HR, 08-07-2005, nr. R03/148HR
ECLI:NL:HR:2005:AT2623
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-07-2005
- Zaaknummer
R03/148HR
- LJN
AT2623
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT2623, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑07‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT2623
ECLI:NL:HR:2005:AT2623, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT2623
- Vindplaatsen
NJ 2005, 486 met annotatie van S.F.M. Wortmann
NJ 2005, 486 met annotatie van S.F.M. Wortmann
Conclusie 08‑07‑2005
Inhoudsindicatie
8 juli 2005 Eerste Kamer Rek.nr. R03/148HR RM Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rekestnummer R03/148HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Parket 25 maart 2005
Conclusie inzake
[de man]
tegen
[de vrouw]
Inleiding
1. In dit geding, waarin tussen partijen (verder: de man en de vrouw) de echtscheiding is uitgesproken, is op verzoek van de man op de voet van art. 3:185 BW de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld (de vrouw had verzocht om verdeling ten overstaan van een notaris). In cassatie gaat het nog slechts om 's hofs oordeel dat de man vanaf 30 maart 2001 (de dag waarop ter griffie van het hof is binnengekomen het appelschrift waarin de vrouw alsnog verzocht de man te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het wegens overbedeling aan haar uit te keren bedrag) wettelijke rente verschuldigd is niet alleen over de bedragen die de rechtbank in haar beschikking van 2 februari 2001 had vastgesteld maar ook over de bedragen die eerst door het hof in zijn eindbeschikking van 23 september 2003 zijn vastgesteld (te weten een totaalbedrag van 114.686,88 euro en een bedrag van 266.260,50 euro verminderd met de helft van het bedrag van de door de fiscus in te vorderen inkomensheffing over het gehele stamrechtkapitaal bij uitkering daarvan aan de man).
2. Met betrekking tot het verloop van het geding valt hier het volgende te vermelden.
i) De rechtbank heeft op verzoek van de vrouw tussen partijen de echtscheiding uitgesproken bij beschikking van 12 maart 1999, welke beschikking op 20 mei 1999 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand; de beslissing op de door de man verzochte verdeling van de huwelijksgemeenschap is aangehouden.
ii) De rechtbank heeft bij beschikking van 8 oktober 1999 een partiële verdeling vastgesteld van de goederen genoemd in die beschikking; daarbij zijn onder meer de tot de gemeenschap behorende voormalige echtelijke woning te [plaats A] en de tot de gemeenschap behorende woning te [plaats B] aan de man toegescheiden met veroordeling van de man om aan de vrouw wegens overbedeling f 400.000,- te betalen (tenzij de man deze vordering wegens overbedeling niet kan financieren, in welk geval de woning dient te worden verkocht en de opbrengst verdeeld).
iii) Bij beschikkingen van 22 september 2000 en van 17 november 2000 heeft de rechtbank (wederom) partiële verdelingen vastgesteld met bepaling van de waarde van de in die verdeling betrokken goederen.
iv) Bij eindbeschikking van 2 februari 2001 heeft de rechtbank de man onder meer veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van f 464.662,94 in het geval zich niet de situatie voordoet (althans zo meen ik het dictum te moeten begrijpen gezien de beschikking van 18 oktober 1999) dat de man de te betalen vergoeding niet tijdig kan financieren zodat de echtelijke woning verkocht moet worden, in welk geval de opbrengst daarvan moet worden gedeeld, althans tot betaling van een bedrag van f. 139.662,91 in het geval voornoemde situatie zich wél voordoet.
v) De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch; haar appelschrift is ter griffie ingekomen op 30 maart 2001.
vi) Het hof heeft drie beschikkingen gewezen: een tussenbeschikking op 28 mei 2002, een tussenbeschikking op 1 april 2003 en een eindbeschikking op 23 september 2003.
