [betrokkene 1 en 2] ;14.
- dat deze rente ten minste beloopt 2% op jaarbasis;
- dat daarom “het toe te wijzen bedrag van € 103.180,-- als nader omschreven in rechtsoverweging 4.25 van het tussenvonnis d.d. 12 december 2012 dient te worden vermeerderd met een rente ad 2% op jaarbasis vanaf 22 december 2005. De gerealiseerde te verdelen meerwaarde is immers rentedragend geweest ten gunste van beide partijen op grond van art. 3:172 BW”.
Dit laatste komt tot uitdrukking op p. 6 onder nr. 3 van die akte.
In nr. 13 van die akte (“Wettelijke rente”) heeft de vrouw aangevoerd, kort gezegd, dat zij er belang bij heeft dat de man niet alleen wordt veroordeeld alle daar genoemde bedragen te betalen, maar ook wordt veroordeeld te betalen de wettelijke rente over de aan de vrouw toe te wijzen bedragen vanaf veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis. Dit laatste komt tot uitdrukking op p. 6 onder nrs. 3-4 van die akte.
2.11
In cassatie is de vordering van de vrouw ter zake van de huuropbrengsten van de stal(len) aan de [c-straat 1] van geen belang.
Het eindvonnis
2.12
In het eindvonnis (van 3 juli 2013) heeft de rechtbank onder meer overwogen, zakelijk weergegeven:
- dat de vrouw recht heeft op de helft van de huuropbrengsten tot 23 november 2004, de datum van verdeling (rov. 2.5);
- dat de vordering van de vrouw strekkende tot een gebruiksvergoeding door de man op de voet van art. 3:169 BW wordt afgewezen (rov. 2.6);
- dat de man geen verweer heeft gevoerd tegen de vermeerdering van de vordering van de vrouw met een rente van 2% per 22 december 2005 ter zake van de RBV-subsidie en de wettelijke rente, zodat die vordering als na te melden zal worden toegewezen, daarbij overwegend dat de man uiteraard alleen rente verschuldigd is over de bedragen die hij aan de vrouw dient te betalen (rov. 2.7);
- dat de vordering van de vrouw strekkende tot vergoeding door de man van de beslagkosten wordt toegewezen (rov. 2.9);
- dat de vorderingen van de man op de vrouw worden afgewezen (rov. 2.10);
- dat de proceskosten tussen de man en de vrouw zullen worden gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt (rov. 2.11).
2.13
In rov. 2.8 van het eindvonnis overweegt de rechtbank als volgt:
“Met inachtneming van de overwegingen in het tussenvonnis en het voorgaande heeft [de vrouw] [de vrouw, A-G] de navolgende vorderingen op [de man] [de man, A-G]:
- helft meerwaarde varkensrechten (r.o. 4.6. tussenvonnis) € 44.620,--
- helft advocaatkosten (r.o. 4.8. tussenvonnis) € 6.490,15
- helft gerealiseerde RBV-subsidie (r.o. 4.25 tussenvonnis) € 103.180,--
- helft huuropbrengst [c-straat 1] € 18.000,--
-----------------
€ 172.290,15
[de man] zal worden veroordeeld tot voldoening van een rente van 2% op jaarbasis over € 103.180,-- vanaf 22 december 2005 tot veertien dagen na betekening van dit vonnis, maar uiterlijk tot de dag van algehele voldoening, en wettelijke rente over € 172.290,15 vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening. Voorts zal uitdrukkelijk bepaald worden dat de RBV-subsidie aan [de man] wordt toegedeeld.”
In hoger beroep
2.14
Bij tussenarrest (van 25 november 2014) heeft het hof Arnhem-Leeuwarden een comparitie van partijen gelast. In rov. 1.1 van het eindarrest (van 28 augustus 2018) staat dat deze comparitie op verzoek van partijen niet heeft plaatsgevonden.
2.15
De man heeft een memorie van grieven ingediend, waarin vier grieven naar voren worden gebracht, genummerd I, II, III en IV.
Grief I en de toelichting daarop luiden als volgt:
“Grief I
4
Ten onrechte heeft de Rechtbank de gerealiseerde RBV-subsidie aan [de man] toebedeeld en hem ter zake veroordeeld tot de betaling aan [de vrouw] van het bedrag van € 103.180, vermeerderd met 2 respectievelijk de wettelijke rente daarover; één en ander op basis van eveneens onjuiste hiertie [hiertoe, A-G] strekkende overwegingen in de gewraakte vonnissen.
Toelichting
5
Niet in discussie is dat de datum van de vaststelling van de samenstelling van de gemeenschap is die van de ontbinding van de gemeenschap; derhalve op 15 april 1998. Verder staat vast dat het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch bij beschikking van 23 november 2004 de gemeenschap heeft verdeeld, waarbij de waardering van de door dat Hof ingeschakelde deskundigen per april 2003 is aangehouden.
6
De onderhavige RBV-subsidie voor wat het afbraakgedeelte betreft is door appellant (en alleen door hem) aangevraagd op 22 februari 2001 met betrekking tot de onroerende zaak aan de [c-straat 1] te [plaats] , bestaande uit een vrijstaande bedrijfswoning met een veranda, garage, zeugenstal, ondergrond, tuin, erf, bos- en cultuurgrond van 2.89.80 ha.; getaxeerd op € 460.000.- Op 17 maart 2003 is die aanvraag voorwaardelijk geaccepteerd en op 1 december 2005 is zij goedgekeurd.
7
Op basis daarvan heeft appellant op die dag een opeisbare vordering gekregen van € 231.360.- bij sloop van een hem toebehorende varkensstal. De Rechtbank heeft dat bedrag ten onrechte als een “nagekomen bate” aangemerkt onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 3:179 lid 1; dat luidt: “De omstandigheid dat bij een verdeling één of meer goederen zijn overgeslagen heeft alleen ten gevolge dat daarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd”.
De vraag is dus of die op 1 december 2005 ontstane vordering als een overgeslagen goed moet of kan worden aangemerkt. Dat is duidelijk niet het geval. Op 15 april 1998 bestond die vordering immers nog in geen enkel opzicht.
8
De Rechtbank heeft overigens die subsidie ten onrechte als een waardeverhogend effect van het bedrijfsgebouw c.s. aan de [c-straat 1] te [plaats] gekwalificeerd. Natuurlijk kan men feitelijk een subsidiebedrag optellen bij de intrinsieke waarde van een object maar dat is geen juridische benadering. Bij de subsidie gaat het immers om een apart vermogensrecht. Eén en ander klemt natuurlijk temeer waar de opeisbaarheid van die vordering afhankelijk was van handelingen (o.m. sloop) door appellant ver na de ontbinding van de gemeenschap.
9
De rechtbank heeft zich ook nog en eveneens ten onrechte er op beroepen dat “Uit het samenstel van de beschikking en het deskundigenbericht niet anders kan worden afgeleid dan dat tot de gemeenschap een afbraaksubsidie behoort”. Vooraleerst is hetgeen de deskundigen ter zake hebben opgemerkt al niet eenduidig maar bovendien waren zij niet geroepen om claims van geïntimeerde juridisch te duiden. Wat het Hof aangaat: in de beschikking van 23 november 2004 is niets terug te vinden van wat de Rechtbank daarin zoekt. Die had dit punt dan ook zelfstandig moeten beoordelen.”
Grief II en de toelichting daarop luiden als volgt:
“Grief II
10
Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen en beslist dat het beroep van appellant op het bepaalde in artikel 157 Faillissementswet niet slaagt omdat het faillissement van [de man] [de vrouw] niet regardeert respectievelijk het onverdeelde aandeel van [de vrouw] in gemeenschappelijke vermogensbestanddelen raakt.
Toelichting
11
Genoemd artikel luidt: Het gehomologeerde akkoord is verbindend voor alle geen voorrang hebbende schuldeisers, zonder uitzondering, onverschillig of zij al dan niet in het faillissement opgekomen zijn.
Het gehomologeerde akkoord in het faillissement van [de man] als vervat in de het vonnis van toenmalige Rechtbank ’s Hertogenbosch van 20 juni 2007 is overgelegd als productie 10 bij de conclusie van antwoord in conventie alsmede van eis in reconventie.
12
Het moge juist zijn dat dat akkoord niet in de weg staat aan de vaststelling van eventuele ‘nagekomen baten en de verdeling daarvan maar wanneer zulks uitmondt in een vordering van geïntimeerde op appellant is het effect van het bepaalde in artikel 157 F wel degelijk aan de orde.”
De andere grieven (III en IV) spelen in cassatie geen rol. Ik zal hierna verwijzen naar grieven 1 en 2 in principaal hoger beroep.
2.16
De vrouw heeft een memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in incidenteel hoger beroep ingediend. De man heeft vervolgens ook een memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep ingediend.
2.17
In nrs. 15 en 17 van de memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in incidenteel hoger beroep heeft de vrouw onder meer het volgende aangevoerd:
“15. De aanspraak terzake de subsidie vloeit voort uit gemeenschappelijke vermogensbestanddelen, die partijen reeds hadden per 15 april 1998, te weten het varkensbedrijf gelegen op het adres [c-straat 1] te [plaats] . (…)
(…)
17. De RBV-subsidie betreft dus een vordering, die voortvloeit uit de vermogensbestanddelen, die per 15 april 1998 reeds behoorden tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Vorderingen en zaken, die daaruit voortvloeien dienen uiteraard ingevolge artikel 3:172 BW eveneens te worden verdeeld.”
In nrs. 28-30 staat het volgende, onder het kopje “Terecht heeft de rechtbank de vruchten van de nagekomen bate (2 % rente per jaar over het tegoed) meegenomen in de verdeling en de man veroordeeld om wettelijke rente te betalen”:
“28. De vrouw wijst er in dit verband eveneens op dat de onverdeelde RBV-subsidie, zoals hiervoor is omschreven, feitelijk is uitbetaald aan [betrokkene 1 en 2] . [betrokkene 1 en 2] heeft het surplus, althans het per saldo door hem te veel ontvangen bedrag gestort op een reguliere spaarrekening. Aldus rendeerde de onverdeelde RBV-subsidie van partijen althans het surplus tenminste conform de gemiddelde spaarrente in Nederland. De vrouw legt hierbij over als productie 94 een overzicht van de gemiddelde spaarrentes in Nederland ondermeer in de periode van 22 december 2005 tot medio 2013. Hieruit blijkt dat de gemiddelde spaarrente ruimschoots 2% per jaar beliep.
29. Voorzover de door [betrokkene 1 en 2] ontvangen RBV-subsidie deels is gebruikt ter betaling van de door het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch aan de man toegescheiden schuld geldt eveneens dat de RBV-subsidie de man ten goede is gekomen. De man geniet alsdan sedert 22 december 2005 van de vruchten van de RBV-gelden. De redelijkheid en billijkheid en artikel 3:169 en 172 BW brengen alsdan in elk geval met zich dat het netto profijt van de man van de RBV-gelden dient te worden gedeeld met de vrouw. De vrouw verwijst in dit verband naar Mellema-Kranenburg T&C Burgerlijk wetboek, art. 3:169 BW. Dit netto profijt wordt door de vrouw gesteld op tenminste 2 % per jaar.
30. Het spreekt voor zich dat de man wettelijke rente verschuldigd is binnen veertien dagen na betekening van het vonnis van de Rechtbank Gelderland. Ingevolge het vonnis van de Rechtbank Gelderland d.d. 3 juli 2013 is immers een verdeling vastgesteld van diverse nagekomen/overgeslagen baten. Ten gevolge van deze verdeling is de man, indien hij binnen 14 dagen na betekening de overbedelingsuitkering niet betaald, in verzuim en dus als vanzelfsprekend de wettelijke rente verschuldigd over de door hem aan de vrouw verschuldigde bedragen.”
2.18
De man en de vrouw hebben pleitnota’s ingediend.
2.19
In rov. 2 van het eindarrest heeft het hof aangegeven dat het in hoger beroep uitgaat van de feiten zoals beschreven in de rov. 2.1-2.15 van het tussenvonnis.
2.20
Daarin heeft het hof verder onder meer het volgende overwogen:
“3.4 Het hof ziet aanleiding de grieven in conventie en in reconventie per onderwerp te behandelen.
De RBV-subsidie
3.5
In grief 1 stelt [de man] dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld om aan [de vrouw] een bedrag van € 103.180,- te betalen, vermeerderd met rente, in verband met de gerealiseerde RBV-subsidie (Regeling Beëindiging Veehouderijtakken en afbraak van bedrijfsgebouwen 2e tranche, hierna: de subsidie) die door de rechtbank aan [de man] is toegedeeld. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is [de man] van mening dat de subsidie niet is aan te merken als een onverdeeld gemeenschapsgoed omdat deze subsidie op 22 februari 2001 door [de man] is aangevraagd, na de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap per 15 april 1998 en nadat hij de onderneming, voor de beëindiging waarvan de subsidie was bedoeld, voor eigen rekening en risico heeft voorgezet. [de man] stelt dat de aanvraag op 17 maart 2003 voorwaardelijk is geaccepteerd en op 1 december 2005 is goedgekeurd. [de man] kwalificeert het subsidiebedrag als een op die laatste datum ontstane vordering (op de Staat der Nederlanden) die niet in gemeenschap kon vallen omdat zij op de peildatum voor wat betreft de omvang van de gemeenschap, 15 april 1998, nog niet bestond. [de man] grieft ook tegen het oordeel van de rechtbank dat uit het samenstel van de tussen partijen gewezen beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 november 2004 en een in het kader van die procedure op 10 september 2004 aan dat hof gezonden deskundigenbericht van Van den Berk, Toonders en Broens (hierna: het deskundigenbericht) niet anders kan worden afgeleid dan dat de subsidie tot de (ontbonden) gemeenschap van goederen heeft behoord. Dat hof heeft bij het vaststellen van de verdeling onder het onderdeel “mestproductierechten” een passage uit het deskundigenbericht aangehaald waarin staat dat in drie gevallen met betrekking tot mestproductierechten in de toekomst mogelijk een meerwaarde ontstaat. Het gaat bij die drie gevallen, aldus de man, nadrukkelijk om mestproductierechten en niet om een afbraaksubsidie. [de man] bestrijdt verder dat de subsidie een waardeverhogend effect heeft gehad op de bedrijfsgebouwen aan de [c-straat 1] in [plaats] , waarin de beëindigde onderneming werd gevoerd.
