Vgl. HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:94, rov. 4.6.
HR, 03-07-2020, nr. 19/00429
ECLI:NL:HR:2020:1226
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-07-2020
- Zaaknummer
19/00429
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Onteigeningsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1226, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑07‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:50, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:50, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑01‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1226, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑01‑2019
- Vindplaatsen
JOM 2020/382
TvAR 2020/8034, UDH:TvAR/16383 met annotatie van mrs. G. Snijders, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff
Uitspraak 03‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht; veroordeling tot terugbetaling teveel ontvangen voorschotten op schadeloosstelling (art. 54t lid 3 Ow). Procesrecht (art. 23 Rv; art. 233 Rv). Ambtshalve bepalen van termijn voor terugbetaling; wettelijke rente vanaf moment verstrijken termijn? Mag de rechter de veroordeling ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaren? Hoor en wederhoor.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/00429
Datum 3 juli 2020
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [eiseres 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3. [eiser 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4. [eiseres 4] N.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERS tot cassatie,
Eisers sub 1 en 2 hierna gezamenlijk: [eisers 1 en 2] ,
Eiser sub 3 hierna: [eiser 3] ,
Eisers tot cassatie 1 t/m 4 hierna gezamenlijk: [eisers] ,
advocaat: J.F. de Groot,
tegen
GEMEENTE HEERLEN,zetelende te Heerlen,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de Gemeente,
advocaat: J.A.M.A. Sluysmans.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/03/132695/HA ZA 08-902 van de rechtbank Limburg van 3 september 2014 en 5 december 2018.
[eisers] hebben tegen het vonnis van de rechtbank van 5 december 2018 beroep in cassatie ingesteld.
De Gemeente heeft een verweerschrift ingediend tot referte ten aanzien van de klachten 4 en 5 en verwerping van de overige klachten.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eisers] mede door R.R. Oudijk.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eisers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten
2.1
Bij vonnis van 25 maart 2009 (hierna: het onteigeningsvonnis) is de vervroegde onteigening uitgesproken van een aantal aan [eisers] in eigendom toebehorende percelen.
2.2
De rechtbank heeft in het onteigeningsvonnis ten behoeve van [eisers 1 en 2] en [eiser 3] voorschotten op de vast te stellen schadeloosstellingen vastgesteld. De Gemeente heeft deze voorschotten voldaan.
2.3
Na rapportage en aanvullende rapportage door de deskundigen heeft de rechtbank bij eindvonnis de door de Gemeente aan [eisers] verschuldigde schadeloosstellingen voor de ontneming van het onteigende vastgesteld en [eisers 1 en 2] en [eiser 3] veroordeeld om binnen veertien dagen na de uitspraak aan de gemeente terug te betalen het door hen teveel als voorschot ontvangene ten bedrage van € 177.483,75 respectievelijk € 158.496,94, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de vijftiende dag na de uitspraak tot de dag van algehele voldoening; de rechtbank heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 4 van het middel keert zich tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het eindvonnis. Het onderdeel klaagt dat de rechtbank niet ambtshalve haar vonnis uitvoerbaar bij voorraad kon verklaren, nu de rechter hiertoe ingevolge art. 233 lid 1 Rv alleen bevoegd is indien dat wordt gevorderd.
Onderdeel 5 is gericht tegen de veroordeling tot betaling van de wettelijke rente over de terug te betalen bedragen. Het onderdeel klaagt onder meer dat de rechtbank hiermee meer heeft toegewezen dan is gevorderd, nu aan die veroordeling geen daartoe strekkende vordering van de Gemeente ten grondslag ligt.
3.1.2
Deze klachten treffen geen doel. Op grond van art. 54t lid 3 Ow dient de onteigeningsrechter iemand die ten gevolge van de betaling van voorschotten meer heeft ontvangen dan hem als schadeloosstelling toekomt, te veroordelen tot terugbetaling van het te veel ontvangen bedrag aan de onteigenende partij. Uit deze bepaling volgt dat de rechter ambtshalve die veroordeling dient uit te spreken, zodat een daartoe strekkende vordering niet nodig is. Dit strookt met de bijzondere aard van het onteigeningsgeding, waarin de rechter de taak heeft zelfstandig te onderzoeken welke schadeloosstellingen toekomen aan de onteigende en eventuele derden en deze schadeloosstellingen vervolgens vast te stellen.
3.1.3
Gelet op het hiervoor in 3.1.2 overwogene moet worden aangenomen dat de onteigeningsrechter ook zonder een daarop gerichte vordering aan de veroordeling tot terugbetaling van het te veel ontvangen bedrag een termijn kan verbinden, alsmede een veroordeling tot betaling van de wettelijke rente over het terug te betalen bedrag vanaf het moment van verstrijken van die termijn, en dat de onteigeningsrechter deze veroordelingen, ook zonder daartoe strekkende vordering, uitvoerbaar bij voorraad kan verklaren. Voldoende daarvoor is dat de onteigenende partij kenbaar heeft gemaakt een veroordeling tot betaling van wettelijke rente respectievelijk uitvoerbaarverklaring bij voorraad te wensen, en dat de wederpartij de gelegenheid heeft gehad zich daarover uit te laten.1.Aan deze eisen is in dit geval voldaan blijkens hetgeen de rechtbank in rov. 2.94-2.97 van het eindvonnis heeft overwogen.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 882,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren G. Snijders, als voorzitter, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 3 juli 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑07‑2020
Conclusie 24‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht; veroordeling tot terugbetaling teveel ontvangen voorschotten op schadeloosstelling (art. 54t lid 3 Ow). Procesrecht (art. 23 Rv; art. 233 Rv). Ambtshalve bepalen van termijn voor terugbetaling; wettelijke rente vanaf moment verstrijken termijn? Mag de rechter de veroordeling ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaren? Hoor en wederhoor.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00429
Zitting 24 januari 2020
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
1. [eiser 1]
2. [eiser 2]
3. [eiser 3]
4. [eiseres 4] N.V.