In zijn tussenbeschikking van 28 mei 2002 heeft het hof als volgt overwogen omtrent de wettelijke rente (nadat het hof in rechtsoverweging 4.1.3 het bezwaar van de vrouw tegen afwijzing door de rechtbank van haar verzoek tot vergoeding van wettelijke rente over de meerwaarde van de woning te [plaats B] had verworpen op grond van de overweging dat de vrouw ten onrechte ervan uitgaat dat zij wettelijke rente heeft gevorderd over de meerwaarde van de echtelijke woning te [plaats A] en dat voorzover de vrouw met haar grief heeft bedoeld haar verzuim terzake in hoger beroep te herstellen, zij tijdig hoger beroep tegen de beschikking van 8 oktober 1999 had moeten instellen nu deze beschikking in zoverre een deelbeschikking betrof):
"Eerst in hoger beroep heeft de vrouw bij appèlschrift, ter griffie ingekomen op 30 maart 2001, in haar vijfde en zestiende grief alsnog de wettelijke rente verzocht over het aan haar toekomende bedrag en met die alstoen ingekomen vordering zal het hof vanaf de datum van indiening van dat verzoek rekening houden."
vii) In zijn tussenbeschikking van 1 april 2003 heeft het hof in rechtsoverweging 6 overwogen dat het geheel volhardt bij hetgeen in de beschikking van 28 mei 2002 is overwogen en beslist behoudens dat drie rectificaties in deze beschikking dienen te worden aangebracht, waaronder deze dat in de hiervoor onder (vi) geciteerde passage gelezen dient te worden dat de vrouw in haar eerste en zestiende grief alsnog wettelijke rente vordert.
viii) In zijn eindbeschikking van 23 september 2003 heeft het hof geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de vrouw tot uitkering door de man van de helft van de waarde van het stamrecht heeft afgewezen en dat de man aan de vrouw ter zake daarvan alsnog dient te voldoen een bedrag van 266.260,50 verminderd met een bedrag p.m. bestaande uit de helft van het bedrag van de door de fiscus in te vorderen inkomensheffing over het gehele stamkapitaal bij uitkering daarvan aan de man; het hof heeft voorts geoordeeld dat de man bovendien aan de vrouw nog dient te voldoen een totaal bedrag van f 114.686,88 (ter zake van de aan de man verstrekte pensioendotatie en van de waarde van het aandelenbezit van de man alsook ter zake van door de man van de door het hof genoemde bankrekening opgenomen bedragen), een en ander onverminderd hetgeen de man ingevolge de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank van 2 februari 2001 aan de vrouw dient te voldoen; het hof heeft verder overwogen dat op al het door de man aan de vrouw verschuldigde in mindering kan strekken het door de man reeds aan de vrouw uitgekeerde bedrag van f 400.000,-. In rechtsoverweging 12.11 heeft het hof overwogen dat de man over al hetgeen hij ingevolge de beschikking van de rechtbank van 2 februari 2001 en ingevolge deze beschikking van het hof aan de vrouw in contante gelden verschuldigd is/zal zijn, verminderd met het door de man de vrouw betaalde bedrag van f 400.000,-, de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 30 maart 2001 tot de dag der voldoening. Het hof heeft dienovereenkomstig beslist.
3. De man heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikkingen van het hof. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
Het cassatiemiddel
4. Het middel klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn oordeel dat de man ook wettelijke rente vanaf 30 maart 2001 is verschuldigd over de eerst door het hof in zijn eindbeschikking van 23 september 2003 vastgestelde bedragen (te weten een bedrag van 114.686,88 euro en een bedrag van 266.260,50 euro verminderd met de helft van het bedrag van de door de fiscus in te vorderen inkomensheffing over het gehele stamrechtkapitaal bij uitkering daarvan aan de man). Het middel betoogt dat het hof met zijn oordeel heeft miskend dat zolang de verdeling van een tot de gemeenschap behorende bate niet is vastgesteld, de daarop gebaseerde vordering wegens overbedeling niet kan worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan de debiteur in verzuim kan zijn. Het middel beroept zich in dit verband op HR 20 oktober 2000, NJ 2002, 436 en verwijst voorts naar HR 21 februari 1997, NJ 1997, 316.
5. Deze klacht slaagt. De eerst door het hof in zijn eindbeschikking van 23 september 2003 vastgestelde bedragen waarover de man naar het door het middel gewraakte oordeel van het hof wettelijke rente verschuldigd is, betreffen bedragen die de man wegens overbedeling aan de vrouw verschuldigd is; het hof oordeelde dat over deze bedragen wettelijke rente verschuldigd is vanaf de dag waarop ter griffie is ingekomen het appelschrift van de vrouw waarin zij - voor het eerst - wettelijke rente vorderde over het door de man in het kader van zijn overbedeling te betalen bedrag vorderde. Daarmee heeft het hof naar het mij voorkomt aan het volgende voorbijgezien.