3.6
[de vrouw] voert verweer. Zij voert aan dat de subsidie door [de man] ook namens [de vrouw] is aangevraagd. Zij waren op dat moment samen eigenaar van de onroerende zaak [c-straat 1] waarop de subsidieaanvraag betrekking had. [de man] heeft haar aanvankelijk niet geïnformeerd over de aanvraag. Pas op 20 oktober 2004 heeft zij de aanvraag ook zelf ondertekend. Zonder haar handtekening kon de subsidie niet worden uitgekeerd, aldus [de vrouw] . Op grond van die omstandigheden concludeert [de vrouw] dat de subsidie voortvloeit uit tot de gemeenschap behorende vermogensbestanddelen. Pas na de aanvraag zijn die vermogensbestanddelen toegedeeld aan [de man] (23 november 2004 tegen de waarde per 1 januari 2003) en is het aandeel van [de vrouw] daarin aan hem geleverd (20 juli 2005). De subsidie uitkering van €231.360,-, waarin de aanvraag uiteindelijk heeft geresulteerd, is evenwel nooit verdeeld en dus overgeslagen en moest daarom nog verdeeld worden. [de vrouw] voert ook aan dat de waarde van de aan hem toegedeelde vermogensbestanddelen door de afbraak niet is verminderd en dat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij de verdeling van de bestanddelen van de gemeenschap al heeft vastgesteld dat de op de aanvraag toegekende subsidie een nagekomen bate van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap zou vormen. [de vrouw] voert ook aan dat de aanvraag indertijd concreet genoeg was om door hen beiden verpand te worden aan de Rabobank.
3.7
Het standpunt van [de man] komt er op neer dat de vordering op de staat in verband met de subsidie is ontstaan door goedkeuring van de subsidie op 1 december 2005, althans op de dag dat hij de subsidie heeft aangevraagd, 22 februari 2001, maar in ieder geval na de datum van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap en na de datum waarop hij het bedrijf gevestigd in het bedrijf aan de [c-straat 1] heeft voortgezet. Om die reden is de vordering niet in de gemeenschap gevallen en kan [de vrouw] geen aanspraak maken op de helft daarvan. Het hof is van oordeel dat de aanspraak is ontstaan op het moment van de aanvraag van de subsidie. Op dat moment was [de vrouw] nog mede-eigenaar van de onroerende zaken waarop de aanvraag, in ieder geval voor een deel, betrekking had. Niet in geschil is immers dat een deel van de subsidie, een bedrag van € 231.360,-, een vergoeding is voor het opofferen van eigendomsrechten, namelijk op de af te breken varkensstal en kantoor. Dit betekent dat naar het oordeel van het hof [de vrouw] , als mede-eigenaar, ook gerechtigd is tot de helft van de vergoeding die tegenover die opoffering staat. De ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap heeft geen verandering in de eigendomsverhoudingen gebracht. Dat de hoogte van de subsidie eerst in december 2005 is vastgesteld, toen de onroerende zaken alleen aan [de man] en niet meer aan [de vrouw] in eigendom toebehoorden, maakt dat niet anders. De subsidieregeling werkte blijkbaar zo dat eerst na voltooiing van de afbraak goedkeuring op de aanvraag werd verleend en het subsidiebedrag werd uitbetaald.
3.8
Het tweede deel van de grief van [de man] komt er op neer dat subsidie een compensatie vormt voor het waardeverlies van de aan hem toegedeelde onroerende zaken, terwijl hij met [de vrouw] over de hogere waarde heeft afgerekend. Die toedeling is geschied door het hof ’s-Hertogenbosch tegen de peildatum 1 januari 2003, toen in de gebouwen aan de [c-straat 1] nog een varkenshouderij gedreven werd. In die beschikking is op een aantal punten rekening gehouden met toekomstige waardeontwikkelingen maar niet op het punt van de afbraak van de bedrijfsgebouwen aan de [c-straat 1] , aldus [de man] . Het hof volgt die stelling van [de man] niet. Het hof komt, net als de rechtbank en op dezelfde gronden, tot het oordeel dat het hof ’s-Hertogenbosch in rechtsoverweging 16.6.A.8 van zijn beschikking van 23 november 2004, waar het spreekt van drie gevallen waarin er met betrekking tot de mestproductierechten mogelijk een meerwaarde van de boedel kan ontstaan, die alsnog voor verdeling in aanmerking dient te komen, ook doelt op meerwaarde ten gevolge van de subsidie. Aan de zinssnede “met betrekking tot de mestproductierechten ” en het tussenkopje in de beschikking dient naar het oordeel van het hof niet de beperking te worden toegekend die [de man] heeft bepleit.
Er wordt immers verwezen naar bladzijde 21 van het deskundigenbericht. Op die bladzijde worden drie ontwikkelingen vermeld die van invloed zijn op de hoogte van de in het deskundigenbericht vastgestelde overbedelingsschuld. De derde daarvan luidt:
“- Indien de aanvraag RBV betrekking heeft op de varkensrechten en afbraaksubsidie dan kan er een nog te verdelen meerwaarde in de boedel ontstaan. De hoogte hiervan is op dit moment niet bekend.
Ik verwijs u hiervoor naar de uiteenzetting in bijlage L onder punt 1. In de volgende situatie ontstaat er een nog te verdelen meerwaarde in de boedel:
* indien object [c-straat 1] als burgerobject in stand blijft dan dient het deel van de afbraaksubsidie dat betrekking heeft op een percentage van de getaxeerde waarde van de af te breken gebouwen alsnog verdeeld te worden, aangezien dit bovenop de getaxeerde waarde ad € 460.000 komt;
* indien object [c-straat 1] als agrarisch perceel achterblijft dan correspondeert dat met een waarde van € 75.000. Het deel van de afbraaksubsidie dat betrekking heeft op een percentage van de getaxeerde waarde van de af te breken bedrijfsgebouwen is bedoeld voor de compensatie van de waardedaling. Voor zover de afbraaksubsidie meer bedraagt dan de waardedaling, ontstaat er een nog te verdelen meerwaarde in de boedel.”
In het aangehaalde deskundigenbericht wordt de uitkomst van een RBV aanvraag uitgewerkt die (mede) een afbraaksubsidie behelst en die betrekking heeft op de [c-straat 1] . Dat is exact de in geschil zijnde subsidie. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft dus in 2004 al vastgesteld dat die afbraaksubsidie onder bepaalde omstandigheden, waarover hierna meer, nog in de verdeling betrokken moet worden, en wel als nagekomen bate in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW zoals in de beschikking van 23 november 2004 is overwogen.
3.9
[de man] stelt dat die door het hof ’s-Hertogenbosch bepaalde omstandigheden zich niet voordoen en verdeling van de subsidie ook om die reden niet aan de orde kan zijn. Het gaat dan om de vraag of de overblijvende gedeelten van de onroerende zaken van de [c-straat 1] na de afbraak van de bedrijfsgebouwen een agrarische dan wel een burgerbestemming krijgen. Het verschil daarin, is uitgewerkt onder de twee asterisken na het derde gedachtestreepje van bladzijde 21 van het deskundigenbericht (zie rechtsoverweging 3.8). Volgens [de man] is het bestemmingsplan ten aanzien van het perceel niet veranderd en is de voorwaarde om te komen tot verdeling van (een deel van) de subsidie niet vervuld.
3.10
Uit het door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch overgenomen deskundigenbericht volgt dat slechts een gedeelte van de uitgekeerde subsidie nader verdeeld dient te worden, namelijk het gedeelte dat niet aangewend behoefde te worden ter compensatie van de waardedaling van de [c-straat 1] ten opzichte van het in de verdeling betrokken bedrag van € 460.000,-. Dat er sprake moet zijn van een wijziging van het bestemmingsplan, zoals [de man] stelt blijkt niet uit de tekst van het deskundigenbericht en naar het oordeel van het hof ook niet uit de ratio daarvan. De onder de asterisken uitgewerkte scenario’s zijn te beschouwen als abstracte uitwerkingen van de situatie zoals die na de afbraak zou ontstaan, waarbij het al dan niet behouden van een woonbestemming van groot belang was voor de resterende waarde. Dat volgt ook uit bijlage L van het deskundigenbericht waar naar verwezen wordt. Nu niet op basis van een abstract scenario geoordeeld behoeft te worden wat de waarde van de [c-straat 1] na de afbraak was, maar er een gerealiseerde verkoopprijs aan een derde, [betrokkene 1 en 2] , voorhanden is, kon de rechtbank die verkoopprijs,
€ 435.000,-, tot uitgangspunt nemen bij haar oordeel. Grief 1 in het principaal hoger beroep faalt.
3.11
Ook [de vrouw] komt in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank dat tegenover de toedeling van de gerealiseerde subsidie aan [de man] , deze aan haar een bedrag van € 103.180,- diende te betalen. Zij stelt in haar eerste grief dat de rechtbank het hele voor de afbraak toegekende bedrag van € 231.630,- bij helfte had moeten verdelen, omdat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn beschikking van 23 november 2004 heeft bepaald dat de waarde van de [c-straat 1] , in het geval dit als burgerobject in stand zou blijven, gelijk zou blijven. Beide partijen zijn aan die vaststelling gebonden, aldus [de vrouw] . [de man] heeft de [c-straat 1] en de [c-straat 2] samen verkocht aan [betrokkene 1 en 2] voor € 870.000,- welk bedrag ongeveer overeenkomt met de in 2003 getaxeerde waarde voor beide onroerende zaken samen: € 871.500,-. Bovendien stelt zij dat er sprake is van een algemene daling van de waarde van onroerend goed in de periode tussen de taxatie en de verkoop aan [betrokkene 1 en 2] , die voor rekening van [de man] dient te blijven. [de man] zou naast de verkoopopbrengst ook nog geld hebben ontvangen voor de stalinrichting en andere (onroerende) bestanddelen van de afgebroken gebouwen en na de verkoop en levering het verkochte zijn blijven gebruiken. [de man] voert verweer.
3.12
Het hof verwijst naar hetgeen hierboven overwogen is in rechtsoverweging 3.10. Daaruit volgt dat alleen het bedrag dat niet aangewend behoeft te worden voor de compensatie van de waardedaling van de [c-straat 1] in de verdeling betrokken dient te worden, dat de rechtbank daarbij terecht de vaststaande verkoopprijs van € 435.000,- tot uitgangspunt kon nemen en dat beide partijen niet gebonden zijn aan de waardering van € 460.000,-. Voor het standpunt van [de vrouw] , dat de hogere opbrengst van [c-straat 2] ook in de berekening betrokken moet worden, bestaat, ook naar het oordeel van het hof, onvoldoende aanleiding. Beide onroerende zaken zijn, zoals ook door de rechtbank is overwogen, indertijd afzonderlijk gewaardeerd. En beide onroerende zaken zijn ook niet voor één, gezamenlijk, bedrag verkocht. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep faalt.
3.13
[de vrouw] stelt in haar derde grief dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op artikel 3:194 lid 2 BW heeft verworpen. In dat artikel is bepaald dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten verbeurt. Zij stelt dat [de man] er alles aan gedaan heeft om de subsidie(aanvraag) voor haar geheim te houden. Zij stelt dat [de man] heel goed wist dat de huwelijksgoederengemeenschap ten tijde van de aanvraag nog niet was verdeeld, dat zij pas in 2004 een handtekening heeft gezet onder de aanvraag en dat [de man] ook na de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 november 2004 is blijven doorgaan met het verzwijgen en zoekmaken van de subsidie. Zo heeft hij de aan de Rabobank verpande subsidie laten uitkeren aan [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1 en 2] ), de koper van de [c-straat 1] en het met de subsidie gemoeide bedrag buiten zijn faillissement gehouden. [de man] voert verweer.
3.14
Aan het bewijs van opzet als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW moeten hoge eisen worden gesteld (Pari. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1307). Voor het ‘opzettelijk’ verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van een goed als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW is nodig dat de desbetreffende deelgenoot weet dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoort (zie ook HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3262). Het hof is van oordeel dat dit bewijs niet geleverd is. Niet is komen vast te staan dat [de man] op het moment van de verdeling van de gemeenschap door middel van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 november 2004 de subsidieaanvraag opzettelijk heeft verborgen of verzwegen. Vast staat dat op dat moment het bestaan van de aanvraag in de procedure bekend was en dat het hof ’s-Hertogenbosch in haar voormelde beschikking reeds een beslissing had genomen over de wijze van verdeling van een eventueel resultaat van de aanvraag. [de man] heeft gesteld dat hij er vanuit is gegaan (en nog steeds gaat) dat de subsidie geen deel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap omdat de aanspraak pas in ontstaan door de goedkeuring van de aanvraag in 2005 en dat de aanvraag zelf dateert van 2001 toen de gemeenschap al was ontbonden en hij al geruime tijd voor zijn rekening en risico de onderneming dreef waarop de beëindigingssubsidie zag. De door hem gezonden brief van 24 december 2001 aan het bureau heffingen is bijna driejaar voor de verdeling verzonden en kan alleen al daarom niet bijdragen aan het bewijs dat voor de stelling van [de vrouw] dat de [de man] opzettelijk de subsidie in de verdelingsprocedure heeft willen verzwijgen of verbergen. Dat geldt ook voor het doen en nalaten van [de man] na 23 november 2004. De tweede grief van [de vrouw] faalt daarom.
