Namens de verdachte is bij akte van 22 december 2021 het cassatieberoep deels ingetrokken, te weten ten aanzien van de door het hof gegeven vrijspraken van feit 1 primair en subsidiair.
HR, 18-10-2022, nr. 20/03665
ECLI:NL:HR:2022:1472
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-10-2022
- Zaaknummer
20/03665
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1472, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑10‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:575
ECLI:NL:PHR:2022:575, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑06‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1472
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑12‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0212
NJ 2023/130 met annotatie van J.M. ten Voorde
Uitspraak 18‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Beschadiging van bij dubbele liquidatie gebruikte auto door deze in brand te steken, art. 350 Sr. Strafmotivering (gevangenisstraf van 5 maanden) en feiten van algemene bekendheid. Kon hof in strafmotivering als feit van algemene bekendheid betrekken dat het in brand steken van een auto doorgaans dient ter vernietiging van (dader)sporen om zo opsporing te hinderen? Rechtspraak van HR over feiten van algemene bekendheid a.b.i. art. 339.2 Sv heeft betrekking op bewijsrecht en is niet z.m. van toepassing op motivering van opgelegde straf. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2022:975 m.b.t. vrijheid van feitenrechter bij straftoemeting. Strafoplegging is toereikend gemotiveerd. Dat hof in zijn strafmotivering heeft betrokken dat “het als algemeen bekend [mag] worden verondersteld dat het in brand steken van een auto doorgaans dient ter vernietiging van (dader)sporen om zo opsporing te hinderen”, is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03665
Datum 18 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 9 november 2020, nummer 22-001012-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging – met uitzondering van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel – en tot terugwijzing naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de motivering van de strafoplegging.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 25 april 2017 te Rotterdam opzettelijk en wederrechtelijk een auto (Opel Corsa met kenteken [kenteken 1] ), geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 1] , heeft beschadigd door toen en daar opzettelijk en wederrechtelijk benzine, althans een (brandbare) vloeistof in voornoemde auto te gieten en vervolgens voornoemde benzine, althans (brandbare) vloeistof in de brand te steken.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
“De raadsman bepleit een integrale vrijspraak omdat niet bewezen kan worden dat de - ontkennende - verdachte op wat voor wijze dan ook betrokken is geweest bij de autobrand.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 april 2017 blijkt dat [verbalisant 1] (hierna: [verbalisant 1] ) en [verbalisant 2] (hierna: [verbalisant 2] ) op 25 april 2017 een melding hebben ontvangen over een man die op de [a-straat ] in [plaats] bij een auto met het kenteken [kenteken 1] stond te rommelen. Hierop zijn verbalisanten daar heen gegaan. Zij kwamen omstreeks 16:14 uur aan op de plaats delict en troffen een personenauto aan met het kenteken [kenteken 1] .
Zij waren op de hoogte van de diefstal van die auto eerder die dag en zagen dat zich in de auto een fikse rookontwikkeling voordeed. [verbalisant 2] zag dat er niets meer in de auto brandde. Het kinderzitje op de achterbank was verbrand en hij rook een sterke benzinelucht. Verder zag hij dat de achterbank door een vloeistof was verkleurd.
Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 april 2017 komt onder meer naar voren dat [verbalisant 1] zag dat er donkergrijze rook om de auto heen hing en dat het interieur van de auto smeulde. Hij rook een indringende benzinelucht.
Het hof stelt op grond van het vorenstaande en de hierna volgende getuigenverklaringen vast -dit staat ook niet ter discussie- dat in de auto brand was gesticht, dat deze dus opzettelijk is te weeg gebracht. Zoals reeds overwogen: deze specifieke autobrand levert geen brandstichting op (in de zin van artikel 157 Sr). Wel is zonder meer sprake van zaaksbeschadiging.
De vraag is of de verdachte daarbij betrokken is geweest. Het antwoord daarop zal volgen uit de bespreking hieronder van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting.
Getuige [betrokkene 2] (hierna ook: [betrokkene 2] ) heeft verklaard dat hij zich op 25 april 2017 tussen 15:30 en 16:00 uur in zijn woning aan de [a-straat 1] te [plaats] bevond. Hij keek vanuit zijn woonkamer op twee hoog naar buiten en zag iemand voorbij lopen. Deze persoon kwam terug en stapte in een grijze Opel. [betrokkene 2] zag alleen zijn handen. Hij was aan het rommelen. Toen hij half uitstapte, hoorde [betrokkene 2] een doffe klap en zag hij een steekvlam in de auto. De vlam ging zachtjes uit. Hij zag dat de persoon de deur van de auto dichtgooide, de [a-straat ] overstak en de achterklep van een lichtblauw autootje opende. Vervolgens liep die persoon naar het voorportier aan de bestuurderskant. Op dat moment is [betrokkene 2] naar zijn vrouw in de keuken gelopen. Toen hij terugkwam, was het lichtblauwe autootje weg.
Getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij op het voetbalveldje aan de [a-straat ] aan het voetballen was. Hij zag vanaf dit veldje dat een man iets in de grijze Opel Corsa gooide waarna hij een flits zag en een harde knal hoorde. Hij zag dat de man het autoportier dichtgooide en richting de [b-straat] liep.