De verplichting van de ene deelgenoot om aan de andere deelgenoot wegens overbedeling de door de rechter vastgestelde bedragen te betalen ontstaat uit en door de uitspraak van de rechter die in het kader van de verdeling op de voet van art. 3:185 BW bepaalt welke geldsom de ene deelgenoot wegens overbedeling aan de andere deelgenoot verschuldigd is. De verplichting van de man tot betaling van de eerst door het hof genoemde geldsommen aan de vrouw spruit derhalve voort uit de eindbeschikking van het hof van 23 september 2003.
De schadevergoeding verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom bestaat ingevolge art. 6:119 lid 1 BW in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Genoemde bepaling is toepasselijk als de niet-tijdig nagekomen verbintenis strekt tot de betaling van een geldsom, ongeacht of deze voortspruit uit rechtshandeling, uit de wet of uit een rechterlijke uitspraak (Asser-Hartkamp 4-I (2004), nr. 523). Wettelijke rente over de geldsom die de deelgenoot wegens overbedeling in het kader van de door de rechter vastgestelde verdeling krachtens de rechterlijke uitspraak verschuldigd is, is derhalve eerst verschuldigd vanaf het moment dat de deelgenoot met deze door de rechter bevolen afdracht in verzuim is. (Vgl. HR 21 februari 1997, NJ 1997, 316 en HR 20 oktober 2000, NJ 2002, 436. Zie ook Hof 's-Hertogenbosch 18 december 1997, NJ 1998, 774.)
Of sprake is van verzuim, moet worden vastgesteld aan de hand van art. 3:81 e.v. BW (Asser-Hartkamp 4-I (2004), nr. 523). Ingevolge art. 6:82 BW treedt het verzuim in beginsel pas in nadat een ingebrekestelling is uitgebracht en de daarin gestelde (redelijke) termijn is verstreken. Geen ingebrekestelling is vereist ingeval zich een van de uitzonderingen genoemd in art. 6:83 BW voordoet, waaronder de onder a van deze bepaling genoemde uitzondering dat een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen; in deze gevallen is de wettelijke rente verschuldigd vanaf de opeisbaarheid van de vordering. Zo kan de rechter die de verdeling vaststelt en in dat verband aan een der partijen de verplichting oplegt tot betaling van een geldsom wegens overbedeling, in zijn uitspraak een termijn voor betaling stellen: in dat geval treedt in geval van niet-betaling door het enkele verloop van de termijn verzuim in zodat (gevorderde) wettelijke rente kan worden toegewezen met ingang van de dag waarop de termijn is verstreken. (Zie Mon. Nieuw BW B9 (Van Mourik), nr. 29 en T&C BW (Mellema-Kranenburg), aant. 4 bij art. 3:185 BW). Een andere uitzondering op art. 6:82 BW vormt overigens het (op 1 december 2002 in werking getreden) art. 6:119a BW dat ziet op handelsovereenkomsten; zie hierover Asser-Hartkamp 4-I (2004), nr. 523a). Voorts verdient volledigheidshalve nog vermelding dat een beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling in strijd met de redelijkheid en billijkheid kan zijn (zie Asser-Hartkamp 4-I (2004), nr. 372); deze kwestie is in dit geding niet aan de orde (gesteld).
6. Uit het voorgaande volgt dat het hof ten onrechte heeft bepaald dat de man ook over de bedragen die eerst door het hof in zijn eindbeschikking van 23 september 2003 zijn vastgesteld (te weten een bedrag van 114.686,88 euro en een bedrag van 266.260,50 euro verminderd met de helft van het bedrag van de door de fiscus in te vorderen inkomensheffing over het gehele stamrechtkapitaal bij uitkering daarvan aan de man) wettelijke rente verschuldigd is vanaf 30 maart 2001 tot aan de dag der voldoening. De bestreden eindbeschikking van 23 september 2003 kan in zoverre niet in stand blijven; hetzelfde lot treft de tussenbeschikking van 28 mei 2002 (waarin het hof in rechtsoverweging 4.1.3 reeds overwoog dat het hof vanaf de datum van indiening van het appelschrift rekening zal houden met de wettelijke rente over het aan de vrouw toekomende bedrag) en de tussenbeschikking van 1 april 2003 (waarin het hof overwoog geheel te volharden bij hetgeen is overwogen en beslist in de beschikking van 28 mei 2002).