Homologatie
3.15
De tweede grief van [de man] is dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen en beslist dat zijn beroep op artikel 157 Faillissementswet (Fw) niet slaagt omdat het faillissement van [de man] [de vrouw] niet regardeert, in die zin dat de onverdeelde helft van de subsidie niet door het faillissement van [de man] wordt geraakt. [de man] stelt dat, zo [de vrouw] al aanspraak kan maken op een deel van de uitgekeerde subsidie, deze aanspraak een vordering van [de vrouw] op [de man] behelst. [de man] verwijst naar rechtsoverweging 4.21 van het vonnis van 12 december 2012 waarin de rechtbank overweegt: “Gelet op vorenstaande heeft [de vrouw] een vordering op [de man] in verband met de RBV-subsidie”. En dat betekent dat alle concurrente schuldeisers, ook als zij hun vordering niet bij de curator in het faillissement hebben ingediend, zoals [de vrouw] , gebonden zijn aan het akkoord dat [de man] in zijn faillissement heeft aangeboden en dat door de homologatie van het aangeboden akkoord op 29 juni 2007 is geëindigd.
3.16
[de vrouw] voert aan dat de overweging van de rechtbank in 2012, dat sprake is van een vordering uit overbedeling, nog niet betekent dat die vordering ook al ten tijde van het faillissement bestond. De vordering is ontstaan door de toedeling van de subsidie aan de man. Omdat de subsidie een gemeenschappelijk goed was, is [de man] overbedeeld en is er door de toedeling een vordering van [de vrouw] op [de man] ontstaan. [de vrouw] voert ook aan dat de uitgekeerde subsidie ook niet helemaal in het faillissement gevallen is, maar slechts voor het deel waartoe [de man] gerechtigd was. De homologatie is verder onder valse voorwendselen tot stand gekomen, aldus [de vrouw] , nu er bij het aanbieden van het akkoord ten onrechte vanuit is gegaan dat de subsidie niet in het faillissement was gevallen, omdat [de man] verklaard heeft dat hij niet gerechtigd was tot het met de subsidie gemoeide bedrag. Zij acht een beroep op artikel 157 FW onder die omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
3.17
Hiervoor heeft het hof, in rechtsoverweging 3.8, in navolging van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in haar beschikking van 23 november 2004, al beslist dat de subsidie beschouwd moet worden als een overgeslagen goed in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW. Het hof ’s-Hertogenbosch noemt dat een nagekomen bate, welke omschrijving weliswaar niet op de letterlijke tekst van de wet terug te voeren valt, maar die gelet op de verwijzing naar artikel 3:179 lid 2 BW niet voor meerderlei uitleg vatbaar is: de vordering op de staat is niet in de verdeling betrokken en zal, als bij de verdeling van 2004 overgeslagen gemeenschappelijk vermogensbestanddeel, alsnog verdeeld moeten worden. Aan [de man] kan worden toegegeven dat de vordering tijde van het faillissement door de staat betaald was. Deze betaling is echter niet in het vermogen van [de man] terechtgekomen, maar via de verpanding van de vordering aan de Rabobank is de subsidie aan [betrokkene 1 en 2] uitgekeerd. Anders dan [de man] stelt is geen sprake van vermenging van de uitgekeerde subsidie met zijn vermogen. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de subsidie op 29 juni 2007 een nog niet verdeeld goed is in de zin van artikel 3:197 lid 2 BW, waarmee grief 2 van [de man] tevergeefs is voorgesteld.
3.18
Met haar vierde grief beoogt [de vrouw] dat de betaalde subsidie aan haar wordt toegedeeld in de vorm van toedeling van de gemeenschappelijke vordering op [betrokkene 1 en 2] aan haar. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen omdat niet kon worden vastgesteld dat er ook op dat moment nog sprake was van een gemeenschappelijke vordering op [betrokkene 1 en 2] . Volgens [de vrouw] is nog wel sprake van een gemeenschappelijke vordering op [betrokkene 1 en 2] , die voortvloeit uit de RBV-gelden. [de vrouw] stelt dat zij belang heeft bij toedeling van die vordering aan haar vanwege de mogelijke on- of beperkte verhaalbaarheid van haar vorderingen op [de man] . [de man] voert hiertegen verweer.
3.19
Het hof is van oordeel dat op de weg van [de vrouw] had gelegen om haar stelling, gelet op de betwisting daarvan door [de man] , in hoger beroep nader te onderbouwen. Zij heeft dit nagelaten. Het hof komt dan ook, net als de rechtbank en op de zelfde gronden die het overneemt en tot de zijne maakt, tot het oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat partijen samen een vordering op [betrokkene 1 en 2] hebben. Anders dan [de vrouw] stelt volgt dit niet zondermeer uit hetgeen hiervoor in 3.17 is overwogen. Grief 4 in het incidenteel hoger beroep faalt eveneens.
[…, in cassatie van geen belang en daarom weggelaten, A-G].”
2.21
Het hof heeft in het eindarrest geconcludeerd dat alle grieven falen (zowel in het principaal hoger beroep, dus van de man, als in het incidenteel hoger beroep, dus van de vrouw) en het bestreden vonnis bekrachtigd.
In cassatie
2.22
De man heeft bij procesinleiding van 28 november 2019, derhalve tijdig, beroep in cassatie ingesteld tegen het eindarrest. De vrouw is in cassatie niet verschenen. De man heeft afgezien van het indienen van een schriftelijke toelichting.
3. De bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit klachten gericht tegen het eindarrest van het hof, als vervat in de onderdelen 2.1, 2.2 en 2.3.
Onderdeel 2.1
3.2
De man stelt in onderdeel 2.115.voorop (nr. 2.1) dat de daarin vervatte klachten zijn gericht tegen het oordeel van het hof “met betrekking tot de RBV-subsidie”.16.Na rov. 3.7-3.12 te hebben geciteerd, vervolgt de man aldus:
“Het hof gaat, aldus oordelend, hetzij uit van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans ongemotiveerd, dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.”
Ik lees in het voorgaande geen zelfstandige klacht(en) van de man, wel in nrs. 2.1.1 en 2.1.2.
Nr. 2.1.1
3.3
Centraal staat hier de vraag of de in rov. 3.7 bedoelde (vordering in verband met de) RBV-subsidie17.buiten de ontbonden huwelijksgemeenschap valt, omdat de RBV-subsidie is ontstaan – in 2001 of 2005, maar in ieder geval – na 15 april 1998, zijnde de dag van inschrijving van de echtscheiding van de man en de vrouw waarmee de huwelijksgemeenschap is ontbonden. Daarop immers komt neer grief 1 in principaal hoger beroep, als weergegeven in rov. 3.5, tweede-vierde zin en behandeld in rov. 3.7, waartegen de man zich hier richt.18.In hoger beroep heeft de man betoogd dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, wat door het hof niet is gevolgd.
Ik begrijp de kern van dit deel van onderdeel 2.1 zo dat, ook als wordt aangenomen dat de RBV-subsidie is ontstaan in 2001 en dat de vrouw op dat moment nog mede-eigenaar19.was van het perceel [c-straat 1] te [plaats] , het hof in rov. 3.7 miskent dat de RBV-subsidie niet “opeens” of “alsnog met terugwerkende kracht” onderdeel gaat uitmaken van de in 1998 ontbonden huwelijksgemeenschap (‘tot die boedel gaat behoren’) en dat aldus art. 3:179 BW toepassing mist zodat hier van een, nog te verdelen, ‘overgeslagen’ gemeenschappelijk goed geen sprake kan zijn. Indien het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Dit een en ander werkt dan ook door in rov. 3.8-3.11, aldus nog steeds nr. 2.1.1.
Bij het voorgaande redeneert de man vanuit zijn in hoger beroep ingenomen stelling in het kader van grief 1 in principaal hoger beroep (weergegeven in rov. 3.5). In nr. 2.1.1 (bovenaan p. 7) vat de man deze grief als volgt samen: “De stelling is dus: de RBV-opkoopregeling bestond op de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap op 15 april 1998 nog niet. Per die datum is de omvang van die huwelijksgemeenschap gefixeerd: uitsluitend datgene wat zich op dat moment tot (de boedel van de afgesloten) gemeenschap behoorde dient in het kader daarvan en artikel 3:179 BW te worden verdeeld. Een vordering die op dat moment nog niet bestond valt daar – naar de aard dan ook niet onder -.”
3.4
Ik beoordeel de klachten als volgt.
3.5
In rov. 3.7 neemt het hof mijns inziens aan dat – zoals de vrouw ook heeft betoogd20.– de RBV-subsidie valt onder “vruchten en andere voordelen” die “het gemeenschappelijke goed” (het perceel, dat in de ontbonden huwelijksgemeenschap viel en waarvan de vrouw in 2001 nog steeds mede-eigenaar was, samen met de man) oplevert, een en ander als bedoeld in art. 3:172 BW. Volgens het hof valt hierdoor de RBV-subsidie ook in de ontbonden huwelijksgemeenschap, al ligt het ontstaansmoment ervan (2001) later in tijd dan de ontbinding van de huwelijksgemeenschap (1998). Daarop wijst het volgende.
Het hof zet in rov. 3.7 eerst het standpunt van de man uiteen. Dit standpunt komt erop neer dat de RBV-subsidie is ontstaan op 1 december 2005 (“door goedkeuring van de subsidie”) althans op 22 februari 2001 (“de dag dat hij de subsidie heeft aangevraagd”), maar in ieder geval na de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap (15 april 1998) en na de datum waarop hij het bedrijf, gevestigd aan de [c-straat 1] te [plaats] , heeft voortgezet; en dat om die reden “de vordering niet in de gemeenschap [is] gevallen” en de vrouw “geen aanspraak [kan] maken op de helft daarvan”.
Het hof vervolgt dan in rov. 3.7 met de vaststelling dat “de aanspraak” (dus de aanspraak van de vrouw op de helft van de RBV-subsidie) is ontstaan op 22 februari 2001, want “op het moment van de aanvraag van de subsidie”, wat impliceert dat volgens het hof de RBV-subsidie (op de helft waarvan de vrouw dus “aanspraak [kan] maken”) ook is ontstaan op die dag. Die “aanspraak” baseert het hof, blijkens het vervolg, op het feit dat de vrouw op 22 februari 2001 (dus ten tijde van het ontstaan van de RBV-subsidie) nog mede-eigenaar was van “de onroerende zaken waarop de aanvraag, in ieder geval voor een deel, betrekking had”. Niet in geschil is immers, zo voegt het hof daaraan toe, “dat een deel van de subsidie, een bedrag van € 231.360,-, een vergoeding is voor het opofferen van eigendomsrechten, namelijk op de af te breken varkensstal en kantoor” gelegen aan de [c-straat 1] te [plaats] . Dit betekent, zo besluit het hof, dat naar zijn oordeel de vrouw, “als mede-eigenaar” van die onroerende zaken, ook gerechtigd is tot de helft van de vergoeding die tegenover die opoffering staat. Daaraan voegt het hof nog toe dat de ontbinding van de huwelijksgemeenschap “geen verandering in de eigendomsverhoudingen heeft gebracht”.
De omstandigheden waarop het hof wijst in rov. 3.7, voorlaatste en laatste regel, over de situatie in december 2005, maken dit logischerwijs niet anders.
3.6
Voor zover de man rov. 3.7 zo leest dat het hof heeft geoordeeld dat de RBV-subsidie, al is deze ontstaan in 2001, geacht moet worden al ten tijde van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap in 1998 te hebben bestaan zodat deze toen al in de ontbonden huwelijksgemeenschap viel, gaat de klacht uit van een verkeerde lezing en mist deze feitelijke grondslag. Het hof heeft immers – zij het impliciet – geoordeeld dat, al is de RBV-subsidie ontstaan in 2001, dus na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap in 1998, deze via art. 3:172 BW in die reeds bestaande ontbonden huwelijksgemeenschap valt. Met ‘terugwerkende kracht’ in voornoemde zin heeft dat niet van doen. Voor zover de klacht wel uitgaat van een correcte lezing, dus van toepassing door het hof van art. 3:172 BW, faalt de klacht ook. Daartoe wijs ik op het volgende.
In deze zaak gaat het, als gezegd, om een (in 1998) ontbonden huwelijksgemeenschap. Daarop is, via art. 3:189 BW, onder meer het bepaalde in art. 3:172 BW en (art. 3:178 BW en) art. 3:179 BW van toepassing.21.
- In art. 3:172 BW is onder meer bepaald dat de deelgenoten, naar evenredigheid van hun aandelen, delen in de vruchten en andere voordelen die een gemeenschappelijk goed oplevert, tenzij een regeling anders bepaalt.22.Anders gezegd: in art. 3:172 BW is mede de regel neergelegd dat de vruchten en andere voordelen die een tot een nog niet verdeelde gemeenschap behorend goed oplevert, eveneens tot die gemeenschap behoren.23.Bij ‘vruchten’ gaat het om zaken of rechten die volgens verkeersopvatting als vruchten van andere zaken respectievelijk goederen worden aangemerkt (zie art. 3:9 BW), zoals (gekweekte) renten van geldsommen, huren, pachten en dividenden.24.Bij ‘andere voordelen’ valt, blijkens de wetsgeschiedenis, mede te denken aan “aanwas bij een onroerende zaak, voordelen uit effecten die geen vruchten zijn, zoals b.v. een claim, en koerswinsten”; duidelijk is dat het om een ruim begrip gaat.25.