tegen
Gemeente Heerlen
Eisers in cassatie zullen gezamenlijk worden aangeduid als [eisers] en afzonderlijk als respectievelijk [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] en [eiseres 4] . Verweerster in cassatie wordt aangeduid als de Gemeente.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Niet voor de eerste maal treffen partijen elkaar in cassatie.1.Thans richt het cassatieberoep van [eisers] zich tegen enkele beslissingen van de rechtbank met betrekking tot de aan hen toekomende schadeloosstellingen, namelijk wat betreft de werkelijke waarde (onderdeel 1), waardevermindering van het overblijvende (onderdeel 2), inkomensschade (onderdeel 3), uitvoerbaarheid bij voorraad (onderdeel 4) en wettelijke rente (onderdeel 5).
1.2
Mijns inziens treft geen van de klachten van het middel doel.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:2.
(i) Bij Koninklijk Besluit van 20 mei 20083.zijn ten behoeve van de aanleg van de weg […] , tussen de kruising […] in de gemeente Landgraaf en de kruising […] in de gemeente Heerlen, alsmede de aanleg van rotondes, parallelwegen en een fietspad, met bijkomende werken in de gemeenten Landgraaf en Heerlen ten name van de gemeente Heerlen ter onteigening aangewezen:
‒ een gedeelte ter grootte van 00.30.54 ha van het perceel, kadastraal bekend gemeente Heerlen, sectie [X] , nummer [001] , Terrein (grasland), ter grootte van in totaal 00.50.40 ha (grondplannummer [002] );
‒ een gedeelte ter grootte van 00.25.63 ha van het perceel, kadastraal bekend gemeente Heerlen, sectie [Y] , nummer [003] , Terrein (akkerbouw), ter grootte van in totaal 01.24.30 ha (grondplannummer [004] );
‒ een gedeelte ter grootte van 00.08.99 ha van het perceel, kadastraal bekend gemeente Heerlen, sectie [Y] , nummer [005] , Wonen (recreatie), ter grootte van in totaal 00.30.50 ha (grondplannummer [006] ).
(ii) In het KB zijn [eiser 1] en [eiser 2] als eigenaren van het perceel met grondplannummer [002] aangewezen en [eiser 1] als eigenaar van de percelen met grondplannummers [004] en [006] (hierna: de perceelsgedeelten, dan wel het onteigende).
2.2
[eiser 3] heeft verzocht om als huurder van in de onteigening betrokken perceelsgedeelten tussen te komen in de hoofdzaak. Bij vonnis van 5 november 2008 heeft de rechtbank Maastricht die tussenkomst toegestaan.
2.3
Bij vonnis van 25 maart 2009 heeft de rechtbank vervroegd de onteigening van de perceelsgedeelten uitgesproken. De aan [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] toekomende voorschotten op de schadeloosstelling zijn vastgesteld op respectievelijk € 309.150,— € 10.710,— en € 377.100,—. Het tegen het vervroegde onteigeningsvonnis ingestelde cassatieberoep is bij arrest van 5 november 2010 door uw Raad verworpen.4.
2.4
[eiseres 4] heeft, voor zover thans nog van belang, verzocht als eigenaar van perceel [007] in de hoofdzaak tussen te komen. [eiser 1] en [eiser 2] hebben verzocht om als vruchtgebruikers van het perceel [007] in de hoofdzaak tussen te komen. Bij vonnis van 10 maart 2010 heeft de rechtbank Maastricht die tussenkomsten toegestaan. Andere verzoeken tot tussenkomst van [eiseres 4] , [eiser 1] , [eiser 2] en enkele andere partijen, zijn door de rechtbank afgewezen. Het tegen dit vonnis ingestelde cassatieberoep is bij arrest van 30 september 2011 door uw Raad verworpen.5.
2.5
Vervolgens is verder geprocedeerd over de aan [eisers] toekomende schadeloosstellingen. Deskundigen hebben in hun rapport van 13 februari 2012 geadviseerd de schade op de peildatum van 19 november 2010 te begroten op € 130.301,25 voor [eiser 1] en [eiser 2] , op € 101.423,05 voor [eiser 3] en op € 31.367,— voor [eiseres 4] .
2.6
Bij tussenvonnis van 3 september 2014 heeft de rechtbank vastgesteld dat de procedure gevoerd wordt tussen de Gemeente enerzijds en anderzijds:
‒ [eiser 1] als eigenaar van de percelen [008] en [009] ;
‒ [eiser 3] als huurder van de percelen [008] en [009] ;
‒ [eiseres 4] als eigenaar van perceel [007] , en
‒ [eiser 1] en [eiser 2] als vruchtgebruikers van perceel [007] .
Bij hetzelfde vonnis heeft de rechtbank de deskundigen verzocht om nader te rapporteren over de aan [eiser 3] toekomende schadeloosstelling, een nader bijkomend aanbod aan [eiser 1] en [eiser 3] en de verkoop van (zilver)zand door de Gemeente.