[betrokkene 3] verklaarde verder dat hij door een fietser werd aangesproken, die zei dat hij alles had gezien en dat de man die wegrende vervolgens in een auto met het kenteken [kenteken 2] was gestapt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 april 2017 blijkt dat [verbalisant 3] (hierna ook: [verbalisant 3] ) en [verbalisant 4] (hierna ook: [verbalisant 4] ) op 25 april 2017 na de autobrand post hebben gevat op de kruising van de [a-straat ] en de [c-straat] in [plaats] . Omstreeks 16:50 uur zag [verbalisant 3] een lichtblauwe Volkswagen Polo met kenteken [kenteken 2] uit de richting van de [d-straat] de [a-straat ] op rijden.
[verbalisant 3] hoorde over de districtsportofoon dat de chauffeur de auto op de parkeerplaats aan de [e-straat] had geparkeerd en in de richting van de [f-straat] was weggerend. [verbalisant 3] heeft de [f-straat] afgezet, omdat de chauffeur zich mogelijk bevond in één van de portieken aldaar.
[verbalisant 4] is samen met [verbalisant 1] het portiek aan de [f-straat] met nummers [001-002] ingegaan. Op de […] etage troffen zij de verdachte aan.
Verbalisant [verbalisant 3] heeft de verdachte aan een fouillering onderworpen. Hierbij trof hij in de jaszakken van de verdachte een autosleutel van een Volkswagen en het kentekenbewijs van het kenteken [kenteken 2] aan. [verbalisant 1] constateerde dat de gevonden autosleutel hoorde bij de lichtblauwe Volkswagen Polo die op het parkeerterrein aan de [e-straat] geparkeerd stond.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat de lichtblauwe Volkswagen Polo zijn auto is en dat hij de enige is die die middag in die auto heeft gereden.
Bevindingen
Het hof stelt ten eerste vast dat de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , alsmede de fietser die het kenteken aan [betrokkene 3] heeft doorgegeven alle drie onmiskenbaar over hetzelfde incident, de autobrand, hebben verklaard. [betrokkene 2] en de fietser hebben gezien dat de man die de Opel Corsa in de brand stak daarna naar een auto liep. [betrokkene 2] zag de man naar het voorportier van een kleine lichtblauwe auto lopen, na het geopend hebben van de achterklep van die auto, en [betrokkene 3] heeft verklaard dat de fietser zag dat de man in een auto met het kenteken [kenteken 2] stapte en wegreed.
Hieruit volgt, en ook dat staat niet ter discussie, dat de man die de brand heeft gesticht daarna is vertrokken in deze lichtblauwe auto. De bestuurder van die auto is dus de dader.
[betrokkene 3] heeft echter (de woorden van de fietser herhalend) een kenteken doorgegeven dat hoort bij een grijze Suzuki Alto, die niet op de plaats delict is gezien. Snel recherchewerk heeft ook bevestigd dat die auto geen enkele relevantie heeft bij de autobrand. Ongeveer drie kwartier na het ontdekken van de brand werd een kleine lichtblauwe VW Polo (kenteken [kenteken 2] ) in de zeer nabije omgeving van de plaats delict waargenomen. Opvallend was dat het kenteken zo goed als geheel overeenkwam met hetgeen [betrokkene 3] had opgegeven. Het enige verschil was dat de letters S en Z waren verwisseld. Dat duidt op een kleine vergissing van de minderjarige getuige, welke natuurlijk te verklaren is door de hectiek en rumoer rondom de door velen waargenomen heftige autobrand.
Aangenomen mag daarom worden dat dit de auto is geweest waarin de dader van de autobrand is weggereden na het plegen ervan. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat een andere kleine lichtblauwe auto met een kenteken dat -feitelijk bezien- overeenkomt met het eerder opgegeven kenteken in de directe omgeving van de autobrand is geweest; en dat ook was in de tijdspanne kort voor en vervolgens kort erna.
De verdachte was de eigenaar en bestuurder van deze auto op die momenten: hij heeft verklaard dat hij de enige was die deze auto die middag had bestuurd.
Dat leidt tot de slotsom dat de verdachte de pleger van de autobrand moet zijn geweest.
De juistheid van dat oordeel wordt versterkt door het gegeven dat het door de getuigen opgegeven signalement van de dader de verdachte in elk geval niet uitsluit.
Voorts neemt het hof in aanmerking het korte tijdsverloop tussen het aansteken van de benzine in de auto en de aanhouding van de verdachte. Blijkens de verklaring van getuige [betrokkene 2] is de auto ergens tussen 15:30 uur en 16:00 uur in de brand gestoken. De verbalisanten waren omstreeks 16:14 uur ter plaatse, waar getuige [betrokkene 3] hen het kenteken verstrekte dat de fietser had doorgegeven. Omstreeks 16:50 zag verbalisant [verbalisant 3] de auto van de verdachte voorbij rijden, met gelijkend kenteken. Niet veel later is de verdachte aangehouden.
Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat naast de verdachte nog een ander betrokken is geweest bij de autobrand. Medeplegen kan daarom niet worden bewezenverklaard.
Op grond van de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat het de verdachte is geweest die de auto heeft beschadigd door benzine in de auto te gieten en in brand te steken, zoals ten laste is gelegd onder feit 1 meer subsidiair.”
2.2.3
Het hof heeft de verdachte voor onder meer het beschadigen van een auto door deze in brand te steken veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden en heeft aan hem een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2.2.4
Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan beschadiging van een auto, door benzine in de auto te verspreiden en de benzine vervolgens in brand te steken. Deze auto is als vluchtauto gebruikt door de daders van een dubbele liquidatie. Ondanks dat niet is gebleken dat de verdachte hiervan wetenschap had, heeft de verdachte moeten weten dat hij zich met zijn handelen inliet met illegale praktijken. Het mag als algemeen bekend worden verondersteld dat het in de brand steken van een auto doorgaans dient ter vernietiging van (dader)sporen om zo de opsporing te hinderen.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat de auto geparkeerd stond in een woonwijk, op enkele meters afstand van een speelveldje, waar kinderen aan het voetballen waren. De verdachte heeft de auto op klaarlichte dag in het zicht van ieder in brand gezet. Dat heeft grote indruk op hen gemaakt.