- Art. 3:179 lid 2 BW houdt nauw verband met art. 3:178 lid 1 BW waarin, kort gezegd en voor zover hier relevant, staat dat ieder der deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen. Uit de woorden ‘te allen tijde’ volgt dat deze vordering tot verdeling niet kan verjaren. Art. 3:179 lid 2 BW bepaalt dat de omstandigheid dat bij een verdeling een of meer goederen zijn overgeslagen, alleen ten gevolge heeft dat daarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd. Ook een dergelijke vordering tot nadere verdeling is een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed in de zin van art. 3:178 lid 1 BW en uit dien hoofde dus niet aan verjaring onderhevig. Daarbij is niet van belang of het desbetreffende goed opzettelijk of onbedoeld is overgeslagen.26.
Nr. 2.1.1, evenals de in hoger beroep ingenomen stelling van de man waarop hij hier voortborduurt, houdt met het voorgaande klaarblijkelijk geen, althans onvoldoende, rekening.
Het hof geeft mijns inziens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 3.7 de (in 2001 ontstane) RBV-subsidie te herleiden tot vruchten of andere voordelen die een gemeenschappelijk goed in de ontbonden huwelijksgemeenschap van de vrouw en de man oplevert als bedoeld in art. 3:172 BW (en daarmee tot die ontbonden huwelijksgemeenschap), met in essentie als redenering dat de RBV-subsidie betrekking heeft op een vergoeding voor het afbreken van bepaalde onroerende zaken (“het opofferen van eigendomsrechten”) die reeds in 1998 in de ontbonden huwelijksgemeenschap vielen en waarvan de vrouw nog mede-eigenaar was met de man ten tijde van het ontstaan van de RBV-subsidie, waaruit dan het door art. 3:172 BW vereiste verband van de RBV-subsidie met die onroerende zaken volgt. Daaraan doet niet af dat het hof art. 3:172 BW onvermeld laat (het gaat om de kenbare toepassing van die bepaling) of hetgeen het hof overweegt in de voorlaatste zin en slotzin van rov. 3.7 (nu het hof daar enkel het oog heeft op de vaststelling van de hoogte van de subsidie en de uitbetaling van dat bedrag achteraf, na voltooiing van de afbraak). Het oordeel van het hof in rov. 3.7 is evenmin onbegrijpelijk, gelet ook op nr. 3.5 hiervoor; tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. Nu de RBV-subsidie aldus vanaf het ontstaan ervan tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort, is daarop het bepaalde in (art. 3:178 BW en) art. 3:179 BW evenzeer van toepassing.
3.7
Op het voorgaande stuiten alle klachten af.
Nr. 2.1.2 (en nrs. 2.1.2-I - 2.1.2-III)
3.8
In nr. 2.1.2 staat de vraag centraal in hoeverre de RBV-subsidie is betrokken door het Bossche hof in zijn beschikking van 23 november 2004, waarbij goederen uit de ontbonden huwelijksgemeenschap zijn verdeeld. Deze vraag is ingegeven door de overweging van de rechtbank in het tussenvonnis (rov. 4.10) dat “uit het samenstel van de beschikking en het deskundigenbericht niet anders kan worden afgeleid dan dat tot de gemeenschap een afbraaksubsidie (…) behoort”.27.Op deze overweging van de rechtbank ziet grief 1 in principaal hoger beroep. Deze grief is weergegeven in rov. 3.5, vijfde-zevende zin, van het in cassatie bestreden arrest en door het hof behandeld in rov. 3.8, waartegen de man zich in nr. 2.1.2 richt.28.In hoger beroep heeft de man betoogd dat in de beschikking uit 2004 “niets [is] terug te vinden van wat de Rechtbank daarin zoekt”.29.Het hof is daarin niet meegegaan.
Zoals nr. 2.1.2 ook bevestigt, waar het verwijst naar “het in onderdeel 2.1.1 hierboven gestelde”, ligt dit betoog van de man in lijn met zijn stelling dat de RBV-subsidie buiten de ontbonden huwelijksgemeenschap valt, hetgeen hij, wat mij betreft dus zonder succes, heeft aangevoerd in nr. 2.1.1. Zie nrs. 3.3-3.7 hiervoor.
Ik begrijp de kern van dit deel van onderdeel 2.1 zo dat het hof in (rov. 3.7 en) rov. 3.8 ten onrechte of ontoereikend gemotiveerd tot het oordeel komt dat het Bossche hof al in rov. 16.6.A.8 van zijn beschikking van 23 november 2004 heeft vastgesteld dat de RBV-subsidie (“de afbraaksubsidie”) onder bepaalde omstandigheden nog in de verdeling betrokken moet worden op de voet van art. 3:179 lid 2 BW, zoals in die beschikking uit 2004 is overwogen. Dit werkt de man uit in nrs. 2.1.2-I - 2.1.2-III.
De uitwerking geeft de man, zakelijk weergegeven, langs de volgende lijnen.30.
Volgens de man leest het hof in de beschikking uit 2004 iets dat er niet staat, kennelijk vanuit de onjuiste rechtsopvatting dat er sprake zou zijn van een ‘overgeslagen’ gemeenschappelijk goed in de zin van art. 3:179 lid 2 BW, nu de RBV-subsidie ten tijde van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap “nog in het geheel niet bestond”. Wat het hof doet in rov. 3.8, verhoudt zich volgens de man niet met een redelijke uitleg van de beschikking uit 2004. Hierbij speelt mee dat het enkele feit dat het Bossche hof verwijst naar “pagina 21” van een rapport niet voldoende is om “ook iets anders” als ‘overgeslagen’ gemeenschappelijk goed in aanmerking te nemen dan wat het Bossche hof daadwerkelijk als zodanig in behandeling neemt. Kennelijk en terecht, aldus de man, heeft het Bossche hof toen geoordeeld “dat wat er zij van de RBV-opkoopregeling, die niet onder artikel 3:179 BW valt en dus ook niet onder het tweede lid daarvan, omdat die op de datum van ontbinding van de gemeenschap, te weten 15 april 1998, eenvoudig nog niet bestond”.
Volgens de man ‘hineininterpretiert’ het hof de beschikking uit 2004, waarin het Bossche hof “over de RBV-opkoopregeling in het geheel geen beslissing heeft genomen”. De “enkele verwijzing in een rechterlijke [overweging]31.naar een pagina uit een deskundigenbericht in de context van mestproductierechten omvat geen bindende (eind)beslissing over een geschil ter zake van de RBV-opkoopregeling”.
Ook miskent het hof daarmee, aldus de man, het bepaalde in art. 236 Rv, de eisen van een goede procesorde en de mogelijkheid van een volle behandeling/een eigenstandige beoordeling in de onderhavige procedure. Dit een en ander werkt dan ook door in rov. 3.9-3.12 en 3.15-3.17 en het dictum, aldus nog steeds de man.
3.9
Het voorgaande leent zich voor gezamenlijke behandeling. Ik beoordeel de klachten als volgt.
3.10
In rov. 3.8 legt het hof gemotiveerd uit wat het Bossche hof heeft gedaan in (rov. 16.6.A.8 van) de beschikking van 23 november 2004. Dit mondt uit in de conclusie dat het Bossche hof al in 2004 heeft vastgesteld dat de RBV-subsidie (“de afbraaksubsidie”) onder bepaalde omstandigheden nog in de verdeling betrokken moet worden op de voet van art. 3:179 lid 2 BW. In rov. 3.17, eerste twee zinnen, herhaalt het hof dit. Kort gezegd overweegt het hof daar dat het in rov. 3.8, in navolging van het Bossche hof in de beschikking uit 2004, heeft beslist dat de RBV-subsidie (“de subsidie”, “de vordering op de staat”) beschouwd moet worden als een bij de verdeling in 2004 ‘overgeslagen’ gemeenschappelijk goed in de zin van art. 3:179 lid 2 BW, dat alsnog verdeeld moet worden.32.
Anders dan nr. 2.1.2 doorlopend suggereert,33.komt het hof daartoe niet slechts op basis van het oordeel dat het Bossche hof weliswaar spreekt over mestproductierechten, maar ‘daarbij verwijst naar p. 21 van het deskundigenbericht’. Immers, het startpunt van het hof in rov. 3.8 is het overnemen van de gronden die de rechtbank heeft gehanteerd (zie immers de frase “net als de rechtbank en op dezelfde gronden” in rov. 3.8). Die door de rechtbank gehanteerde gronden legt ook het hof aan de basis van zijn oordeel dat het Bossche hof in 2004 “ook doelt op meerwaarde ten gevolge van de subsidie” (rov. 3.8, eerste alinea) en van de conclusie dat het Bossche hof al in 2004 heeft vastgesteld dat de RBV-subsidie onder bepaalde omstandigheden nog in de verdeling betrokken moet worden op de voet van art. 3:179 lid 2 BW (rov. 3.8, slot, herhaald in rov. 3.17, eerste twee zinnen).
In rov. 3.8 volgt het hof dus in wezen, zij het in eigen bewoordingen, de analyse van de rechtbank in het tussenvonnis. De slotsom van die analyse van de rechtbank luidt als volgt (rov. 4.13):
“De stelling van [de man] dat de aanvraag eerst van 2005 dateert is onjuist. Al in 2004 is immers door het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch hiermee rekening gehouden. De samenhang tussen de brieven van Laser d.d. 17 maart 2003 en van Dienst Regeling d.d. 1 december 2005 maakt duidelijk dat de oorspronkelijke aanvraag dateert van 30 oktober 2001 en dat daaraan goedkeuring is verleend onder een aantal voorwaarden. Zodra daaraan voldaan was kon het formulier subsidievaststelling worden ingediend. Dat formulier is op 22 juli 2005 ingediend. Er is door het gerechtshof, met verwijzing naar pagina 21 van het deskundigenbericht, over deze uitkering al een beslissing gegeven. De rechtbank leest, zoals overwogen, deze beslissing aldus dat deze uitkering in de verdeling betrokken dient te worden.” [onderstreping A-G]
Hiermee bouwt de rechtbank voort op rov. 4.10, waarin zij uiteenzet waarom zij niet deelt het standpunt van de man dat, nu de afbraaksubsidie niet wordt genoemd in de beschikking van het Bossche hof uit 2004, hij reeds om die reden niets verschuldigd is aan de vrouw. De rechtbank hanteert daarvoor een aantal gronden.34.
Wat betreft de gronden die de rechtbank heeft gehanteerd in rov. 4.10, wijs ik in het bijzonder op de zin die begint met “In de verwijzing naar de drie gevallen (…)”. Belangrijk daarbij is rov. 16.6 van de beschikking uit 2004, waarin het Bossche hof, aldus de rechtbank, heeft overwogen dat voor zover de beslissingen zijn gebaseerd op de oordelen van de deskundigen “het hof die oordelen tot de zijne maakt”. Daaruit leidt de rechtbank af dat het Bossche hof, met de verwijzing naar de drie gevallen, “de gehele overweging van de drie deskundigen heeft overgenomen”, dat wil zeggen: “de gehele tekst die achter de drie liggende streepjes is opgenomen”, waarvan “het gedeelte achter beide bullets deel [uitmaakt].” Dit laatste omvat hetgeen het deskundigenbericht opmerkt over “de uitkomst van een RBV aanvraag”, waarop het hof zo nadrukkelijk wijst in rov. 3.8 (“Dat is exact de in geschil zijnde subsidie”). Ik wijs verder op het vervolg van de uiteenzetting van de rechtbank in rov. 4.10-4.11, die voor zich spreekt.35.
In dát volle licht heeft dus zowel de rechtbank als het hof bezien hetgeen het Bossche hof overweegt in rov. 16.6.A.8 van de beschikking uit 2004 onder het kopje “Mestproductierechten”, in het bijzonder:
“Op bladzijde 21 van het definitieve deskundigenbericht bespreken de deskundigen drie gevallen waarin er met betrekking tot de mestproductierechten mogelijk een meerwaarde van de boedel kan ontstaan.
Het hof overweegt hieromtrent dat, mocht zich in de toekomst een dergelijke meerwaarde realiseren, deze alsnog voor verdeling in aanmerking dient te komen, zulks als nagekomen bate (artikel 3:179 lid 2 BW).”
3.11
Voor zover nr. 2.1.2 voortbouwt op nr. 2.1.1,36.faalt het in het verlengde van nr. 2.1.1, waarover nrs. 3.3-3.7 hiervoor. Ook overigens treffen de klachten geen doel.
Gelet op grief 1 in principaal hoger beroep moest het hof bezien, gelijk de rechtbank deed in rov. 4.10 van het tussenvonnis, in hoeverre de RBV-subsidie is betrokken door het Bossche hof in de beschikking van 23 november 2004. Dat doet het hof dan ook terecht in rov. 3.8, door de beschikking uit 2004 uit te leggen met inachtneming (ook) van de stellingen ter zake van de man en de overwegingen van de rechtbank. De uitleg van de beschikking waartoe het hof op beredeneerde wijze komt, is, gelet op hetgeen het hof (in navolging van de rechtbank) daaraan ten grondslag legt in rov. 3.8, goed na te lopen en geenszins onbegrijpelijk of anderszins ontoereikend gemotiveerd. Ik wijs op nr. 3.10 hiervoor. Hetzelfde geldt voor de in rov. 3.8 besloten liggende (en in rov. 3.17, eerste twee zinnen, herhaalde) beslissing van het hof (in navolging van de beslissing van het Bossche hof in de beschikking uit 2004), te bezien ook tegen de achtergrond van rov. 3.7, dat de RBV-subsidie beschouwd moet worden als een bij de verdeling van 2004 ‘overgeslagen’ gemeenschappelijk goed als bedoeld in art. 3:179 lid 2 BW dat alsnog verdeeld moet worden. Daarmee sluit het hof uit dat ter zake van de RBV-subsidie al verdeling heeft plaatsgevonden in de beschikking uit 2004, wat een logische schakel is in de redenering van het hof.