2.7
De deskundigen hebben op 29 maart 2018 nader gerapporteerd. Vervolgens heeft op 21 augustus 2018 ten overstaan van de rechtbank een pleidooizitting plaatsgevonden.
2.8
De rechtbank heeft op 5 december 2018 eindvonnis gewezen. De rechtbank heeft de door de Gemeente verschuldigde schadeloosstelling vastgesteld op € 142.331,25 voor [eiser 1] en [eiser 2] , op € 218.613,06 voor [eiser 3] en op € 47.545,— voor [eiseres 4] . Zowel [eiser 1] en [eiser 2] , als [eiser 3] zijn veroordeeld tot terugbetaling van de te veel ontvangen bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente over die bedragen vanaf de vijftiende dag na het vonnis tot de dag van algehele voldoening. De Gemeente is voorts veroordeeld in de kosten van juridische en overige bijstand van [eisers] , begroot op € 200.000,—, te vermeerderen met het door [eisers] voldane griffierecht ad € 464,—. Ten slotte is de Gemeente veroordeeld tot betaling van het salaris en de verschotten van de door de rechtbank benoemde deskundigen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.9
Bij brief van mr. E.W.J. de Groot van 6 december 2018 heeft [eisers] de rechtbank verzocht om op grond van art. 31 Rv het vonnis te verbeteren wegens een kennelijke fout. De rechtbank heeft bij vonnis van 19 december 2018 dat verzoek afgewezen.
2.10
2.11
Op 28 januari 2019 hebben [eisers] een procesinleiding ingediend bij de Hoge Raad. Op 29 januari 2019 hebben [eisers] – gelet op art. 53 lid 1 Ow jo. art. 54t lid 1 Ow tijdig – de akte verklaring cassatie, de procesinleiding en het oproepingsbericht aan de Gemeente betekend. De Gemeente heeft een verweerschrift ingediend. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten, waarna nog van re- en dupliek is gediend. Op aangeven van de advocaat-generaal zijn door de griffie van de Hoge Raad aan partijen vragen gesteld over de samenstelling van het procesdossier (zie hierna onder 3). Daarop is door de advocaten van partijen gereageerd.
3. De samenstelling van het procesdossier
3.1
In deze zaak bestaat enige onduidelijkheid over de vraag of een akte van [eisers] gedateerd 7 november 2018 tot het procesdossier behoort. De akte is vermeld in een rolbeslissing van de rechtbank van eveneens 7 november 2018.6.Bij die rolbeslissing heeft de rechtbank beslist dat een eiswijziging zoals opgenomen in de akte door de Gemeente op 31 oktober 2018 genomen,7.buiten beschouwing zal worden gelaten. Bij de beschikking is bovendien een akte van de Gemeente8.geweigerd. Uit vergelijking van de opsomming van stukken in de rolbeslissing onder 1 met overweging 2.3 van die beslissing, volgt dat dit een andere akte betreft dan de akte waarbij de Gemeente reageerde op de kostenopgaves van [eisers] en waarbij de Gemeente haar eis wijzigde.9.Dat ook de akte van [eisers] van 7 november 2018 zou zijn geweigerd, vermeldt de rolbeslissing niet. In het eindvonnis van de rechtbank is de akte echter niet vermeld in de opsomming van gedingstukken (voorafgaande aan de beoordeling), wat de vraag oproept of de akte door de rechtbank mogelijk tóch buiten beschouwing is gelaten. De door partijen in cassatie gefourneerde procesdossiers bevatten de akte van 7 november 2018 van [eisers] niet.
3.2
Door tussenkomst van de griffie van de Hoge Raad heb ik aan partijen vragen gesteld. Ik heb hen gevraagd zich uit te laten over de vraag of de akte van [eisers] van 7 november 2018 tot de gedingstukken behoort en hoe dan ook die akte alsnog over te leggen. Ik heb partijen ook gevraagd mij aan te wijzen waar in het procesdossier het verweer van [eiser 1] en Merkelbagh jr. is te vinden dat door de rechtbank in het eindvonnis onder 2.96 en 2.97 wordt besproken. Dit verweer ziet op de door de Gemeente gewenste uitvoerbaarbijvoorraadverklaring.
3.3
[eisers] hebben bij monde van hun advocaat laten weten dat naar hun opvatting hun akte van 7 november 2018 van het procesdossier deel uitmaakt. Dat de akte in cassatie door hen niet was gefourneerd, berust op een vergissing. Zij hebben de akte alsnog overgelegd. Verder hebben [eisers] toegelicht dat het verweer met betrekking tot de uitvoerbaarheid bij voorraad uitsluitend in de akte van [eisers] van 7 november 2018 voorkomt.
3.4
De Gemeente heeft bij monde van haar advocaat laten weten dat de status van de akte van 7 november 2018 in haar ogen ongewis is. Zij meent dat omdat de voorgaande akte van de Gemeente door de rechtbank is geweigerd, ook de akte van 7 november 2018 geen zelfstandige rol in de procedure meer speelt. Intussen laat ook de Gemeente weten dat het in de akte van 7 november 2018 is dat [eisers] verweer hebben gevoerd met betrekking tot de uitvoerbaarheid bij voorraad. Ook van de zijde van de Gemeente is de akte van 7 november 2018 van [eisers] alsnog overgelegd.
3.5
Bij de rechtbank heb ik de rol/rekestkaart doen opvragen. De relevante pagina van dit stuk hecht ik aan mijn conclusie, zodat partijen in de gelegenheid zijn om in de Borgersbrief van hun advocaat op de inhoud ervan te reageren. De rol/rekestkaart vermeldt als aantekening bij de rolbeslissing ‘akte eis. d.d. 31-10-18 geweigerd’. Niet is vermeld dat ook een akte van [eisers] zou zijn geweigerd.