Aldus handelende heeft de verdachte voorts de eigenaar van de auto financiële schade berokkend en overlast bezorgd.
Daarnaast brengen autobranden in de regel bij burgers gevoelens van onveiligheid teweeg.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat het feit reeds drie en een half jaar geleden is gepleegd en dat de verdachte zich sindsdien niet meer heeft ingelaten met soortgelijke feiten.
Het hof is − alles afwegende van oordeel dat − een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.”
2.3.1
Voor zover in het cassatiemiddel een beroep wordt gedaan op rechtspraak van de Hoge Raad over feiten van algemene bekendheid als bedoeld in artikel 339 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, miskent het dat die rechtspraak betrekking heeft op het bewijsrecht en niet zonder meer van toepassing is op de motivering van een opgelegde straf.
2.3.2
In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is. (Vgl. HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975.)
2.4
Het hof heeft de strafoplegging toereikend gemotiveerd. Dat het hof in zijn strafmotivering heeft betrokken dat “het als algemeen bekend [mag] worden verondersteld dat het in de brand steken van een auto doorgaans dient ter vernietiging van (dader)sporen om zo de opsporing te hinderen”, is niet onbegrijpelijk.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vijf maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze vier maanden en drie weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 oktober 2022.
Conclusie 21‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Verdachte is veroordeeld wegens o.m. het opzettelijk in brand steken van een auto (art. 350 Sr), die kort daarvoor als vluchtauto was gebruikt bij een dubbele liquidatie. Klacht over de strafmotivering. Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat de verdachte wist van de dubbele liquidatie, maar in de strafmotivering overwogen dat het als algemeen bekend mag worden verondersteld dat het in de brand steken van een auto doorgaans dient ter vernietiging van (dader)sporen om zo de opsporing te verhinderen en - daarmee impliciet - dat de verdachte dit heeft moeten weten. De AG stelt zich op het standpunt dat de strafoplegging in zoverre niet begrijpelijk is gemotiveerd en adviseert het arrest partieel te vernietigen en terug te wijzen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03665
Zitting 21 juni 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 9 november 2020 door het gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 ten laste gelegde, en wegens onder 1 meer subsidiair “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen”, onder 3 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II” en onder 4 “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en de verdachte dienovereenkomstig een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, zoals nader in het arrest is vermeld.
1.2.
Het cassatieberoep is (beperkt1.) ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel richt zich tegen de strafmotivering en het tweede middel klaagt over overschrijding van de redelijke termijn in cassatie.2.
2. Het eerste middel
2.1.
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof aan zijn strafoplegging als onbegrijpelijk oordeel ten grondslag heeft gelegd dat het als algemeen bekend mag worden verondersteld dat het in de brand steken van een auto doorgaans dient ter vernietiging van (dader)sporen om zo de opsporing te hinderen en dat verdachte dit heeft moeten weten.
2.2.
Het requisitoir van de advocaat-generaal houdt ten aanzien van de strafeis onder meer het volgende in:
“ [verdachte] zwijgt over het motief. Uit het dossier volgt wel dat het gaat om een auto die is gebruikt als vluchtauto na een dubbele liquidatie. Het sterke vermoeden is dat hij opdracht heeft gekregen deze auto in brand te steken om zodoende sporen die naar de daders van de liquidatie leiden te wissen. Dat [verdachte] weet had van die liquidatie en dat daarom deze auto in brand moest kan niet worden vastgesteld. Maar hij moet geweten hebben dat het niet pluis was. Als een geparkeerde auto op klaarlichte dag, in een tamelijk drukke woonomgeving - die beide omstandigheden maken het risicovol, dus er zit kennelijk haast achter - in brand moet worden gestoken, dan is duidelijk dat dit gebeurd om sporen uit te wissen. Sporen die kunnen leiden naar daders van doorgaans ernstige strafbare feiten. [verdachte] laat zich voor een dergelijke kar spannen. Dit dient in de strafmaat meegewogen te worden. Het gegeven dat de auto is gebruikt als vluchtauto na die brute dubbele liquidatie draagt daarnaast uiteraard sterk bij aan gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving. De rechtbank noemt dat [verdachte] geen doc heeft voor soortgelijke feiten. Wel blijkt uit zijn strafblad dat hij in negatieve zin al een behoorlijke staat van verdienste heeft opgebouwd. Dat hij zich kennelijk voor brandstichting laat inzetten roept dan ook een zeer zorgelijk beeld op.”
2.3.
Het proces-verbaal van de zitting van 26 oktober 2020 bij het hof houdt in dat de raadsman van de verdachte onder meer het volgende heeft aangevoerd:
“Er is nog een ander dossier, Delta 17. Er zijn veel meer mensen aangehouden geweest. Dat onderzoek hebben we niet gezien. Dat onderzoek leidt blijkbaar niet naar cliënt, anders hadden we het wel gezien. Er is geen aanleiding om te geloven dat cliënt betrokken is bij achterliggende strafzaak. Er kan geen betrokkenheid worden vastgesteld. Ook de betrokkenheid van de broer van mijn cliënt is niet gebleken. Ik verzoek uw hof - in het geval van enige bewezenverklaring - een straf op te leggen gelijk aan het reeds ondergane voorarrest, dan wel een deels voorwaardelijke straf. Mijn cliënt kan een werkstraf uitvoeren. De advocaat-generaal houdt met de strafeis met een schuin oog rekening met de achterliggende strafzaak (een liquidatie).”