Daartoe komt het hof dus, nádat het eerst in rov. 3.7 al zelf – los van de beschikking van het Bossche hof uit 2004 – heeft vastgesteld dat de RBV-subsidie per het ontstaan ervan in 2001 in de ontbonden huwelijksgemeenschap viel, welke overwegingen zonder succes zijn bestreden door de man in nr. 2.1.1. Ik wijs op nrs. 3.3-3.7 hiervoor. Zou het hof tot de conclusie zijn gekomen dat de RBV-subsidie (die in de ontbonden huwelijksgemeenschap viel) door het Bossche hof niet is betrokken in de beschikking uit 2004 (buiten beschouwing is gelaten) en dus niet daarbij is verdeeld, dan had dat niet, althans niet zonder meer, eraan in de weg gestaan dat het hof ook dan had beslist dat de RBV-subsidie beschouwd moet worden als een bij de verdeling van 2004 ‘overgeslagen’ gemeenschappelijk goed als bedoeld in art. 3:179 lid 2 BW dat alsnog verdeeld moet worden. Dat de man bij die conclusie hier wel belang zou hebben gehad, valt dus niet in te zien (en in nr. 2.1.2 ook niet te lezen).
Gelet op het voorgaande is mij niet duidelijk hoe het hof in rov. 3.8 of elders het bepaalde in art. 236 Rv of de eisen van een goede procesorde zou hebben miskend dan wel ter zake onvoldoende inzicht zou hebben gegeven in zijn gedachtegang, althans een onbegrijpelijk oordeel zou hebben gegeven. Daarvan is geen sprake. Dat de man een andere uitleg voorstaat van (rov. 16.6.A.8 van) de beschikking uit 2004 van het Bossche hof dan die waartoe de rechtbank en het hof zijn gekomen langs de hiervoor samengevatte weg, maakt dat vanzelfsprekend niet anders. Evenmin kan ik volgen wat de man opmerkt aan het slot van nr. 2.1.2-III (over de mogelijkheid van een volle behandeling/een eigenstandige beoordeling in de onderhavige procedure), nu daarvan kenbaar sprake is geweest met inachtneming van hetgeen daarin door partijen aan de orde is gesteld, ook – zo niet: juist ook – wat betreft de RBV-subsidie en de toepasselijkheid van art. 3:179 lid 2 BW.37.
Nu enig mistasten door het hof als bedoeld in nr. 2.1.2 zich niet voordoet, ontbreekt tevens een doorwerking daarvan in rov. 3.7-3.12, rov. 3.15-3.17 en het dictum als tevens aangevoerd in nr. 2.1.2.38.
3.12
Op het voorgaande stuiten alle klachten af.
Onderdeel 2.2
3.13
De man stelt in onderdeel 2.239.voorop (nr. 2.2) dat het is gericht tegen de afwijzing van grief 2 in principaal hoger beroep, onder verwijzing naar rov. 3.17. Na rov. 3.17 te hebben geciteerd, vervolgt de man aldus:
“Ook hier gaat het hof hetzij uit van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is dat oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Dit om navolgende ook in onderling verband te lezen redenen.”
Ik lees in het voorgaande geen zelfstandige klacht(en) van de man, wel in nrs. 2.2.1-2.2.8.
Nrs. 2.2.1-2.2.8
3.14
Centraal staat hier de vraag of, ingeval de verdeling van een ‘overgeslagen’ gemeenschappelijk goed als bedoeld in art. 3:179 lid 2 BW uitmondt in een vordering van de vrouw op de man, in het bijzonder in verband met de verdeling en de toedeling aan de man van de RBV-subsidie, de vrouw ter zake op de voet van art. 157 Fw gebonden is aan het akkoord dat de man in zijn faillissement heeft aangeboden, welk faillissement door de homologatie van het aangeboden akkoord op 29 juni 2007 is geëindigd.40.Daarop immers komt neer grief 2 in principaal hoger beroep. Het hof heeft deze grief weergegeven in rov. 3.15 en behandeld in rov. 3.17, waartegen de man zich hier richt.41.Het hof neemt het tegendeel aan.
Ik begrijp de kern van onderdeel 2.2 zo dat het hof in rov. 3.17 ten onrechte of ontoereikend gemotiveerd oordeelt dat het beroep van de man op art. 157 Fw faalt. Dit werkt de man uit in nrs. 2.2.1-2.2.8.
De uitwerking geeft de man, zakelijk weergegeven, langs de volgende lijnen.42.
Indien en voor zover de vrouw al een vordering op de man geldend kon maken, aldus de man, dan bestond die vordering al vóór het faillissement van de man (“immers in elk geval vanaf het moment van betaling aan [betrokkene 1 en 2] als pandhouder, waardoor een schuld van de man teniet ging”). Die vordering is dan geen ‘overgeslagen’ gemeenschappelijk goed als bedoeld in art. 3:179 lid 2 BW, maar “een vordering van de vrouw op de man die zij ter verificatie in dat faillissement had moeten aanmelden en ook heeft aangemeld.” Dat is volgens de man niet anders als art. 3:179 lid 2 BW wel van toepassing zou zijn.
De vrouw heeft die aangemelde vordering, na betwisting ervan door de curator, kort voor de verificatievergadering ingetrokken zonder een renvooiprocedure te voeren, reden waarom de man meent dat de vrouw “aldus afstand van haar vorderingsrecht heeft gedaan.” Dit betekent, aldus de man, dat ingevolge art. 157 Fw het gehomologeerde akkoord alle concurrente schuldeisers treft, dus ook die schuldeisers – zoals de vrouw – die “hun schuld niet ter verificatie hebben ingediend”, wat meebrengt dat, als de vrouw een vordering op de man zou hebben, zij niet langer tot invordering daarvan kan overgaan.
Uit “de eigen vordering van de vrouw zoals door haar ingesteld” volgt volgens de man bovendien dat “die schuld” reeds opeisbaar was op 22 december 2005, nu zij vanaf die datum “wettelijke rente, althans 2 % rente per jaar vordert en ook toegewezen krijgt”.
Verder meent de man dat de uitgekeerde subsidie wel in zijn privé-vermogen is terecht gekomen (“hoezo” niet?) en dat, nu de vrouw “haar vorderingsrecht – wat daar van zij – [heeft] verspeeld” door het faillissement van de man en de keuze van de vrouw die vordering in dat faillissement niet te handhaven, zij die “niet nogmaals in rechte [kon] vorderen, ook niet via de band van artikel 3:179 lid 2 BW”.
Tot slot merkt de man op dat, al zou er wel sprake zijn van een ‘overgeslagen’ gemeenschappelijk goed in de zin van art. 3:179 lid 2 BW, het een in de visie van de vrouw per 22 december 2005 opeisbare vordering betreft, zodat ook in dat geval de vordering bij de curator in het nadien uitgesproken faillissement had moeten worden ingediend, reden waarom ook in dat geval art. 157 Fw aan toewijzing van die vordering in de weg staat gelet op het gehomologeerde akkoord.
3.15
Het voorgaande leent zich voor gezamenlijke behandeling. Ik beoordeel de klachten als volgt.
3.16
In rov. 3.17 zet het hof gemotiveerd uiteen dat de in 2001 ontstane RBV-subsidie zowel vóór, tijdens als na afloop van het faillissement van de man (per 29 juni 2007, zijnde de datum van homologatie van het door de man aangeboden akkoord) een nog te verdelen ‘overgeslagen’ gemeenschappelijk goed als bedoeld in art. 3:179 lid 2 BW was. Daarbij betrekt het hof dat “de vordering ten tijde van het faillissement door de staat betaald was”. Het hof overweegt dat die betaling niet in het vermogen van de man is terechtgekomen, maar “via de verpanding van de vordering aan de Rabobank” aan [betrokkene 1 en 2] is uitgekeerd. De betaling is volgens het hof ook niet, zoals de man stelde, door “vermenging van de uitgekeerde subsidie” in zijn vermogen gekomen.43.Gelet daarop faalt grief 2 in principaal hoger beroep.
Wat het hof daarmee mijns inziens tot uitdrukking brengt, is dat, nu de vrouw voorafgaand aan de homologatie van het door de man aangeboden akkoord (en daarmee het einde van het faillissement van de man) op 29 juni 2007 geen in dat faillissement voor verificatie in aanmerking komende vordering had op de man met betrekking tot de RBV-subsidie, zij – naar de rechtbank heeft onderkend – ter zake niet aangemerkt kan worden als een (concurrente) schuldeiser van de man die gebonden is aan dat gehomologeerde akkoord op de voet van art. 157 Fw, reden waarom grief 2 in principaal hoger beroep faalt. Het hof gaat daarmee in wezen mee in het verweer van de vrouw, samengevat in rov. 3.16, eerste vier zinnen. Ik wijs ook op de verwijzing in rov. 3.5, eerste zin naar het eindvonnis (van 3 juli 2013) en de daarbij verdeelde RBV-subsidie, hetgeen contrasteert met de in rov. 3.17, slot bedoelde toestand circa zes jaar eerder (29 juni 2007) wat betreft de, toen nog onverdeelde, RBV-subsidie.
Dit sluit in, kort gezegd, dat ter zake geen sprake is van een ten tijde van de faillietverklaring van de man bestaande of tijdens dat faillissement ontstane vordering van de vrouw waarop art. 26 Fw ziet, als bedoeld in HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:424, NJ 2018/290.
3.17
Voor zover het onderdeel voortbouwt op onderdeel 2.1,44.faalt het in het verlengde van onderdeel 2.1, waarover nrs. 3.2-3.12 hiervoor.
Voor zover het onderdeel rov. 3.17, derde-zesde zin, bestrijdt, wijs ik erop dat hetgeen de man daaraan ten grondslag heeft gelegd in met name nrs. 2.2.2, 2.2.5 en 2.2.7,45.niet de conclusie kán schragen dat de betaling van de RBV-subsidie (die, via de verpanding van de RBV-subsidie aan de Rabobank, door de staat is uitgekeerd aan [betrokkene 1 en 2] )46.in het vermogen van de man is terechtgekomen waardoor de RBV-subsidie geen onverdeeld gemeenschappelijk goed in de zin van art. 3:179 lid 2 BW meer zou zijn, ook niet als daarop het etiket ‘vermenging’ wordt geplakt, nu daarvan niet op rechtens relevante wijze sprake is. Deze betaling is immers gedaan aan een derde ( [betrokkene 1 en 2] ) en terechtgekomen in díens vermogen (dat een ander vermogen is dan dat van de man), terwijl het daaropvolgende tenietgaan van een schuld van de man aan die derde, zo daarvan al sprake is, niet meebrengt dat deze betaling over die band alsnog in het vermogen van de man is terechtgekomen. Dat die schuld betrekking had op een in 2004 bij beschikking van het Bossche hof aan de man toegescheiden woning ( [c-straat 1] te [plaats] ), zoals nr. 2.2.5 opbrengt, doet aan het voorgaande niet af.
Het blijft duister op welke rechtens relevante wijze van ‘vermenging’ de man hier doelt, als hij daarop al doelt. Wat hij aanvoert ter onderbouwing (zie ook voetnoot 45 hiervoor) kan enige creativiteit niet worden ontzegd, maar houdt met een dergelijke vermenging mijns inziens geen verband. Ik licht dat kort toe.
Vermenging in de zin van het BW kan vermenging in de zin van art. 5:15 BW of vermenging in de zin van art. 6:161 BW zijn. Ook art. 3:81 lid 2 sub e en lid 3 BW rept van vermenging, net als bijvoorbeeld art. 4:200 BW.
De eerstgenoemde bepaling ziet op de situatie dat twee of meer roerende zaken, die aan verschillende eigenaars toebehoren, door vermenging tot één zaak worden verenigd. Daarbij wordt wel een onderscheid gemaakt tussen ‘eigenlijke vermenging’ (twee of meer zaken vermengen tot één zaak), waarop art. 5:15 BW betrekking heeft, en ‘oneigenlijke vermenging’ (gelijksoortige zaken van verschillende eigenaars zijn zodanig door elkaar geraakt dat niet meer te bewijzen is welke zaken van wie zijn, zonder dat de zaken hun zelfstandigheid hebben verloren), waarop art. 5:15 BW geen betrekking heeft.47.Dit alles speelt in het onderhavige geval geen rol.
Artikel 6:161 lid 1 BW bepaalt dat een verbintenis tenietgaat door vermenging, wanneer, door overgang van de vordering of de schuld, de hoedanigheid van schuldeiser en die van schuldenaar zich in één persoon verenigen. Deze vorm van vermenging ziet op hoedanigheden (die van de schuldeiser en die van de schuldenaar) die ‘vermengd’ raken, als in: een vereniging van hoedanigheden. Te lezen valt dat dit meestal geschiedt door erfopvolging (de schuldenaar wordt erfgenaam van zijn schuldeiser of andersom), al kan ook opvolging onder bijzondere titel spelen (zoals cessie van de vordering aan de schuldenaar, of de huurder die eigenaar van het gehuurde wordt).48.Ook deze variant van vermenging doet zich in deze zaak niet voor.
Hetzelfde geldt voor de varianten van vermenging als bedoeld in art. 3:81 lid 2 sub e en lid 3 BW (dat betrekking heeft op het tenietgaan van een beperkt recht door vermenging) en art. 4:200 BW (dat betrekking heeft op een specifiek erfrechtelijk scenario). Ook dat is (dus) niet wat hier speelt bij de man.
Langs welke juridisch begaanbare weg dan wel? The mind boggles.
Kort en goed: het hof onderkent en ondervangt dit afdoende met het overwogene in rov. 3.17, derde-zesde zin.