3.6
Ik meen dat ervan behoort te worden uitgegaan dat de akte van 7 november 2018 wél tot het procesdossier behoort. De rolbeslissing van 7 november 2018 houdt niet in dat de akte is geweigerd. In het eindvonnis heeft de rechtbank het door [eisers] in de akte gevoerde verweer met betrekking tot de uitvoerbaarheid bij voorraad besproken, wat vanzelfsprekend veronderstelt dat de rechtbank de akte als een deel van het procesdossier beschouwde. Aanwijzingen in tegengestelde zin, anders dan dat de akte in het eindvonnis niet is vermeld in de opsomming van gedingstukken voorafgaande aan de beoordeling, zijn er niet. Die niet-vermelding is een kennelijke vergissing.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen. Het zesde onderdeel bevat uitsluitend een voortbouwklacht en laat ik daarom onbesproken.
4.2
Onderdeel 1 is gericht tegen rechtsoverwegingen 2.16 tot en met 2.21. Die overwegingen zien op de werkelijke waarde van de onteigende perceelsgedeelten en luiden als volgt:
‘2.16. Aan de eigenaren van het onteigende, zijnde [eiser 1] en [eiseres 4] , komt toe een vergoeding voor de werkelijke waarde van het onteigende, zijnde voor [eiser 1] een oppervlakte van in totaal 3.462 m2 en voor [eiseres 4] een oppervlakte van 3.054 m2. De deskundigen hebben de prijs voor de grond van [eiser 1] getaxeerd op € 11,25 per m2 in verhuurde staat (ingericht en verhuurd als camping) en de prijs voor de grond van [eiseres 4] (welke grond niet was verhuurd en niet als camping in gebruik was) op € 7,50 per m2. De rechtbank verwijst voor wat betreft (de hoogte van) de vergoeding (de grondprijs) naar hetgeen zij daarover heeft overwogen in haar vonnis van 3 september 2014 (punt 2.44 en verder).
2.17.
Volgens [eisers] is de waarde van het onteigende ten onrechte gebaseerd op de door de deskundigen gehanteerde intuïtieve taxatiemethode. Die methode is volgens [eisers] echter onjuist, want niet controleerbaar en niet verifieerbaar. Bovendien is er volgens hen inmiddels sprake van een vergelijkingstransactie, waarmee rekening kan en dient te worden gehouden: de op 1 februari 2017 voor een bedrag van € 650.000,= (exclusief roerende zaken en goodwill) verkochte camping [A] , uitgesplitst in een bedrag van € 250.000,= voor het woongedeelte en € 400.000,= voor het bedrijfsgedeelte. Rekening houdend met een aftrek voor de voorzieningen en opstallen (geschat op € 100.000,=) is volgens [eisers] voor de grond een prijs van circa € 35,= per m2 betaald. Tegen die achtergrond blijven [eisers] en hun taxateurs van mening dat de door hen genoemde waarde van € 25,00 reëel is.
2.18.
De rechtbank gaat aan deze stellingen voorbij. De rechtbank stelt daarbij voorop dat zij het standpunt van [eisers] inzake de taxatiemethode in beginsel onderschrijft: indien er beter controleerbare en beter verifieerbare taxatiemethoden voorhanden zijn, verdienen deze de voorkeur boven de intuïtieve methode. Dat betekent echter niet dat een taxatie niet op intuïtieve wijze kan en mag plaatsvinden. Indien er geen andere methoden resteren dan de intuïtieve zal, kan en mag die methode gehanteerd (moeten) worden. De rechtbank is met de deskundigen van oordeel dat er in de onderhavige onteigening geen andere methoden voorhanden waren dan de intuïtieve taxatiemethode. Door [eisers] is weliswaar gewezen op de verkoop van camping [A] , maar de rechtbank is met de deskundigen - en op grond van hun uitvoerig onderbouwde argumenten, die de rechtbank overneemt en tot de hare maakt - van oordeel dat uit die transactie niet (zonder meer) een grondprijs kan worden gedestilleerd. In de transactie is immers sprake van een totaalprijs: al het verkochte - grond, gebouwen, onderneming - is vervat in één bedrag en er zijn geen aparte gegevens en/of taxaties voorhanden over bijvoorbeeld de waarde van de gebouwen. Gegeven de hoeveelheid variabelen - omvang grondoppervlak, aantal en grootte van de gebouwen, aantal standplaatsen, omzet- en winstcijfers van de onderneming - is de rechtbank met de deskundigen van oordeel dat vanuit die ene totaalprijs niet gekomen kan worden tot een concrete, betrouwbare prijs voor de grond. Daarmee vervalt de bruikbaarheid van die transactie als vergelijkingstransactie.
2.19.
Daar komt bij dat ter zitting door de deskundigen is aangevoerd dat zij de [A-transactie] , anders dan door [eisers] is verondersteld, niet volledig buiten beschouwing hebben gelaten: de prijs, die de deskundigen op intuïtieve wijze hebben gevonden, is vervolgens namelijk wel nog getoetst, niet alleen aan de hand van vorenbedoelde [A-transactie] maar ook aan de hand van transacties in [plaats] (hetgeen eveneens een motorcamping betrof) en in [plaats 2] . Die toetsingen hebben, zoals door de deskundigen is betoogd, de door hen getaxeerde waarde bevestigd in die zin, dat de prijzen in die transacties – globaal bezien – geen indicaties gaven om te veronderstellen dat de door de deskundigen intuïtief getaxeerde grondwaarde niet juist zou zijn.