2.4.
Het bestreden arrest bevat de volgende strafmotivering:
“Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan beschadiging van een auto, door benzine in de auto te verspreiden en de benzine vervolgens in brand te steken. Deze auto is als vluchtauto gebruikt door de daders van een dubbele liquidatie. Ondanks dat niet is gebleken dat de verdachte hiervan wetenschap had, heeft de verdachte moeten weten dat hij zich met zijn handelen inliet met illegale praktijken. Het mag als algemeen bekend worden verondersteld dat het in de brand steken van een auto doorgaans dient ter vernietiging van (dader)sporen om zo de opsporing te hinderen.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat de auto geparkeerd stond in een woonwijk, op enkele meters afstand van een speelveldje, waar kinderen aan het voetballen waren. De verdachte heeft de auto op klaarlichte dag in het zicht van ieder in brand gezet. Dat heeft grote indruk op hen gemaakt. Aldus handelende heeft de verdachte voorts de eigenaar van de auto financiële schade berokkend en overlast bezorgd. Daarnaast brengen autobranden in de regel bij burgers gevoelens van onveiligheid teweeg.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat het feit reeds drie en een half jaar geleden is gepleegd en dat de verdachte zich sindsdien niet meer heeft ingelaten met soortgelijke feiten.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.”
2.5.
Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Het staat de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet ten laste gelegd feit, onder meer indien de verdachte dit feit op zitting heeft bekend of wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.3.Indien de rechter in verband met de strafoplegging melding maakt van een niet ten laste gelegd feit mag ervan worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging. Dit kan anders zijn indien uit de strafmotivering blijkt dat de vermelding van een niet ten laste gelegd feit niet tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven, bijvoorbeeld omdat die vermelding is opgenomen naar aanleiding van hetgeen door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder begrepen de justitiële documentatie, is aangevoerd.4.Geen rechtsregel verzet zich er bovendien tegen dat de rechter naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting bij de strafoplegging rekening houdt met feiten en omstandigheden die kunnen gelden als omstandigheden waaronder het feit is begaan en die als zodanig uit het dossier of het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken.5.
2.6.
Van algemene bekendheid zijn die gegevens die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden te kennen of die hij zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan achterhalen. Voor algemene ervaringsregels geldt hetzelfde.6.Bij dergelijke feiten of omstandigheden gaat het in de regel om gegevens waarvan de juistheid redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is.7.
2.7.
De kern van de klacht is dat de overweging van het hof dat het als algemeen bekend mag worden verondersteld dat het in de brand steken van een auto doorgaans dient ter vernietiging van (dader)sporen om zo de opsporing te verhinderen en dat de verdachte dit heeft moeten weten, onbegrijpelijk is, omdat het in de brand steken van een auto veel vaker gebeurt met geheel andere motieven, zoals in het kader van uit de hand gelopen demonstraties, tijdens oudjaar en/of uit wraak c.q. baldadigheid of het opstrijken van verzekeringsgelden. Dit kan volgens de stellers van het middel dan ook niet worden beschouwd als ‘een omstandigheid waaronder het feit is begaan’. Daar komt bij dat de auto is gebruikt bij een dubbele liquidatie en dat de verdediging in eerste aanleg heeft verzocht dat liquidatiedossier te voegen in deze strafzaak, welk verzoek de rechtbank heeft afgewezen omdat zij geen aanknopingspunten zag om aan te nemen dat de verdachte op de hoogte was van de connectie tussen de dubbele liquidatie en de auto. Het hof lijkt de verdachte nu ten onrechte alsnog te koppelen aan betrokkenheid bij deze dubbele liquidatie dan wel in algemene zin aan zware criminaliteit.
2.8.
Ik heb over de gegrondheid van deze klacht geaarzeld vanwege de omstandigheid dat het hof weliswaar niet met zoveel woorden de verdachte koppelt aan zware criminaliteit of de achterliggende dubbele liquidatie, maar daarvan in de strafmotivering wel melding maakt, zodat het onduidelijk blijft hoe de overwegingen van het hof moeten worden begrepen.
2.9.
Hetgeen het hof heeft vastgesteld, namelijk dat de verdachte (kennelijk specifiek) deze auto, op klaarlichte dag bij een voetbalveldje waar kinderen aan het spelen waren, opzettelijk in brand heeft gestoken en vervolgens in zijn eigen auto is weggereden, is – wetende dat het hier om een auto gaat die betrokken is geweest bij een dubbele liquidatie – in de perceptie ook moeilijk hiervan los te koppelen. Met andere woorden, het is invoelbaar dat het hof het kennelijk lastig te geloven vond dat de verdachte hier helemaal niets van wist. Maar of dat invloed op de strafmaat mag hebben?
2.10.