Voor zover de man aan het onderdeel ten grondslag legt49.dat uit hetgeen de vrouw heeft gevorderd in de onderhavige procedure volgt dat de vrouw “kennelijk zelf (…) (ook) uitgaat” van een per 22 december 2005 opeisbare vordering op de man, wijs ik erop dat dit reeds strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag.50.
Wat betreft dit eerste breng ik nrs. 2.10, 2.12-2.13 en 2.17 hiervoor in herinnering.
Daaruit volgt dat de vrouw niet is uitgegaan van een per 22 december 2005 opeisbare vordering op de man, maar, kort gezegd, ook een vordering heeft ingesteld die betrekking heeft op “vruchten van de nagekomen bate” (gekweekte rente op de gerealiseerde RBV-subsidie), door de vrouw gesteld op 2% (spaar)rente per jaar over het relevante bedrag met ingang van 22 december 2005 tot veertien dagen na betekening van het eindvonnis. Dit alles te onderscheiden van de vordering van de vrouw inzake veroordeling van de man tot betaling van wettelijke rente over al hetgeen aan de vrouw wordt toegewezen, waaronder het voorgaande, vanaf veertien dagen na betekening van het eindvonnis.
Wat er verder zij van deze eerste vordering, de rechtbank heeft deze:51.
- kennelijk verstaan en behandeld als betrekking hebbend op de ‘onderbedelingsvordering’ van de vrouw op de man die ontstaat door de verdeling en toedeling aan de man van de “RBV-subsidie” bij eindvonnis (het gerealiseerde bedrag, inclusief daarop gekweekte rente);
- toegewezen bij gebreke aan verweer daartegen van de man.
Ik wijs ook erop dat de rechtbank in rov. 2.8 (slot) onderstreept, te begrijpen tegen de achtergrond van het voorgaande in rov. 2.7-2.8, dat uitdrukkelijk bepaald zal worden dat “de RBV-subsidie aan [de man] wordt toebedeeld”, wat vervolgens tot uitdrukking komt in het dictum onder rov. 3.1.
Met een volgens de vrouw per 22 december 2005 opeisbare vordering van haar op de man heeft dat alles niet van doen. Gelet op het voorgaande maakt het vermelde in p. 20-21 in nr. 6 van de conclusie van repliek in conventie, tevens houdende akte vermeerdering eis/wijziging van eis,52.dit niet anders.
Het hof hoefde daarmee niet meer te doen dan hetgeen het heeft gedaan in rov. 3.17.
Zoals hieruit volgt, doen deze klachten van de man dus niet af aan het oordeel van het hof in rov. 3.17, waarover nr. 3.16 hiervoor.
3.18
Ook overigens53.missen de tegen rov. 3.17 gerichte klachten doel, voor zover deze niet al stranden op het voorgaande. Daartoe wijs ik op het volgende.
Zolang zich in een ontbonden huwelijksgemeenschap een onverdeeld gemeenschappelijk goed bevindt, bestaan er tussen de gewezen echtelieden met betrekking tot dat goed geen vorderingen tot betaling van een geldsom uit hoofde van verdeling. Een dergelijke vordering ontstaat pas door de verdeling van dat goed zelf, waarbij de een wordt overbedeeld en de ander wordt onderbedeeld. Vandaar dat, in het geval in rechte vaststelling van de verdeling van een gemeenschappelijk goed wordt gevorderd en vervolgens de rechter op enig moment de verdeling van dat goed vaststelt en daarbij dat goed aan één van hen toedeelt (zoals in het onderhavige geval), eerst door die vastgestelde verdeling een vordering tot betaling van een geldsom uit hoofde van verdeling van dat goed ontstaat (althans kan ontstaan) voor degene die is onderbedeeld, over welke ‘onderbedelingsvordering’ wettelijke rente verschuldigd kan zijn door de ander (de overbedeelde partij) na in verzuim te zijn geraakt: pre-verdeling bestaat die vordering niet, post-verdeling wel. Aangenomen wordt dat ook de rechtsverhouding waaruit deze ‘onderbedelingsvordering’ voortvloeit, pas bij de verdeling ontstaat: pre-verdeling bestaat die rechtsverhouding niet, post-verdeling wel.54.
In het onderhavige geval is de man pas bij eindvonnis van 3 juli 2013 veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 103.180,-- plus rente (2% over dat bedrag vanaf 22 december 2005 tot veertien dagen na betekening van het eindvonnis) in verband met de verdeling en toedeling aan de man van “de RBV-subsidie”, resulterend in een onderbedeling van de vrouw voor dat bedrag en een corresponderende ‘onderbedelingsvordering’ van de vrouw op de man, een en ander als vastgesteld door de rechtbank.55.Dit is het sluitstuk van de procedure in eerste aanleg, geëntameerd door de vrouw tegen de man bij dagvaarding van 17 maart 2009, mede met betrekking tot verdeling van de RBV-subsidie. Wettelijke rente over dat door de rechtbank aan de vrouw toegekende bedrag is – zoals ook onderkend door de vrouw, blijkens haar daartoe strekkende vordering – niet eerder verschuldigd door de man dan vanaf veertien dagen na betekening van het eindvonnis, blijkens datzelfde eindvonnis.56.Kortom: in het licht van het voorgaande bestond vóór het eindvonnis (en dus vóór de verdeling en toedeling aan de man van de “RBV-subsidie” door de rechtbank) noch de onderhavige ‘onderbedelingsvordering’ van de vrouw op de man, noch de rechtsverhouding waaruit deze vordering voortvloeit.
Ten tijde van de faillietverklaring van de man en tijdens dat faillissement (dat eindigde op 29 juni 2007, door homologatie van het door de man aangeboden akkoord) was de vrouw, wat betreft de RBV-subsidie, enkel, samen met de man, deelgenoot in dat onverdeelde gemeenschappelijke goed; diens onverdeelde aandeel in de RBV-subsidie viel tijdens dat faillissement in dat faillissement. Een vordering met betrekking tot verdeling van een gemeenschappelijk goed wordt niet gerangschikt onder de ‘rechtsvorderingen’ tot nakoming (betaling) waarvoor art. 26 Fw geldt, dus “die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben”. Artikel 26 Fw maakt duidelijk dat daaronder vallende vorderingen gedurende het faillissement ook tegen de gefailleerde op geen andere dan een in art. 110 Fw bepaalde wijze kunnen worden ingesteld, kort gezegd: indiening in het faillissement ter verificatie.57.Zo’n verdelingsvordering wordt gerangschikt onder de niet-verifieerbare ‘rechtsvorderingen’ als bedoeld in art. 25 lid 1 Fw, “welke rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorende ten onderwerp hebben”. Die bepaling maakt duidelijk dat onder art. 25 Fw vallende vorderingen zowel tegen als door de curator worden ingesteld, de verificatie-route van art. 26 Fw geldt daarvoor niet.58.
Artikel 157 Fw, dat onderdeel uitmaakt van de Zesde Afdeling van de Faillissementswet (“Van het akkoord”), knoopt, kort gezegd, aan bij degenen met een in dat faillissement voor verificatie in aanmerking komende vordering (“schuldeisers”), waar het een gehomologeerd akkoord aanmerkt als verbindend voor bepaalde “schuldeisers”, te weten “alle geen voorrang hebbende schuldeisers, zonder uitzondering, onverschillig of zij al dan niet in het faillissement opgekomen zijn”.59.Zoals volgt uit de wetsgeschiedenis van art. 157 Fw:60.
“[b]ehoort [t]ot het wezen van het akkoord dat het de gezamenlijke concurrente schuldeischers van den gefailleerde bindt, zonder onderscheid of zij al dan niet zijn opgekomen, al dan niet daartoe hebben medegewerkt of daarvoor gestemd hebben. Door dit uit te spreken kenschetst art. 157 het akkoord als eene overeenkomst tusschen den gefailleerde en de wettelijke vereeniging zijner schuldeischers.”
Zoals volgt uit het voorgaande, had de vrouw met betrekking tot de RBV-subsidie noch ten tijde van de faillietverklaring van de man noch tijdens dat faillissement een in dat faillissement voor verificatie in aanmerking komende vordering (“schuldvordering”) die haar tot zo’n (concurrente) “schuldeiser” zou maken.
Dat medio 2013 bij de verdeling door de rechtbank van de RBV-subsidie een ‘onderbedelingsvordering’ van de vrouw op de man zou ontstaan, was ten tijde van die faillietverklaring en tijdens dat faillissement blijkens het procesdossier ook niet (te) voorzien. Illustratief is het door de vrouw gevorderde in de onderhavige procedure voorafgaand aan het tussenvonnis en rov. 4.24 van het tussenvonnis, waarin de rechtbank het door de vrouw gevorderde met betrekking tot de RBV-subsidie verstaat als toedeling daarvan aan haar (in welk geval er ter zake logischerwijs geen ‘onderbedelingsvordering’ van de vrouw op de man zou zijn), niet aan de man (zoals de rechtbank vervolgens wel beslist, in rov. 4.25). Zie nrs. 2.2-2.8 hiervoor.
Gelet daarop mist in het onderhavige geval relevantie de homologatie op 29 juni 2007 van het door de man aangeboden akkoord en de daarmee verband houdende werking van art. 157 Fw, nu de vrouw ter zake geen deel uitmaakt(e) van ‘de wettelijke vereeniging zijner schuldeischers’ in voornoemde zin.61.
Het hof onderkent dit alles met zijn oordeel in rov. 3.17, waarover nr. 3.16 hiervoor. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
3.19
Op het voorgaande stuiten alle klachten af.
Onderdeel 2.3
3.20
Dit (kennelijke) onderdeel behelst niet meer dan dat “het [s]lagen van één of meer van de bovenvermelde klachten ook rovv.4.1, 4.2 en het dictum (rov. 5.) [vitiëert].” Nu uit het voorgaande volgt dat aan deze voorwaarde niet is voldaan, faalt ook deze klacht.
Slotsom
3.21
De slotsom is dat geen van de klachten doel treffen.
4. De conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑11‑2019
Rb. Zutphen 12 december 2012, zaak/rolnummer 125527/HA ZA 11-862 (hierna: het tussenvonnis). Het eindvonnis betreft: Rb. Gelderland 3 juli 2013, zaak/rolnummer 125527/HA ZA 11-862 (hierna: het eindvonnis). Er is ook een eerder vonnis waarbij een comparitie van partijen is gelast, Rb. Zutphen 14 maart 2012, zaak/rolnummer 125527/HA ZA 11-862; dat kan ik hierna buiten beschouwing laten.
Een kopie van deze beschikking is te vinden in het cassatieprocesdossier. Zie productie 62, achter de conclusie van repliek in conventie, tevens houdende akte vermeerdering/wijziging van eis. De beschikking is niet volledig opgenomen in het procesdossier: rov. 1-13 ontbreken. In rov. 17 van de beschikking staat het volgende: “Het hof: houdt de beslissing op de verdeling van de aandelen in de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Oost-West te Lodz (Polen) aan voor onbepaalde tijd (…); veroordeelt de vrouw om aan de liquidatie van de hier bedoelde vennootschap haar medewerking te verlenen; stelt de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen voor het overige vast op de wijze zoals in deze beschikking in rechtsoverweging 16.6 is overwogen (…).”
Het deskundigenbericht waarop het hof zich baseert, bevindt zich in het cassatieprocesdossier. Het is opgenomen in productie 63 bij de conclusie van repliek in conventie, tevens houdende akte vermeerdering/wijziging van eis. Het deskundigenbericht is door de onderneming Joanknecht & Van Zelst aan het hof verstrekt bij begeleidend schrijven van 10 september 2004.
Dienst Landelijke service bij regelingen van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Hof ’s-Hertogenbosch 26 juni 2012, zaaknummer HD 200.096.308, rov. 4.2.1. Deze beschikking is opgenomen in het cassatieprocesdossier. Zij is te vinden in productie 85 bij de conclusie van dupliek in reconventie.
Idem, rov. 4.3.
De Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (hierna: RBV), een ministeriële regeling, heeft gegolden van 19 maart 2000-31 maart 2007 (Stcrt. 2000, 55 en Stcrt. 2007, 33). Een omvangrijke wijziging van deze regeling vond plaats per 30 september 2001 (Wijziging Regeling beëindiging veehouderijtakken, Stcrt. 2001, 188). Het doel van de regeling was om veehouders die geconfronteerd worden met sterk gedaalde dan wel dalende inkomsten uit hun bedrijf en die, mede gelet op investeringen die noodzakelijk zijn om binnen de in de toekomst geldende randvoorwaarden ten aanzien van milieu en dierenwelzijn te kunnen produceren, geen perspectief meer zien in de voortzetting van de intensieve veehouderij, de gelegenheid te bieden hun bedrijf te beëindigen of één of meer intensieve veehouderijtakken af te stoten. Daarbij was ook de terugdringing van het landelijk niet-plaatsbaar mestoverschot een belangrijk oogmerk. Zie over deze regeling o.a. W.B.M. Engels, De Regeling Beëindiging Veehouderijtakken, TvAR 2000/12, p. 712-728. Onder de RBV konden veehouders de op hun bedrijf rustende varkens- of mestproductierechten ter opkoop aan de overheid aanbieden. Voorts konden veehouders in aanmerking komen voor een vergoeding voor de sloop van hun vrijkomende stallen (zie Stcrt. 2000, 55, p. 8). De ‘sloopsubsidie’ bestond uit twee onderdelen: een vast bedrag per vierkante meter te slopen gebouw, als tegemoetkoming in de kosten van daadwerkelijke sloop van gebouwen en de afvoer van sloopafval, en een tegemoetkoming in de waarde van de gebouwen (idem, p. 12). De waarde van de gebouwen moest worden bepaald aan de hand van een taxatie, zodat geen overcompensatie zou plaatsvinden en de vergoeding steeds afgestemd zou zijn op het werkelijke kapitaalverlies dat de beëindigde veehouder lijdt als gevolg van de sloop van de bedrijfsgebouwen. De hoogte van de vergoeding voor de waarde van de gebouwen werd bepaald op een percentage van de gecorrigeerde vervangingswaarde (idem, p. 12).