2.20.
Maar ook overigens zijn er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende argumenten om de grondprijs te bepalen op een bedrag van € 25,= per m2, zoals is bepleit door [eisers] De rechtbank overweegt daartoe dat de stellingname van [eisers] uitsluitend is gebaseerd op het rapport van [betrokkene 2] , waarin wordt verwezen naar het taxatierapport van ing. [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1] ). De getaxeerde waarde is echter ook door deze taxateur niet onderbouwd met (meer dan één) vergelijkingstransacties, zoals de deskundigen terecht opmerken op pagina 39 van hun nadere rapport, maar door [betrokkene 1] slechts afgeleid uit één all-in-transactie (de transactie Vinkenhof), die volgens [betrokkene 1] qua oppervlakte en omzetpotentieel “enigszins” vergelijkbaar is met de onderhavige camping. Van belang is daarbij dat niet nader uit de doeken is gedaan in welk opzicht wel en in welk opzicht geen sprake is van vergelijkbaarheid, waarmee de door de betrokken taxateur gevolgde redenering geen aanknopingspunten biedt voor een beoordeling van de bruikbaarheid van die transactie als vergelijkingsmateriaal voor de onderhavige begroting. Zoals hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat uit een dergelijke veelomvattende transactie niet zonder meer een grondprijs kan worden gedestilleerd.
2.21.
Op grond van al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de grondprijs, naar aanleiding van hetgeen door partijen daarover is aangevoerd, geen aanpassing behoeft. De rechtbank blijft bij haar oordeel in haar vonnis van 3 september 2014, in welk vonnis de waarde van het onteigende is vastgesteld overeenkomstig het advies van de deskundigen.’
4.3
Het onderdeel houdt onder 1.1 in dat de rechtbank ten onrechte, althans niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd, heeft beslist dat in de onderhavige onteigening geen andere methoden voorhanden waren dan de intuïtieve taxatiemethode en dat ten aanzien van de waarde van de onteigende gronden het advies van de deskundigen is gevolgd. Voor zover alinea 1.1 bedoeld is als een zelfstandige klacht, kan zij bij gebrek aan een behoorlijke toelichting niet tot cassatie leiden.
4.4
Waarschijnlijker is de lezing dat de alinea is bedoeld als een inleiding op de eigenlijke klachten van het onderdeel, zoals die volgen onder 1.1.2 tot en met 1.1.4. Die eigenlijke klachten, althans die onder 1.1.2 en 1.1.4, berusten op de lezing die de steller van het middel onder 1.1.1 aan rechtsoverweging 2.19 geeft. Die lezing houdt in dat de rechtbank het kennelijk voor de uiteindelijk aangenomen aanvaardbaarheid van de intuïtieve waarderingsmethode relevant heeft geacht dat deskundigen de intuïtief getaxeerde grondwaarde hebben getoetst aan de [A-transactie] en transacties in [plaats] en [plaats 2] . Naar mijn mening berust deze uitleg op een onjuiste lezing van het vonnis en stuiten hierop de klachten van het onderdeel af, althans die onder 1.1.2 en 1.1.4.
4.5
De rechtbank had reeds in rechtsoverweging 2.46 van haar tussenvonnis van 3 september 2014 de keuze van de deskundigen voor een intuïtieve taxatiemethode gebillijkt. Naar aanleiding van het vervolgens door partijen gevoerde debat en de reactie daarop van deskundigen, heeft de rechtbank in het eindvonnis nadere overwegingen gegeven. Die overwegingen komen erop neer dat de rechtbank weliswaar onderschrijft dat indien beter controleerbare en beter verifieerbare taxatiemethoden voorhanden zijn, die de voorkeur verdienen boven de intuïtieve methode, maar dat dit zich niet voordoet, omdat bruikbare vergelijkingstransacties niet voorhanden zijn. Wat betreft de [A-transactie] werkt de rechtbank dit uit in rechtsoverweging 2.18 en wat betreft de transactie Vinkenhof in rechtsoverweging 2.20. In rechtsoverweging 2.21 sluit de rechtbank de kwestie af met de overweging dat zij blijft bij haar oordeel in het tussenvonnis.
4.6
Rechtsoverweging 2.19 is in de redeneerlijn van de rechtbank niet meer dan een zijstap. De strekking van die overweging begrijp ik als volgt. Als taxateurs zich laten leiden door hun intuïtieve oordeel omtrent de waarde van het onteigende op de peildatum, wil dit zeggen dat zij zich laten leiden door hun kennis en ervaring in algemene zin. In die kennis en ervaring is uiteraard mede begrepen de kennis van de deskundigen omtrent grondprijzen in de regio, en de ontwikkeling van die prijzen in de loop der tijd, ook al betreffen die prijzen transacties die als vergelijkingstransactie ongeschikt zijn. In dit verband hebben de deskundigen ter gelegenheid van de pleitzitting laten weten dat zij van de [A-transactie] , evenals van twee andere door hen genoemde transacties, kennis hebben genomen en zichzelf de vraag hebben gesteld of die transacties aanleiding gaven om te veronderstellen dat de door hen intuïtief gevonden waarde niet juist was, maar dat dit niet het geval is. Dit is iets wezenlijk anders dan de door het onderdeel veronderstelde lezing, als zou volgens de rechtbank toepassing van de intuïtieve methode (mede) gerechtvaardigd zijn op de grond dat de deskundigen de aanvankelijk door hen gevonden waarde aan de [A-transactie] en de beide andere transacties hebben getoetst, wat in feite erop neer zou komen dat de deskundigen een gemengde taxatiemethode hebben toegepast.