In het licht van wat het hof wél heeft vastgesteld is het op zichzelf juist dat de verdachte had moeten weten dat hij zich inliet met illegale praktijken (het opzettelijk in brand steken van een auto is op zichzelf al illegaal). Maar door te overwegen dat deze auto is gebruikt als vluchtauto door de daders van een dubbele liquidatie en dat het als algemeen bekend mag worden verondersteld dat het in de brand steken van een auto doorgaans dient ter vernietiging van (dader)sporen om zo de opsporing te hinderen, lijkt het hof te suggereren dat het in navolging van de advocaat-generaal, de verdachte in ieder geval aanrekent dat hij had moeten weten dat het in brand steken van de auto doorgaans dient voor het wissen van (dader)sporen, en dat hij dus kennelijk de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat in dit geval ook zo was. Dit impliceert een kennis van de achterliggende feiten die het hof niet heeft kunnen vaststellen. De stellers van het middel wijzen er mijns inziens terecht op dat het brandstichten om sporen te wissen niet zodanig vanzelfsprekend is – juist omdat er andere motieven aan deze gedraging ten grondslag kunnen liggen – dat dit kan worden aangenomen als feit van algemene bekendheid waarvan de verdachte geacht kan worden op de hoogte te zijn. Juist omdat uit het verhandelde ter terechtzitting geen verband is gebleken tussen de verdachte en de dubbele liquidatie had het feit dat de auto hierbij betrokken was, in de strafmotivering niet mogen worden aangemerkt als omstandigheid waaronder het feit is begaan.
2.11.
Daarbij komt dat indien de rechter in de strafmotivering melding maakt van een niet ten laste gelegd feit (in dit geval de dubbele liquidatie en het wissen van dadersporen), ervan mag worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging.
2.12.
Dat brengt mij, zij het met enige aarzeling, tot de conclusie dat de strafoplegging niet voldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
2.13.
Het middel slaagt.
3. Het tweede middel
3.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat sprake is van overschrijding van de inzendtermijn in cassatiefase.
3.2.
Namens de verdachte is op 11 november 2020 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 27 augustus 2021 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De klacht houdt in dat de stukken niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden, zodat de redelijke termijn als gewaarborgd in art. 6 EVRM is geschonden. De inzendtermijn is met afgerond twee maanden overschreden. Daarbij merk ik op dat ook de termijn van zestien maanden sinds het instellen van het cassatieberoep is overschreden, zodat dit verzuim niet meer valt te repareren met een voortvarende afdoening door de Hoge Raad.8.Omdat ik meen dat het arrest voor wat betreft de strafoplegging moet worden vernietigd en opnieuw dient te worden berecht in hoger beroep, hoeft de Hoge Raad hiermee niets te doen. Mocht de Hoge Raad van oordeel zijn dat het cassatieberoep kan worden verworpen, betekent deze schending dat een vermindering van de straf dient te worden toegepast naar de gebruikelijke maatstaf van de Hoge Raad.
3.3.
Het middel slaagt.
4. Conclusie
4.1.
Beide middelen slagen.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging – met uitzondering van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel – en tot terugwijzing naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑06‑2022
Ik merk hier slechts op dat het arrest geen opgave van de bewijsmiddelen van de feiten 3 en 4 bevat en niet is aangevuld. De verdachte heeft deze feiten bekend en over het ontbreken van deze opgave wordt verder niet geklaagd. Het vonnis van de rechtbank bevat een dergelijke opgave wel.
HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968.
HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391.
HR 27 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4286. Zie ook HR 2 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8466: “Indien het Hof de pogingen tot afpersing met mishandelingen en bedreigingen heeft vermeld als een nadere uitwerking van de in aanmerking genomen omstandigheden waaronder de bewezenverklaarde misdrijven zijn begaan, is die redengeving zonder nadere - doch ontbrekende - motivering onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat uit het verhandelde ter terechtzitting niet het kennelijk door het Hof bedoelde verband tussen die - door de verdachte niet erkende - feiten en de bewezenverklaarde misdrijven kan worden afgeleid.”
Vgl. HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291, rechtsoverweging 3.2.1.
Vgl. HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, rechtsoverweging 2.4.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m. nt. Mevis.
Beroepschrift 21‑12‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 20/03665
Betekening aanzegging: 26 oktober 2021
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20210158
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 9 november 2020, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden. Het hof heeft tevens een beslissing genomen op de vordering benadeelde partij.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 6 EVRM, beginselen van een behoorlijke procesorde, art. 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
In eerste aanleg heeft de rechtbank het primair tenlastegelegde bewezen verklaard. Ten aanzien van de strafoplegging heeft de rechtbank onder meer overwogen dat zij geen aanknopingspunten in het dossier ziet om aan te nemen dat de verdachte op de hoogte was van de connectie tussen de auto en de dubbele liquidatie van die ochtend, zodat zij het verzoek van de raadsman om het hele dossier Delta 17 aan het onderhavige dossier toe te voegen afwijst.
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging ten aanzien van de strafoplegging uitdrukkelijk aangevoerd dat de verdachte op geen enkele wijze gelinkt kan worden aan de door het openbaar ministerie aangevoerde eerdere liquidatie.
In het arrest heeft het hof onder feit 1 bewezenverklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan vernieling door het in de brand steken van een auto.
Het hof heeft ten aanzien van de straf expliciet overwogen dat de door verdachte vernielde auto als vluchtauto is gebruikt door de daders van een dubbele liquidatie, maar dat niet is gebleken dat verdachte hier wetenschap van heeft gehad. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat het als algemeen bekend mag worden verondersteld dat het in de brand steken van een auto doorgaans dient ter vernietiging van (dader)sporen om zo de opsporing te hinderen en dat verdachte dit heeft moeten weten, hetgeen kennelijk als strafverzwarende omstandigheid is aangemerkt. Dat oordeel is echter onjuist/onbegrijpelijk, nu het in de brand steken van een auto veel vaker gebeurt met geheel andere motieven, zoals in het kader van uit de hand gelopen demonstraties, tijdens oudjaar en/of uit wraak c.q. baldadigheid of het opstrijken van verzekeringsgelden. Gelet hierop kan deze omstandigheid dan ook niet worden beschouwd als ‘een omstandigheid waaronder het feit is begaan.’