7. De in het middel onder 8.7 vervatte subsidiaire klacht die is voorgesteld voorzover het hof zou hebben geoordeeld dat de man op grond van de redelijkheid en billijkheid toch wettelijke rente verschuldigd is vanaf 30 maart 2001, behoeft verder geen bespreking aangezien het hof niet aldus heeft geoordeeld.
8. Naar het mij voorkomt kan uw Raad de zaak zelf afdoen door te bepalen dat de man slechts wettelijke rente met ingang van 30 maart 2001 tot de dag der voldoening verschuldigd is over het bedrag dat de man ingevolge de beschikking van de rechtbank van 2 februari 2001 aan de man dient te voldoen, op welk bedrag in mindering strekt het door de man aan de vrouw als voorschot uitgekeerde bedrag van f 400.000,-.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikkingen voorzover daarbij is bepaald dat de man wettelijke rente over het als saldo door de man aan de vrouw verschuldigde bedrag verschuldigd is vanaf 30 maart 2001 tot aan de dag der voldoening en voorts tot afdoening in voege als hiervoor onder 8 vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 08‑07‑2005
Inhoudsindicatie
8 juli 2005 Eerste Kamer Rek.nr. R03/148HR RM Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
8 juli 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/148HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 12 maart 1999 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken en is de beslissing op de door verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - ver-zochte verdeling van de huwelijksgemeenschap aangehouden.
Na behandeling van het verzoek van de man ter zitting van 20 mei 1999 heeft de rechtbank bij beschikking van 8 oktober 1999, kort gezegd en voor zover in cassatie van belang, vastgesteld welke zaken al dan niet in de huwelijksgoederengemeenschap vallen, ten aanzien van welke zaken niets behoeft te worden verdeeld, welke zaken worden verevend en op welke wijze de verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende zaken dient plaats te vinden. Ten aanzien van een aantal zaken heeft de rechtbank de beslissing aangehouden en een deskundigenbericht bevolen.
Na een tussenbeschikking van 19 november 1999 heeft de rechtbank bij tussenbeschikkingen van 22 september 2000 en 17 november 2001 wederom een aantal in die beschikkingen genoemde zaken verdeeld en de waarde van de in die verdeling betrokken goederen vastgesteld. Bij eindbeschikking van 2 februari 2001 heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, de man onder meer veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van ƒ 464.662,94 in het geval zich de situatie voordoet als in rov. 2.1.2 van de beschikking van 8 oktober 1999 aangegeven, althans ƒ 139.662,91 in het geval bedoelde situatie zich niet voordoet.
Tegen de beschikkingen van 8 oktober 1999, 22 september 2000, 17 november 2000 en 2 februari 2001 heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 30 maart 2001, heeft de vrouw verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voornoemde beslissingen van de rechtbank te vernietigen voor zover tegen deze beslissingen in het beroepschrift is geappelleerd;
2. de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap opnieuw vast te stellen, met inachtneming van het in het lichaam van het beroepschrift door de vrouw gestelde.