Zie ook nr. 1.11 van de procesinleiding: “Daarnaast wordt onder meer geprocedeerd over mestrechten en advocaatkosten, alsmede een reconventionele vordering, maar die spelen in cassatie geen rol.” Zie ook nr. 1.15.
Conclusie van repliek in conventie, tevens houdende akte vermeerdering/wijziging van eis.
Conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie.
Nr. 13 in het cassatieprocesdossier.
Bedoeld zal zijn: 22 december 2005, gelet ook op de stelling van de vrouw in nr. 12 van die akte dat de genoemde meerwaarde “reeds is gerealiseerd per 22 december 2005, op welke dag de subsidie is uitbetaald aan [betrokkene 1 en 2] .” Zie ook p. 6 onder nr. 3 van die akte, hetgeen de rechtbank overneemt in het eindvonnis, waarover nrs. 2.12-2.13 hierna.
De vrouw verwijst hier naar “hetgeen door haar is gevorderd bij conclusie van repliek in conventie d.d. 9 mei 2012 onder sub 9 van het petitum.” Gelet op die akte had ook verwezen kunnen worden naar de “spaarrente ad 2 % per jaar vanaf 22 december 2005” onder nr. 6 (niet het ‘subsidiaire’ deel, maar het ‘primaire’ deel).
Getiteld “Geen overgeslagen goed: vordering en RBV-regeling bestonden nog niet op 15 april 1998”.
Deze klachten houden verband met grief 1 in principaal hoger beroep en de behandeling daarvan door het hof. Zoals blijkt uit het navolgende, lees ik in het onderdeel geen zelfstandige klacht over het deel van deze grief als bedoeld in rov. 3.5, slotzin.
Het hof verwijst in rov. 3.7, eerste-tweede zin en in rov. 3.17, tweede-vierde zin naar de “vordering” in verband met de subsidie (zie ook rov. 3.5, eerste zin). De man gaat ook uit van een vordering. Zie o.a. nr. 8 van de memorie van grieven, waar de man tevens verwijst naar “een apart vermogensrecht” (wat logisch is, nu geen sprake is van een zaak). De vrouw gaat ook uit van een vordering. Zie o.a. nr. 17 van de memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in incidenteel hoger beroep: “De RBV-subsidie betreft dus een vordering (…)”. Ik verwijs hierna kortheidshalve naar de RBV-subsidie, ook waar die is uitbetaald aan [betrokkene 1 en 2] als bedoeld in o.a. rov. 3.5, eerste zin en rov. 3.17, derde-vierde zin.
Deze weergave wordt niet bestreden door de man.
In nr. 2.1.1 onderstreept de man de woorden “mede-eigenaar”.
Zie onder meer nr. 2.17 hiervoor en nr. 13 van de pleitnota zijdens de vrouw in hoger beroep (vindplaatsen in processtukken uit eerste aanleg laat ik daar). Zijdens de man is dat bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep in nr. 4 aangemerkt als “juridische prietpraat”, met als toelichting: “De wet spreekt in lid 2 van artikel 3:179 alleen van overgeslagen gemeenschappelijke goederen maar dus wel al per het ontbindingstijdstip bestaand.” Zie daarover zijdens de vrouw die pleitnota in nr. 38.
Zie nader o.a. B. Breederveld, De aangepaste gemeenschap van goederen in verband met echtscheiding (PFR2), Deventer: Kluwer 2011, p. 137; M.J.A. van Mourik & F.W.J.M. Schols, Gemeenschap (Monografieën BW nr. B9), Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 20 (nr. 16); Asser/J. de Boer, W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Huwelijk, geregistreerd partnerschap en ongehuwd samenleven (1-II), Deventer: Wolters Kluwer 2016, nr. 264; A.R de Bruijn e.a., Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 193. Zie ook HR 20 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0456, NJ 1992/624, rov. 3.4.
Blijkens de wetsgeschiedenis “[strekt het] artikel zich thans naast de vruchten ook uit over de andere voordelen die een gemeenschappelijk goed oplevert. Daarvoor behoort immers hetzelfde als voor de vruchten te gelden.” Zie C.J. van Zeben, J.W. Du Pon & M.M. Olthof, Parlementaire geschiedenis van het nieuwe burgerlijk wetboek. Boek 3. Vermogensrecht in het algemeen, Deventer: Kluwer 1981, p. 592, waaruit ook blijkt: “Voorts is in het gewijzigd ontwerp uit redactionele overwegingen de regel betreffende vruchten en andere voordelen vooropgesteld en volgt die betreffende uitgaven daarna. Tenslotte zijn in de aanhef evenals in die van artikel 3 de woorden ‘de wet of’ als overbodig geschrapt.”
Zie nader o.a. L.C.A. Verstappen in nr. 4 van zijn annotatie bij HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, NJ 2013/201; A-G Rank-Berenschot in nr. 2.8 van ECLI:NL:PHR:2014:368; Van Mourik & Schols (2015), t.a.p., p. 20 (nr. 16); Asser/S. Perrick, Gemeenschap (3-V), Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 20.
Zie nader o.a. A-G Rank-Berenschot in nr. 2.9 van ECLI:NL:PHR:2014:368, mede verwijzend naar Van Zeben e.a. (1981), t.a.p., p. 94: “Burgerlijke vruchten zijn in de eerste plaats renten van geldsommen, huren en pachten alsmede de canons van in erfpacht gegeven erven. Het artikel verklaart overigens de verkeersopvatting beslissend voor hetgeen als natuurlijke vrucht en wat als burgerlijke vrucht moet worden beschouwd. Mitsdien dienen ook dividenden en al hetgeen zich daarbij aansluit als interim-dividenden, stockdividenden, scrips enz. als burgerlijke vruchten te worden aangemerkt, tenzij vaststaat, dat het kapitaalsuitkeringen of nieuwe aandelen in het oude stamkapitaal zijn.” Zie verder o.a. H.H. Lammers, GS Vermogensrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017 (actueel t/m 1 januari 2017), art. 3:172 BW, aant. 3.
Van Zeben e.a. (1981), t.a.p., p. 522. Zie nader o.a. Lammers (2017), t.a.p., art. 3:172 BW, aant. 4 (opmerkend dat bij ‘andere voordelen’ ook valt te denken aan waardestijgingen van de gemeenschappelijke zaak, en verwijzend naar HR 10 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0469, NJ 1992/651) en H.C.F. Schoordijk, Mede-eigendom, gemeenschap, rechtspersoonlijkheid, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1983, p. 72, voetnoot 4 (alwaar Schoordijk een voorbeeld geeft van een ‘voordeel’ in de zin van art. 3:172 BW: “De erfgenamen, die voor scheiding en deling royaal genoten hebben van de gereserveerde plaats, die een aandeel in het Concertgebouw te Amsterdam oplevert, zullen deze moeten verrekenen, ook al zou er in de zin van art. 3.1.1.9 niet van vruchten gesproken kunnen worden”). Zie ook A-G Rank-Berenschot in nr. 2.9 van ECLI:NL:PHR:2014:368.
Aldus HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:762, NJ 2015/334, rov. 3.4.1, mede onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis. Zie daarover ook S. Perrick in nr. 3 van zijn annotatie bij het arrest.
Zie nr. 9 van de memorie van grieven, inclusief het citaat van de overweging waartegen de man zich richt.
Deze weergave wordt niet bestreden door de man.
Zie nr. 9 van de memorie van grieven.
In nrs. 2.1.2.I - 2.1.2.III valt enige herhaling te bespeuren.
Dit woord (‘overweging’) staat niet in nr. 2.1.2-II (er lijkt een woord te zijn weggevallen), maar ik neem aan dat ‘overweging’ bedoeld is.
Zie ook rov. 3.14: “Vast staat dat op dat moment [“het moment van de verdeling van de gemeenschap door middel van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 november 2004”, A-G] het bestaan van de aanvraag [“de subsidieaanvraag”, A-G] in de procedure bekend was en dat het hof ’s-Hertogenbosch in haar voormelde beschikking reeds een beslissing had genomen over de wijze van verdeling van een eventueel resultaat van de aanvraag.”
Zie de vooropstelling in nr. 2.1.2; nr. 2.1.2-I, voorlaatste alinea; nr. 2.1.2-II, laatste alinea; nr. 2.1.2-III, laatste alinea.
Daarmee respondeert de rechtbank ook op de stelling van de man weergegeven in de opening van rov. 4.10: “Met betrekking tot de afbraaksubsidie heeft [de man] aangevoerd dat deze door het gerechtshof in de beschikking van 23 november 2004 niet is genoemd. Er wordt onder kopje 8. slechts gesproken over mestproductierechten en in de verwijzing naar het deskundigenbericht is dat herhaald. Ter zake van de afbraaksubsidie is hij reeds om die reden niets verschuldigd, aldus [de man] .” De rechtbank verwerpt deze stelling dus.
Zie nr. 2.8 hiervoor.
Zie met name nrs. 2.1.2-I en 2.1.2-II.
Illustratief is ook hetgeen het hof overweegt in rov. 3.9-3.12 naar aanleiding van het vervolg van grief 1 in principaal hoger beroep (rov. 3.9-3.10, waarover de man niet zelfstandig klaagt in cassatie) en grief 1 in incidenteel hoger beroep (rov. 3.11-3.12).
Zie nrs. 2.1.2-I, slotalinea en 2.1.2-III, slotzin.
Getiteld “Miskenning artikel 157 Fw”.
Zie nr. 12 van de memorie van grieven (“Het moge juist zijn dat dat akkoord niet in de weg staat aan de vaststelling van eventuele ‘nagekomen baten en de verdeling daarvan maar wanneer zulks uitmondt in een vordering van geïntimeerde op appellant is het effect van het bepaalde in artikel 157 F wel degelijk aan de orde”) en p. 3 onder VII van de pleitnota zijdens de man in hoger beroep (“Zou de claim van [de vrouw] effectief zijn dan is dus alleen maar sprake van een geldvordering, zoals de rechtbank zelf zegt in 4.21. Het kan niet in discussie zijn dat die zou zijn afgestuit op de homologatie, ware die claim terecht”). Zie ook nr. 1.10 van de procesinleiding, waar de man verwijst naar zijn verweer in eerste aanleg dat “de vrouw geen vordering uit overbedeling [heeft] op de man, maar zo dit al anders was, dan had zij dat moeten indienen in het faillissement. Zij heeft kort voor de verificatievergadering haar vordering ingetrokken. Aldus bindt het akkoord dat is gehomologeerd ook de vrouw.”
Deze weergave wordt niet bestreden door de man.
Ook aan nrs. 2.2.1-2.2.8 is enige herhaling niet vreemd.
In rov. 4.24 van het tussenvonnis overwoog de rechtbank: “Nu de subsidie aan [betrokkene 1 en 2] is uitgekeerd, is een (gemeenschappelijke) vordering op [betrokkene 1 en 2] ontstaan”. Daartegen is geen grief gericht door de man (principaal hoger beroep) of de vrouw (incidenteel hoger beroep; haar grief 4, waarop het hof respondeert in rov. 3.18-3.19, ziet niet daarop). Ik begrijp rov. 3.17, slotzin aldus dat het hof die lijn van de rechtbank doortrekt. Daaraan doet niet af hetgeen het hof overweegt in rov. 3.18-3.19, nu dat ziet op de situatie ten tijde van het tussenvonnis (2012) althans het hoger beroep (2018), niet op 29 juni 2007. Overigens blijkt uit de gedingstukken dat, ingevolge door de vrouw na het eindvonnis gelegd derdenbeslag onder [betrokkene 1 en 2] , door [betrokkene 1 en 2] een bedrag is betaald aan de vrouw. De man verwijst naar een bedrag van € 191.289,16 (nr. 14 van de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep), de vrouw naar een bedrag van € 191.894,90 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 15 augustus 2013 (nr. 97 van de pleitnota zijdens de vrouw in hoger beroep).
Zie met name nrs. 2.2.1, 2.2.2, 2.2.6 en 2.2.7.
In de kern: door de betaling door de staat van de RBV-subsidie aan [betrokkene 1 en 2] is een schuld van de man aan [betrokkene 1 en 2] tenietgegaan, waarmee “dat vermogen [van de man, A-G] dus per saldo met dat bedrag [is] toegenomen”, oftewel waarmee de man “in zijn vermogen is gebaat”. Zie nrs. 2.2.2, 2.2.5 en 2.2.7. Overigens is dat wat volgens nr. 2.2.5 “[n]iet in geschil [is]” door het hof niet vastgesteld. De man licht niet toe waarom het gestelde feit niet in geschil zou zijn en verwijst evenmin naar (vindplaatsen in) processtukken. Hij verwijst wel naar nr. 1.10 van de procesinleiding, maar die mist relevantie.
Rechtbank noch hof overweegt dat de RBV-subsidie is uitgekeerd aan de man. Deze is uitgekeerd aan [betrokkene 1 en 2] , zoals rechtbank en hof vaststellen. Zie ook voetnoot 43 hiervoor. De verwijzing in nr. 2.2.7 naar “betaling aan de man” mist feitelijke grondslag.
Zie o.a. Asser/S.E. Bartels & A.A. van Velten, Eigendom en beperkte rechten (5), Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 71.