Zulks klemt te meer nu de verdediging in eerste aanleg verzocht heeft het liquidatiedossier te voegen welk verzoek is afgewezen nu de rechtbank van oordeel was dat zij geen aanknopingspunten in het dossier ziet om aan te nemen dat de verdachte op de hoogte was van de connectie tussen de auto en de dubbele liquidatie van die ochtend, terwijl het hof verdachte indirect wel lijkt te koppelen aan betrokkenheid bij zware criminaliteit. De eisen van een eerlijk proces en de beginselen van een behoorlijke procesorde verzetten zich er tegen dat een gat in het dossier wordt gedicht door in de einduitspraak een omstandigheid tevoorschijn te toveren als een feit van algemene bekendheid zonder dit aspect ter terechtzitting aan de orde te stellen, zodat de verdachte/de verdediging hiertegen verweer zal kunnen voeren en/of —bijvoorbeeld— te dier zake nadere onderzoekwensen zal kunnen formuleren.
De strafoplegging is aldus onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Aan verdachte is onder meer in feit 1 primair en meer subsidiair ten laste gelegd, dat:
‘1.
hij op of omstreeks 25 april 2017 te Rotterdam opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, brand heeft/hebben gesticht in een auto (Opel Corsa [kenteken 1]).door open vuur in aanraking te brengen met benzine, in elk geval een brandbare stof ten gevolge waarvan (goederen in) een voornoemde auto geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor de goederen in voornoemde auto en/of een of meer in de directe nabijheid staande voertuig(en) en/of bo(o)m(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel, voor in de directe nabijheid' spelende kinderen, in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was;
()
hij op of omstreeks 25 april 2017 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk een auto (Opel Corsa met kenteken [kenteken 1]), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door toen en daar opzettelijk en wederrechtelijk benzine, althans een (brandbare) vloeistof in voornoemde auto over een- kinderzitje en/of de achterbank, in elk geval in voornoemde auto, te gieten en/of (vervolgens) voornoemde benzine, althans (brandbare) vloeistof in de brand te steken, althans brand te stichten in de auto’
1.2
In eerste aanleg heeft de rechtbank het primair tenlastegelegde bewezen verklaard. Ten aanzien van de strafoplegging heeft de rechtbank onder meer overwogen:
‘De rechtbank ziet geen aanknopingspunten in het dossier om aan te nemen dat de verdachte op de hoogte was van.de connectie tussen de auto en de dubbele liquidatie van die ochtend.
Het verzoek van de raadsman om het hele dossier Delta 17 aan onderhavig dossier toe te voegen, wijst de rechtbank dan ook af.’
1.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is onder meer gerelateerd dat mr. G.N. Weski, advocaat te Rotterdam, het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. Hierin is onder meer vermeld:
‘Uiteraard hangt die zeer ernstige strafzaak als een donkere schaduw over dit proces, echter graag wil ik u benadrukken dat cliënt op generlei wijze tot het plegen van dat feit kan worden gekoppeld, of wel dat überhaupt stukken omtrent die moorden in dit dossier zitten.’
1.4
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is voorts gerelateerd dat de raadsman aanvullend heeft aangevoerd:
‘() Ik verzoek uw hof —in het geval— van enige bewezenverklaring- een straf op te leggen gelijk aan het reeds ondergane voorarrest, dan wel een deels voorwaardelijke straf. Mijn cliënt kan een werkstraf uitvoeren. De advocaat-generaal houdt met de strafeis met een schuin oog rekening met de achterliggende strafzaak (een liquidatie). Ik verwijs naar vergelijkbare recente jurisprudentie, rechtbank Rotterdam 1 augustus 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:6228, rechtbank Noord-Nederland 22 juni 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:2399 en Hof Arnhem- Leeuwarden 21 februari 2020, ECLI: NL :GHARL: 2020 :1903. Ook verzoek ik uw hof rekening te houden met het tijdsverloop.’
1.5
In het arrest heeft het hof ten aanzien van feit 1 bewezen verklaard dat:
‘1.
hij op 25 april 2017 te Rotterdam opzettelijk en wederrechtelijk een auto (Opel Corsa met kenteken [kenteken 1]), geheel of ten dele toebehorend aan [betrokkene 1] heeft beschadigd door toen en daar opzettelijk en wederrechtelijk benzine, althans een (brandbare) vloeistof in voornoemde auto te gieten en vervolgens voornoemde benzine, althans (brandbare) vloeistof in de brand te steken.’
1.6
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als:
‘Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen.’
1.7
Met betrekking tot de strafoplegging heeft het hof overwogen:
‘Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan beschadiging van een auto, door benzine in de auto te verspreiden en de benzine vervolgens in brand te steken. Deze auto is als vluchtauto gebruikt door de daders van een dubbele liquidatie. Ondanks dat niet is gebleken dat de verdachte hiervan wetenschap had, heeft de verdachte moeten weten dat hij zich met zijn handelen inliet met illegale praktijken. Het mag als algemeen bekend worden verondersteld dat het in de brand steken van een auto doorgaans dient ter vernietiging van (dader)sporen om zo de opsporing te hinderen.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat de auto geparkeerd stond in een woonwijk, op enkele meters afstand van een speelveldje, waar kinderen aan het voetballen waren. De verdachte heeft de auto op klaarlichte dag in het zicht van ieder in brand gezet. Dat heeft grote indruk op hen gemaakt.