Na een tussenbeschikking van 28 mei 2002, waarbij het hof de vrouw niet-ontvankelijk heeft verklaard in een deel van haar grieven tegen de tussen partijen gegeven beschikkingen van 8 oktober 1999 respectievelijk 22 september 2000, en een tussenbeschikking van 1 april 2003 heeft het hof bij eindbeschikking van 23 september 2003:
- de tussen partijen gegeven beschikking van 2 februari 2001 vernietigd, voor zover daarbij is afgewezen het verzoek van de vrouw tot uitkering van de helft van de waarde van het stamrecht;
- de beschikking voor het overige gehandhaafd, zij het dat de man ingevolge de onderhavige beschikking bovendien aan de vrouw dient te voldoen de in de overwegingen van de eindbeschikking van het hof onder rov. 12.10 vermelde bedragen van in totaal ƒ 114.686,88 alsmede een bedrag van ƒ 266.260,50, verminderd met de helft van het bedrag van de door de fiscus over het gehele stamrechtkapitaal bij uitkering daarvan aan de man in te vorderen inkomensheffing;
- bepaald dat over al hetgeen de man ingevolge de beschikking van de rechtbank van 2 februari 2001 en ingevolge deze beschikking aan de vrouw in contante gelden verschuldigd is/zal zijn in mindering strekt het door de man aan de vrouw als voorschot uitgekeerde bedrag van ƒ 400.000,--;
- bepaald dat de man aan de vrouw over het als saldo verschuldigde bedrag wettelijke rente verschuldigd is vanaf 30 maart 2001 tot aan de dag der algehele voldoening.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen voornoemde beschikkingen van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van de bestreden beschikkingen voor zover daarbij is bepaald dat de man wettelijke rente over het als saldo door de man aan de vrouw verschuldigde bedrag verschuldigd is vanaf 30 maart 2001 tot aan de dag der voldoening en voorts tot afdoening in voege als in de conclusie onder 8 vermeld.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De rechtbank heeft bij beschikking van 12 maart 1999 tussen partijen echtscheiding uitgesproken en de beslissing op de door de man verzochte verdeling van de huwelijksgemeenschap aangehouden. Na nog drie tussenbeschikkingen heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 2 februari 2001 beslist als hiervoor onder 1 is weergegeven.
De vrouw heeft tegen de in de vorige zin genoemde beschikkingen van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De grieven zagen onder meer op de wettelijke rente: de vrouw heeft de wettelijke rente verzocht over hetgeen haar per saldo toekomt en wel vanaf 20 mei 1999. Het hof heeft in rov. 4.1.3 van zijn tussenbeschikking van 28 mei 2002 onder meer geoordeeld dat het, waar de vrouw eerst bij appelschrift van 30 maart 2001 alsnog de wettelijke rente heeft verzocht over het haar toekomende bedrag, vanaf die datum met dat verzoek rekening zal houden. In zijn tussenbeschikking van 1 april 2003 heeft het hof in rov. 6 onder meer geoordeeld dat het geheel volhardt bij hetgeen in de eerste tussenbeschikking is overwogen. In zijn eindbeschikking heeft het hof kort gezegd: a. de beschikking van 2 februari 2001 ten dele vernietigd; b. de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw - naast het reeds door de rechtbank in die beschikking toegewezen bedrag - van de in het dictum genoemde bedragen; c. bepaald dat het door de man aan de vrouw uitgekeerde voorschot van ƒ 400.000,- in mindering strekt op al hetgeen de man aan de vrouw dient te betalen, en d. bepaald dat de man over het dan resterende saldo dat hij aan de vrouw dient te betalen de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 30 maart 2001 tot aan de dag der voldoening.
3.2 Het middel klaagt terecht dat het oordeel van het hof dat de man ook wettelijke rente verschuldigd is over de bedragen die voor het eerst door het hof in zijn eindbeschikking van 23 september 2003 zijn vastgesteld, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Zolang immers de verdeling van een tot de gemeenschap behorende bate niet is vastgesteld, kan een daarop gebaseerde vordering niet worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan de debiteur in verzuim is (HR 20 oktober 2000, nr. R99/014, NJ 2002, 436). De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen op de hierna onder 4 vermelde wijze.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 mei 2002, 1 april 2003 en 23 september 2003 voor zover daarin is bepaald dat de man wettelijke rente verschuldigd is over het als saldo door de man aan de vrouw verschuldigde bedrag vanaf 30 maart 2001 tot aan de dag der voldoening;
bepaalt dat de man wettelijke rente met ingang van 30 maart 2001 tot aan de dag der voldoening is verschuldigd over het bedrag dat de man ingevolge de beschikking van de rechtbank van 2 februari 2001 aan de vrouw dient te voldoen, op welk bedrag in mindering strekt het door de man aan de vrouw als voorschot uitgekeerde bedrag van ƒ 400.000,--.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 8 juli 2005.