4.7
Ik geef aan de steller van het middel toe dat de deskundigen10.en de rechtbank voor de bedoelde lezing enige aanleiding hebben gegeven door te spreken van ‘toetsen’ en ‘toetsing(en)’. Uit wat beiden, deskundigen en rechtbank, verder zeggen, is echter duidelijk dat dit in feite te grote woorden zijn voor wat is bedoeld, en dat de deskundigen zich slechts de vraag hebben gesteld of de prijzen van de door hen genoemde transacties aanleiding gaven voor een andere intuïtieve waardering dan door hen gegeven. Een ‘toetsing’ aan een bepaald gegeven veronderstelt immers, althans in enige mate, de eenduidigheid van dat gegeven en de mogelijkheid van een vergelijking. Volgens de deskundigen en de rechtbank leveren de bedoelde transacties echter juist niet voldoende eenduidige gegevens op omtrent de relevante waarde (de grondprijs) en is een vergelijking niet mogelijk.
4.8
Aanvullend maak ik over elk van de klachten nog enkele nadere opmerkingen.
4.9
Onder 1.1.2 klaagt het onderdeel dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen [eisers] omtrent de samenstelling van de [A-transactie] hebben aangevoerd. Het verschil tussen de door [eisers] genoemde waarde van € 35 per m2 en de door de deskundigen intuïtief bepaalde waarde zou te groot zijn. Mijns inziens hebben deskundigen en de rechtbank alleszins begrijpelijk geoordeeld dat, eenvoudig en duidelijk gezegd, de door [eisers] genoemde prijs van € 35 per m2 een slag in de lucht was, klaarblijkelijk vooral omdat bij de [A-transactie] behalve onroerend goed een lopende onderneming is overgedragen en niet kan worden vastgesteld welk deel van de prijs ziet op de overgedragen oppervlakte grond.
4.10
Onder 1.1.3 klaagt het onderdeel dat de rechtbank op grond van de door [eisers] aangereikte concrete en geschikte vergelijkingstransactie zelfstandig de schadeloosstelling diende te begroten. Deze klacht miskent dat de rechtbank heeft geoordeeld dat van een geschikte vergelijkingstransactie geen sprake was.
4.11
Onder 1.1.4 klaagt het onderdeel dat het oordeel van de rechtbank onjuist is dan wel onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de essentiële stelling van [eisers] dat de ‘toetsing’ waarover de deskundigen ter zitting hadden verklaard niet controleerbaar is. In deze stelling ligt volgens de steller van het middel besloten dat [eisers] meenden dat zij zich over die toetsing nog onvoldoende hadden kunnen uitlaten, wat hij in verband brengt met de eisen die art. 6 EVRM aan een eerlijke proces stelt.
4.12
Met betrekking tot de [A-transactie] spreekt na het voorgaande mijns inziens vanzelf dat geen sprake is van enig gebrek aan hoor en wederhoor. Die transactie is door [eisers] zelf voor het eerst genoemd en niet wordt aangevoerd dat de deskundigen of de rechtbank met betrekking tot die transactie over andere gegevens beschikten dan [eisers] zelf.
4.13
In de schriftelijke toelichting van hun advocaat11.werken [eisers] de klacht nog nader uit wat betreft de door de deskundigen (en in navolging van hen door de rechtbank) zeer terloops genoemde transacties in [plaats] en [plaats 2] . Ervan uitgaande dat deze nadere uitwerking van de in de procesinleiding opgenomen klacht toelaatbaar is, geldt daarvoor het volgende.
4.14
Voor de stand van het recht verwijst de schriftelijke toelichting op zichzelf terecht naar het arrest inzake de onteigening ‘Beuningse Plas/Uitbreiding Waterplas’.12.Ik citeer de rechtsoverwegingen 5.1.3 en 5.1.4 van dat arrest:
‘5.1.3 Ook in het onteigeningsgeding mag de rechter zijn oordeel ten nadele van een partij niet baseren op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. Dit volgt uit de art. 19 Rv en 6 EVRM, die ook in het onteigeningsgeding van toepassing zijn. Dit brengt mee dat de desbetreffende partij de gelegenheid moet hebben gehad om effectief commentaar te leveren op een deskundigenbericht dat aan de rechterlijke beslissing ten grondslag wordt gelegd (vgl. EHRM 18 maart 1997, ECLI:NL:XX:1997:AD4449, NJ 1998/278, Mantovanelli/Frankrijk).