Zie o.a. Asser/C.H. Sieburgh, De verbintenis in het algemeen (6-II), Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 337-341. Zij merkt ook op: “Vermenging zou men voorts bijvoorbeeld kunnen noemen de overdracht van eigendom door degene die eigenaar onder ontbindende voorwaarde is, aan de eigenaar onder opschortende voorwaarde; men denke aan de hierna nog te noemen making over de hand.” Dat speelt hier evenmin.
Zie met name nrs. 2.2.4 (waarin ik overigens geen klacht kan ontwaren), 2.2.6 en 2.2.8.
De man heeft dit niet (kenbaar) betrokken bij grief 2 in principaal hoger beroep, als weergegeven in rov. 3.15 en behandeld in rov. 3.17. Zie nr. 3.14 hiervoor. Het onderdeel bevat hier ook geen verwijzingen naar (vindplaatsen in) processtukken.
Blijkens rov. 2.7-2.8 en het dictum van het eindvonnis, en in lijn met het tussenvonnis dat deze eerste vordering van de vrouw zal hebben geïnspireerd. Zie ook de verwijzing door het hof in rov. 3.5, eerste zin naar het door de man aan de vrouw te betalen bedrag van “€ 103.180,- (…), vermeerderd met rente, in verband met de gerealiseerde RBV-subsidie (…) die door de rechtbank aan [de man] is toegedeeld.”
Wat daar staat, is niet eenduidig: “(…) De man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen € 231.360,- te vermeerderen met wettelijke rente subsidiair een spaarrente ad 2 % per jaar vanaf 22 december 2005 tot aan de dag van algehele voldoening waarop in mindering kan strekken het bedrag dat de vrouw metterdaad ontvangt van [betrokkene 1 en 2] ; (…).” Uit de latere eiswijziging wordt wel duidelijk wat de vrouw bedoelt. Zie dus nrs. 2.10, 2.12-2.13 en 2.17 hiervoor.
Ik noem de stelling van de man in nr. 2.2.3 (“herhaald in grief II van de MvG”) dat “ook al zou de vrouw een vordering hebben – hetgeen hij betwist -, zij ingevolge artikel 157 Fw ook gebonden is aan het faillissementsakkoord, zodat zij als concurrent schuldeiser die niet in het faillissement is opgekomen na homologatie van het akkoord niet langer tot invordering daarvan overgaan.” Hetgeen waarnaar de man in nr. 2.2.3 verwijst voorafgaand aan die zin is door de man niet (kenbaar) betrokken bij grief 2 in principaal hoger beroep, zie nr. 3.14 hiervoor. Relevant is dat niet, omdat het – zoals de rechtbank onderkende in rov. 4.20 van het tussenvonnis, gesanctioneerd door het hof in rov. 3.17 – niet eraan afdoet dat het beroep van de man op art. 157 Fw doel mist.
Zie o.a. S.F.M. Wortmann in nrs. 1-2 van haar annotatie bij HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2623, NJ 2005/486: “Het mag inmiddels vaste rechtspraak worden genoemd dat een vordering tot verdeling van een gemeenschap eerst als een vordering tot betaling van een geldsom kan worden beschouwd als deze is vastgesteld. Een door de rechter vastgestelde vordering is opeisbaar. Wettelijke rente over die vastgestelde vordering is verschuldigd wanneer de debiteur ter zake van de voldoening in verzuim is. Daartoe is in het algemeen een ingebrekestelling vereist, tenzij (onder andere) aan de betaling een bepaalde termijn is verbonden. Dan ontstaat het verzuim in het algemeen na het verstrijken van de termijn. Zie de artikelen 6:81–83 BW. (…) Zolang een onverdeelde huwelijksgoederengemeenschap of nalatenschap bestaat, bestaan er tussen de ex-echtgenoten of erfgenamen geen vorderingen tot betaling van een geldsom uit hoofde van verdeling. Die ontstaan pas door de verdeling zelf, waarbij de een wordt overbedeeld en de ander onderbedeeld. Vandaar dat, in het geval de rechter de verdeling vaststelt, eerst door die vaststelling vorderingen tot betaling van een geldsom ontstaan, waarover wettelijke rente verschuldigd kan zijn na in verzuim te zijn geraakt”; en L.C.A. Verstappen in nr. 10 van zijn annotatie bij HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:493, NJ 2016/297: “Bij verdeling geldt dat de wettelijke rente pas kan beginnen te lopen als de verdeling is vastgesteld, vgl. HR 15 februari 2008, NJ 2008/108, m.nt. L.C.A. Verstappen. Men bedenke daarbij dat de Hoge Raad nog niet zolang geleden heeft geoordeeld dat voor het antwoord op de vraag wanneer sprake is van verdeling, ook vereist is dat partijen het ook eens zijn geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de goederen voor ieder van hen heeft, met name het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling (HR 8 februari 2013, NJ 2013/201, m.nt. L.C.A. Verstappen). Anders geformuleerd: zo lang het bedrag nog niet vaststaat, is er geen verdeling, geen onderbedelingsvordering en dus kan de wettelijke rente niet lopen. Dat komt omdat de rechtsverhouding waaruit de onderbedelingsvordering voortvloeit, pas bij de verdeling ontstaat. Vgl. o.a. HR 21 februari 1997, NJ 1997/316; HR 20 oktober 2000, NJ 2002/436, (m.nt. W.M. Kleijn). HR 8 juli 2005, NJ 2005/486, m.nt. S.F.M. Wortmann.” Zie naast deze rechtspraak ook: HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:493, NJ 2016/297, rov. 3.4.2 (de daar genoemde “vordering uit hoofde van verrekening” speelt in het onderhavige geval niet, daarin gaat het immers om een vordering uit hoofde van verdeling). Zie verder o.a. A-G De Vries Lentsch-Kostense in nr. 5 van ECLI:NL:PHR:2005:AT2623; M.J.A. van Mourik & L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding (Algemeen Deel A), Deventer: Kluwer 2014, nr. 8.7 (verdeling) en nr. 8.8 (wijze van verdeling); De Bruijn e.a. (2019), t.a.p., p. 334-335; Asser/Perrick (2019), t.a.p., nrs. 166-169, 173, 181-183, 185-186; A-G Rank-Berenschot in nr. 2.9 van ECLI:NL:PHR:2019:1006: “Uit deze uitspraak [NJ 2013/201, A-G] wordt in de literatuur afgeleid dat de verdeling meer is dan feitelijke toedeling en ook het afkaarten van de financiële consequenties omvat.[] Aangenomen wordt dat onder ‘financiële consequenties’ niet alleen de waardering van de te verdelen goederen wordt verstaan, maar ook het vaststellen van de vordering uit onderbedeling.[] Geconcludeerd wordt dat uw Raad de overeenstemming over de financiële gevolgen van een verdeling c.q. de vaststelling van de vordering uit overbedeling als een essentieel onderdeel van de verdeling beschouwt.[]”
Zie rov. 4.25 van het tussenvonnis en rov. 2.7-2.8 en het dictum van het eindvonnis. Zie ook nr. 3.17 hiervoor. Vgl. art. 3:185 lid 2 sub b BW over “overbedeling van een of meer deelgenoten tegen vergoeding van de overwaarde”, wat in wezen toepassing vindt in het onderhavige geval met betrekking tot de RBV-subsidie.
Zie rov. 2.8 en het dictum van het eindvonnis.
Artikel 110 Fw maakt deel uit van de Vijfde Afdeling van de Faillissementswet (“Van de verificatie der schuldvorderingen”) en bepaalt mede de wijze van “indiening der schuldvorderingen” bij de curator in het faillissement (lid 1) en dat de “schuldeisers” bevoegd zijn van de curator een ontvangstbewijs te vorderen (lid 2). Zie nader o.a. B. Wessels, Verificatie van schuldvorderingen, Deventer: Kluwer 2014, nrs. 5014, 5026; B. Wessels, Gevolgen van faillietverklaring (1), Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 2368-2372; F.M.J. Verstijlen, T&C Insolventierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019 (actueel t/m 1 november 2019), art. 26 Fw, aant. 1; M.P. van Eeden-van Harskamp, GS Faillissementswet, Deventer: Wolters Kluwer 2018 (actueel t/m 14 maart 2018), art. 26 Fw, aant. 1-3 (mede over “faillissementsvorderingen”); N.J. Polak/N. Pannevis, Insolventierecht, Deventer: Kluwer 2014, nr. 4.5.1.4 (over “betalingsprocedures”). Zie over dergelijke vorderingen nader o.a. HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:424, NJ 2018/290.
Zie nader o.a. Wessels (2014), t.a.p., nr. 5013 en Wessels (2019), t.a.p., nr. 2352 onder l, verwijzend naar ‘boedelscheiding’ en “thans art. 3:178 BW” als voorbeeld van een vordering die onder art. 25 lid 1 Fw valt (wat ook voor art. 3:179 BW geldt, mede gelet op HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:762, NJ 2015/334, rov. 3.4.1 en nr. 3.6 hiervoor). Hij merkt ook op – Wessels (2019), t.a.p., nr. 2351 – dat art. 25 lid 1 Fw in de wetsgeschiedenis en door de Hoge Raad “ruim” is opgevat. Zie verder o.a. Verstijlen (2019), t.a.p., art. 25 Fw, aant. 2 (mede over “boedelscheiding”); Van Eeden-van Harskamp (2018), t.a.p., art. 25 Fw, aant. 3 onder (ii).j (mede verwijzend naar art. 3:178 BW); Pannevis (2014), t.a.p., nr. 4.5.1.3 (over “boedelprocedures”).
Zie nader o.a. A.D.W. Soedira, Het akkoord (diss.), Deventer: Kluwer 2011, nrs. 4.5, 5.2, hfst. 6; Pannevis (2014), t.a.p., nrs. 10.5, 10.8; F.M.J. Verstijlen, GS Faillissementswet, Deventer: Kluwer 2014 (actueel t/m 1 oktober 2014), art. 138 Fw, aant. 6; F.M.J. Verstijlen, GS Faillissementswet, Deventer: Kluwer 2015 (actueel t/m 1 januari 2015), art. 157 Fw, aant. 1-2, daarbij ook opmerkend: “Een faillissementsakkoord behelst afspraken over de voldoening van de vorderingen van de schuldeisers op de schuldenaar. Men bedenke dat het faillissement überhaupt slechts ziet op het verhaal van de vorderingen van de schuldeisers”; B. Wessels, Het akkoord, Deventer: Kluwer 2013, § 1.2 (over doel en inhoud van het akkoord, in nr. 6007 mede opmerkend: “Met het faillissementsakkoord wordt een buitengerechtelijke afwikkeling in de plaats gesteld van de in de Faillissementswet beschreven gerechtelijke vereffening”), § V.1 (over de verbindendheid van het akkoord); J.L.M. Groenewegen & J.M. van Buren-Dee, T&C Insolventierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019 (actueel t/m 1 november 2019), art. 138 Fw, aant. 3; art. 157 Fw, aant. 1-4. Artikel 273 Fw bevat een pendant van art. 157 Fw voor een akkoord bij surseance van betaling. Ik wijs nog kort op het per 1 januari 2019 ingevoerde art. 161a Fw als onderdeel van de Wet modernisering faillissementsprocedure (Stb. 2018, 299). Deze bepaling is in het onderhavige geval niet van toepassing. Noemenswaardig is niettemin dat blijkens de wetsgeschiedenis – Kamerstukken II 2016/17, 34740, 3, p. 33-34, 36-37 – uit de woorden “verifieerbare vorderingen” in deze bepaling volgt “dat de reikwijdte van het artikel is beperkt tot vorderingen die ter verificatie bij de curator moeten worden ingediend”, hetgeen “in overeenstemming [is] met de bepaling van artikel 127 Fw” dat ook is vernieuwd per 1 januari 2019.
Geciteerd in Wessels (2013), t.a.p., nr. 6142.
Ik wijs volledigheidshalve erop dat HR 8 februari 1918, NJ 1918/336 – de man beroept zich daarop trouwens niet – ziet op een wezenlijk ander geval. Dat geval draaide om een vordering tot ontbinding van een koopovereenkomst met schadevergoeding wegens wanprestatie (de koopsom voor de vóór het faillissement geleverde motor bleef onbetaald), ingesteld door de schuldeiser nadat het faillissement van de schuldenaar was geëindigd met een gehomologeerd akkoord. Daarin nam de Hoge Raad op basis van o.a. art. 1301-1301 BW (oud) aan, kort gezegd, dat daaruit voortvloeide dat de schuldeiser vanaf het ontstaan van de overeenkomst een bestaande, zij het voorwaardelijke vordering ter zake had waarvoor hij in het latere faillissement kon opkomen, reden waarom “het acoord van 20% op de in dit geding gevorderde schadevergoeding van toepassing is, tenzij zij een bevoorrechte schuld mocht zijn” (dit laatste was niet het geval). Dat de wanprestatie dateerde van na het faillissement, deed daaraan (dus) niet af. Kortom: in dat geval was er, anders dan in het onderhavige geval, wél sprake van een reeds vóór het faillissement bestaande rechtsverhouding en daarop gebaseerde vordering die onder art. 26 Fw viel, en in lijn daarmee onder art. 157 Fw vanwege het gehomologeerde akkoord. Zie over dit arrest o.a. A. Steneker, Vormerkung en retentierecht, WPNR 2012/6939, p. 549. Steneker merkt op dat inmiddels achterhaald is de onder het oude recht geldende regel dat vorderingen tot ongedaanmaking en/of schadevergoeding in geval van ontbinding van een overeenkomst al op het moment van het sluiten van de overeenkomst bestaande, zij het voorwaardelijke vorderingen zijn (hij verwijst hierbij naar HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN9463, NJ 2010/653). W.J.M. van Andel rept in nr. 6.b van zijn annotatie bij JOR 2004/184, met verwijzing en onderbouwing, van een “gedateerd” oordeel in dat arrest uit 1918.