Aldus handelende heeft de verdachte voorts de eigenaar van de auto financiële schade berokkend en overlast bezorgd.
Daarnaast brengen autobranden in de regel bij burgers gevoelens van onveiligheid teweeg.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat het feit reeds drie en een half jaar geleden is gepleegd en dat de verdachte zich sindsdien niet meer heeft ingelaten met soortgelijke feiten.
Het hof is — alles afwegende van oordeel dat- een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
()
Beslissing
Het hof:
()
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) maanden.’
1.8
Feiten of omstandigheden van algemene bekendheid behoeven ingevolge van art. 339 lid. Sv geen bewijs. Van algemene bekendheid zijn die gegevens die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden te kennen of die hij zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan achterhalen. Voor algemene ervaringsregels geldt hetzelfde.1. In de regel is een gegeven dat aan een internetbron is ontleend van algemene bekendheid indien dat gegeven geen specialistische kennis veronderstelt en de juistheid daarvan redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is.2. Feiten van algemene bekendheid worden overigens wel ten onrechte als stoplap gebruikt om lacunes in de bewijsvoering te maskeren.3.
1.9
De strafoplegging wordt bepaald door uiteenlopende factoren, waaronder de ernst van het feit en de persoon van de verdachte. De feitenrechter is — binnen de grenzen van het ter zake geldende strafmaximum — vrij in de keuze van de straf, waaronder ook is te verstaan de keuze van de strafsoort, en in de waardering van de factoren die hij daarbij van belang acht.4. De feitenrechter heeft veel vrijheid in het bepalen van zijn straf en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. De Hoge Raad toetst die motiveringen — mits daarover wordt geklaagd — terughoudend, in die zin dat slechts op begrijpelijkheid wordt getoetst. Fokkens is — onder verwijzing naar de motiveringsplicht van de Engelse- en Duitse rechter — van mening dat de Hoge Raad te terughoudend is bij het toetsen van strafmotiveringen. Hij bepleit een uitgebreidere motivering en toetsing van de strafoplegging. Gelet op het belang van de rechtseenheid zou volgens Fokkens de Hoge Raad door het stellen van meer eisen aan de strafmotivering een dergelijke ontwikkeling kunnen stimuleren. Een onverklaarbare ongelijkheid in straftoemeting is niet minder onwenselijk dan bijvoorbeeld verschillen in de uitleg van roekeloosheid als vorm van schuld in het verkeer.5. Fokkens wordt in deze kritiek bijgevallen door Bleichrodt. De terugtrekkende beweging van de Hoge Raad bij de toetsing van de straftoemeting verdient — mede in het licht van de verdeling van verantwoordelijkheden tussen wetgever en strafrechter-naar zijn mening heroverweging of in ieder geval nuancering.6.
1.10
Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de rechter naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting bij de strafoplegging rekening houdt met feiten en omstandigheden die kunnen gelden als omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan.7. Ten aanzien van de strafoplegging is de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit, onder meer wanneer de verdachte voor dat feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.8. Daarbij wordt, mede gelet op het bepaalde in art. 78b Sr, met een onherroepelijke veroordeling gelijkgesteld een onherroepelijke strafbeschikking. Indien in zulke gevallen het vermelden van een niet tenlastegelegd — al dan niet soortgelijk — feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, dient de veroordeling dan wel de strafbeschikking ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk te zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen. Wanneer evenwel met de vermelding van het niet tenlastegelegde feit bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling of een eerdere strafbeschikking zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo een strafbaar feit — bijvoorbeeld doordat in de strafmotivering wordt vermeld dat die veroordeling of die strafbeschikking de verdachte niet heeft weerhouden opnieuw zo een strafbaar feit te begaan — dient de veroordeling of de strafbeschikking ter zake van dat niet tenlastegelegde feit reeds onherroepelijk te zijn ten tijde van het begaan van het feit waarop de strafoplegging betrekking heeft.9. Zo kan bij de strafoplegging geen rekening worden gehouden met ‘mutaties’ bevattende gedragingen van een verdachte die niet ten laste waren gelegd of bewezen waren verklaard.10.
1.11
In het arrest heeft het hof bewezenverklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan vernieling door het in de brand steken van een auto. Uit het vonnis van de rechtbank volgt dat de desbetreffende auto eerder een rol heeft gespeeld bij een dubbele liquidatie. De rechtbank heeft in het vonnis uitdrukkelijk vastgesteld dat zij geen aanknopingspunten ziet om aan te nemen dat de verdachte op de hoogte was van die connectie tussen de auto en de liquidatie om welke reden het verzoek om voeging van het desbetreffende dossier is afgewezen. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep benadrukt dat de verdachte op geen wijze gelinkt kan worden aan de door het openbaar ministerie aangevoerde eerdere liquidatie. Het hof heeft desondanks ten aanzien van de straf expliciet overwogen dat de door verdachte vernielde auto als vluchtauto is gebruikt door de daders van een dubbele liquidatie, maar dat niet is gebleken dat verdachte hier wetenschap van heeft gehad. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat het als algemeen bekend mag worden verondersteld dat het in de brand steken van een auto doorgaans dient ter vernietiging van (dader)sporen om zo de opsporing te hinderen en dat verdachte dit heeft moeten weten, zodat deze omstandigheid kennelijk in strafverzwarende zin door het hof is meegewogen. Dat oordeel is echter onbegrijpelijk, nu het in de brand steken van een auto veel vaker gebeurt met geheel andere motieven, zoals in het kader van uit de hand gelopen demonstraties, tijdens oudjaar en/of uit wraak c.q. ‘gewone’ baldadigheid en/of het opstrijken van verzekeringsgelden. Gelet hierop kan deze omstandigheid dan ook niet worden beschouwd als ‘een omstandigheid waaronder het feit is begaan.’ Zulks klemt te meer nu de verdediging in eerste aanleg verzocht heeft het liquidatiedossier te voegen welk verzoek is afgewezen nu de rechtbank van oordeel was dat zij geen aanknopingspunten in het dossier ziet om aan te nemen dat de verdachte op de hoogte was van de connectie tussen de auto en de dubbele liquidatie van die ochtend, terwijl het hof verdachte indirect wel lijkt te koppelen aan betrokkenheid bij zware criminaliteit. Een gat in het dossier kan dan niet worden gevuld door dat gat te dichten door een omstandigheid tevoorschijn te toveren als een feit van algemene bekendheid zonder dit aspect ter terechtzitting aan de orde te stellen zodat de verdachte/de verdediging hiertegen verweer zal kunnen voeren en/of —bijvoorbeeld— te dier zake nadere onderzoekwensen te formuleren.