5.1.4
Om effectief commentaar te kunnen leveren op een deskundigenbericht, behoeven partijen niet steeds de beschikking te hebben over alle (onderliggende) bescheiden en andere gegevens waarop het deskundigenbericht mede is gebaseerd. Een partij die een deskundigenbericht, bij gebreke van de onderliggende gegevens of bescheiden, onvoldoende inzichtelijk of controleerbaar acht, kan daarvan desgewenst blijk geven in haar commentaar, waarna de rechter beoordeelt of het deskundigenbericht zonder schending van het beginsel van hoor en wederhoor aan de beslissing ten grondslag kan worden gelegd. (HR [006] maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:599, rov. 3.4)’
4.15
Uit deze overwegingen volgt dat de omgrenzing van de gegevens waarop partijen moeten kunnen reageren niet vooraf is gegeven en dat hiertoe niet zomaar alles behoort waarnaar de deskundigen hebben verwezen. De transacties [plaats] en [plaats 2] zijn in het rapport van de deskundigen niet genoemd. Ter zitting zijn die transacties alsnog door de deskundigen genoemd, maar niet als gegevens waarop hun taxatie van de werkelijke waarde van het onteigende (mede) was gebaseerd. Die taxatie is integendeel gebaseerd op een intuïtieve waardering door deskundigen. Mijns inziens heeft de rechtbank kunnen oordelen dat [eisers] op de bevindingen van de deskundigen voldoende effectief commentaar hebben kunnen leveren en dat daartoe niet nodig was om met betrekking tot de transacties [plaats] en [plaats 2] een extra debatronde in te lassen. Ook behoefde dat (impliciete) oordeel mijns inziens geen nadere motivering.
4.16
Onderdeel 2 richt zich tegen rechtsoverwegingen 2.34 tot en met 2.38. Deze overwegingen zien op de waardering van het overblijvende. Ik citeer ook de voorafgaande rechtsoverweging 2.33:
‘2.33. [eisers] hebben aangevoerd dat niet alleen de verdiencapaciteit van de opstallen ten grondslag mag liggen aan de waarde daarvan, maar tevens de situering van die opstallen. Daartoe is aangevoerd dat de nieuwe rijweg thans zeer dicht langs de opstallen gesitueerd is en dat niet denkbaar is dat dit geen negatieve gevolgen heeft voor die waarde. Dat die waarde feitelijk is gedaald blijkt naar de mening van [eisers] reeds uit de verlaging van de WOZ-waarde van de opstallen in 2010 met 48% (tot € 251.000,=).
2.34.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van [eisers] niet. Hoewel de ligging van onroerende zaken zonder meer van invloed is op de waarde, is de rechtbank met de deskundigen van oordeel dat voor de waarde van verhuurde onroerende zaken de verdiencapaciteit de meest bepalende factor is: de (ver)koopprijs voor zulke panden wordt doorgaans immers bepaald aan de hand van de jaarlijkse huuropbrengst. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank temeer nu in het onderhavige geval de kampeerplaatsen en andere vormen van slaapgelegenheid veelal gratis of tegen een zeer laag tarief beschikbaar worden gesteld om zodoende de horecaomzet (de verdiencapaciteit) te vergroten. Hoewel er een sterk verband bestaat tussen horeca en camping (in die zin dat door [eiser 3] als ondernemer de kampeerplaatsen en andere vormen van slaapgelegenheid veelal gratis of tegen een zeer laag tarief beschikbaar worden gesteld om zodoende de horecaomzet (de verdiencapaciteit) te vergroten, is niet gebleken dat de (potentiële) verdiencapaciteit van de verhuurde onroerende zaken is verminderd als gevolg van de door de onteigening veroorzaakte verkleining van de oppervlakte van de camping. Niet gebleken is aldus dat het standpunt van de deskundigen, te weten dat de verdiencapaciteit van de bedrijfspanden als gevolg van de onteigening niet is afgenomen, onjuist is. Afname van die verdiencapaciteit ligt ook niet voor de hand nu – met inachtneming van het schadebeperkend aanbod – er uiteindelijk geen sprake is van een afname van het aantal standplaatsen op de camping. Aan hetgeen door [eisers] is aangevoerd ten aanzien van de WOZ-waarde van de opstallen in 2010 gaat de rechtbank voorbij. De rechtbank is met de deskundigen van oordeel dat, wat er ook zij van (de reden van verlaging van) daarvan, die WOZ-waarde (van € 251.000,= voor het geheel) is achterhaald door de feitelijke verkoopwaarde van een deel van de onroerende zaken waarop de WOZ-waarde betrekking had voor een bedrag van € 370.000,=, derhalve voor een substantieel hoger bedrag dan de WOZ-waarde voor het geheel. Dat de onroerende zaken in familieverband en zonder onderliggende taxatie zijn verkocht, zoals door [eisers] ter zitting is aangevoerd, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat om die reden voor de waardebepaling van de onroerende zaken uitgegaan kan worden van de WOZ-waarde: reeds gelet op het grote verschil tussen beide bedragen kan de WOZ-waarde niet als betrouwbare factor voor de waardebepaling van de betreffende onroerende zaken worden aangemerkt. Op grond van het vorenstaande neemt de rechtbank de conclusies van de deskundigen ten aanzien van de waarde van de bedrijfspanden van [eiser 1] en de daaraan ten grondslag liggende argumentatie over en maakt deze tot de hare.
2.35.
[eisers] hebben verder bepleit dat als het overblijvende dient te worden aangemerkt het gehele campingcomplex; voor een correcte vergelijking dient volgens [eisers] de waarde van de eigendommen van [eiser 1] mede te worden bepaald door de waarde van de eigendommen van [eiser 3] , zijnde de onroerende zaak op het (niet in de onteigening betrokken) perceel 8264.
2.36.
De rechtbank onderschrijft ook dit standpunt van [eisers] niet, reeds op grond van hetgeen hiervoor onder 2.34. is overwogen. De rechtbank stelt daarnaast voorop dat de uitgangspunten voor het bepalen van de waardevermindering van het overblijvende, zoals door de deskundigen weergegeven op pagina 44 van hun nadere rapport, juist zijn. De rechtbank stelt verder voorop dat door de deskundigen is gerapporteerd en uit de in het geding gebrachte stukken blijkt er – ondanks de familierelatie tussen [eiser 1] en [eiser 3] – sprake van een zakelijke verhouding tussen beiden, te weten die van verhuurder-huurder dan wel eigenaar-exploitant.