1.12
De strafoplegging is aldus onvoldoende met redenen omkleed.
Middel II
Op 11 november 2020 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Op 27 augustus 2021 zijn de stukken bij de Hoge Raad ontvangen. Het hof heeft de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
2.1
Op 11 november 2020 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Op 13 april 2021 hebben de raadslieden van verdachte zich bij de Hoge Raad als advocaten voor verdachte gesteld. De stukken van het geding zijn op 27 augustus 2021 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Op grond van deze omstandigheid heeft het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.11.
2.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadslieden van verdachte zijn immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hen de stukken waren toegezonden. Voorts zijn de raadslieden pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
2.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen.12. Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld.13. Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. In 2016 en 2017 is beide jaren meer dan 50 keer geklaagd over de schending van de redelijke termijn, terwijl in 2018 hieromtrent meer dan 60 klachten zijn ingediend. In 2019 zijn maar liefst 75 klachten ingediend over de schending van de redelijke termijn. Bij deze aantallen zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk.14. Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012.15. Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen.16.
Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.4
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden.17. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.5
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over de schending van de redelijke termijn.18.
2.6
Bovendien is afdoening op basis van art. 80a RO niet aangewezen, gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn en omdat afdoening op basis van art. 80a RO inbreuk maakt op het recht van ‘effective remedy’.19. Indien de Hoge Raad van oordeel is dat afdoening van de zaak door middel van art. 80a RO in zaken als de onderhavige geen inbreuk lijkt te maken op het EVRM, is veroordeelde van mening dat de Hoge Raad deze kwestie zal dienen voor te leggen aan het EHRM en wel door middel van het stellen van prejudiciële vragen. Uit hetgeen hierboven is aangevoerd volgt dat in zaken als de onderhavige, waarin sprake is van schending van de redelijke termijn die het gevolg is van het door het hof niet in acht nemen van de wettelijk voorgeschreven termijnen, art. 13 EVRM immers een ‘effective remedy’ vereist. De vragen zouden kunnen luiden:
- 1.
Vereisen de artikelen 6 en 13 EVRM dat de cassatierechter een inhoudelijk oordeel velt over een klacht betreffende de schending van redelijke termijn in zaken waarin de redelijke termijn van de berechting in cassatie wordt geschonden doordat de laatste feitelijke rechter geldende termijnen met betrekking tot het opstellen van relevante stukken en het opsturen van die stukken niet in acht neemt?
- 2.
Maakt het daarbij verschil uit of in cassatie ook andere klachten naar voren zijn gebracht?
- 3.
Maakt het daarbij verschil uit of deze andere klachten een behandeling in cassatie rechtvaardigen?
- 4.
Maakt het daarbij verschil uit of de verdachte/veroordeelde in de betreffende zaak gedetineerd is?
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 21 december 2021
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑12‑2021
HR 11 januari 20211, NJ 2011/116, m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522 alsmede HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:916.
Zie hiervoor de noot van J.M. Reijntjes onder HR 10 juli 2018, NJ 2018/344.
HR 15 januari 2019, NJ 2019/60.
J.W. Fokkens, ‘Oriëntatiepunten en verbetering van de straftoemeting’, Tijdschrift voor rechtspraak en straftoemeting 2018, afl. 2, p. 5–14.
F.W. Bleichrodt, Dynamiek tussen de wetgever en de strafrechter, NJB 2020, pag. 1727.
HR 27 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4286.
HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, NJ 2010/586.
HR 19 september 2017, ECLI 2391, NJ 2017,400,mnt. J.M. Reijntjes.
HR 18 december 2007, NJ 2008/405,m.nt. M.J. Borgers,
HR 3 oktober 2000, NJ 2000/721, m.nt. J. de Hullu, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 11 september 2012, NJ 2013/241 — 245, m.nt. F.W. Bleichrodt.
EHRM 26 mei 1993, NJ 1993/466, m.nt. E.A. Alkema en EHRM 23 februari 1999, nr. 34966/97 (De Groot/Nederland), NJ 1999/641, m.nt. G. Knigge.
NRC 4 februari 2013.
Jaarverslag 2012, p. 23/24.
Noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015/469.
EHRM 27 augustus 2013, nr. 12810/13 (Celik/Nederland).
Zie in dit verband de reeds door F.W. Bleichrodt in zijn noot onder HR 22 januari 2013, NJ 2013/245 gemaakte opmerking en —met name— de door het EHRM aan Nederland gestelde vragen in EHRM 18 december 2018, nr. 585/19 (Nelissen/Nederland).