2.37.
Dat er desondanks sprake is van één complex, in die zin dat er sprake is van een gezamenlijke bedrijfsuitoefening doordat a) de percelen als gezamenlijk bezit dienen te worden aangemerkt en/of b) de onderneming door beiden gezamenlijk wordt geëxploiteerd, waardoor beider eigendommen als het ware niet los van elkaar gewaardeerd kunnen worden en dus als complex beschouwd dienen te worden, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Uit de boekhouding van [eiser 3] volgt immers dat hij (een marktconforme) huurprijs betaalt aan [eiser 1] voor de door [eiser 3] gehuurde grond en opstallen en dat de huurkosten als bedrijfskosten ten laste van de onderneming van [eiser 3] worden gebracht. De eigendoms- en financiële posities van beiden zijn daardoor naar het oordeel van de rechtbank overzichtelijk van elkaar gescheiden in juridische zin en ook gescheiden in bedrijfseconomische zin en kunnen in beginsel los van elkaar bestaan (in die zin dat de verhuur door [eiser 1] aan de onderneming van [eiser 3] in wezen ook door respectievelijk aan een willekeurige derde zou kunnen plaatsvinden). Reeds gelet daarop kan de eigendom van de een en die van de ander in het kader van de onderhavige onteigening niet als één complex en dus als onlosmakelijk met elkaar verbonden worden aangemerkt. Daar komt bij dat de onderneming van [eiser 3] niet uitsluitend wordt gevoerd op aaneengesloten eigendommen van [eiser 1] en van [eiser 3] tezamen; de camping (het gestelde complex) werd en wordt ook thans nog doorsneden door eigendom van de gemeente, die deels onmiddellijk grenst aan de percelen met opstallen van [eisers] De gemeente heeft deze eigendom (voor zover als camping in gebruik) om niet aan [eiser 3] ter beschikking gesteld. Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank dat er slechts van “de camping met bedrijfsgebouwen als één complex” gesproken kan worden mede vanwege dat gebruik van die gemeentegrond (welke grond in het schadebeperkende aanbod aan [eiser 3] te koop is aangeboden, hetgeen leidt tot een vergroting van de grond rondom de opstallen). Dat de gemeente vervolgens – bezien in het licht van het vorenstaande – gehouden zou zijn tot voldoening van een hogere schadeloosstelling vanwege een waardevermindering van het overblijvende als “complex” acht de rechtbank een niet houdbaar standpunt.
2.38.
Voor de vraag naar de waardevermindering van het overblijvende impliceert het vorenstaande naar het oordeel van de rechtbank, dat enkel rekening gehouden dient te worden met de eventuele waardevermindering van de eigendommen van [eiser 1] en [eiseres 4] .’
4.17
Onder 2.1. en 2.1.1 klaagt het onderdeel over de begrijpelijkheid van de beslissing van de rechtbank in rechtsoverweging 2.34 dat een waardevermindering van de opstallen Musschenbroek 27, 29, bedrijfsgebouwen en direct aanpalende gronden, toebehorend aan [eiser 1] , zich niet voordoet, omdat de kern van de waarde in de verdiencapaciteit van de gebouwen zit. De beslissing van de rechtbank zou niet voldoende begrijpelijk zijn gemotiveerd, gelet op de essentiële stellingen van [eisers] dat:
a. de feiten laten zien dat de verdiencapaciteit na de onteigening is gewijzigd;
b. de situering van de opstallen relevant is voor de waarde en de nieuwe weg zeer dicht langs de opstallen is gesitueerd;
c. de waarde daadwerkelijk is gedaald, hetgeen volgt uit de scherpe daling van de WOZ-waarde volgens peildatum 1 januari 2010 van € 480.000,— naar € 251.000,—.
4.18
De klacht faalt. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.34 kort gezegd overwogen dat, hoewel de ligging van invloed is op de waarde van onroerende zaken, voor verhuurde onroerende zaken de verdiencapaciteit voor de waarde de meest bepalende factor is, nu immers de (ver)koopprijs voor zulke panden doorgaans wordt bepaald aan de hand van de jaarlijkse huuropbrengst. Aangezien niet gebleken is dat de verdiencapaciteit van de verhuurde onroerende zaken is gewijzigd, is er volgens de rechtbank geen sprake van waardevermindering van het overblijvende. Ten aanzien van de WOZ-waarde overweegt de rechtbank, kort gezegd, dat deze niet als betrouwbare factor voor de waardebepaling van de betreffende onroerende zaken kan worden aangemerkt. Voornoemde feitelijke oordelen van de rechtbank zijn, ook in het licht van voornoemde stellingen, voldoende begrijpelijk gemotiveerd. De rechtbank acht de verdiencapaciteit bepalend voor de waarde, en daarmee dus niet de situering van de opstallen langs de nieuwe weg of de scherpe daling van de WOZ-waarde.
4.19
Wat betreft de stelling onder a van [eisers] merk ik nog op dat met ‘de feiten’ kennelijk wordt verwezen naar de omzetcijfers van [eiser 3] als huurder. Voor de waardevermindering van het overblijvende voor de eigenaar is echter niet doorslaggevend of de verdiencapaciteit van de huurder is verminderd. Het gaat hier immers om de waardevermindering van het overblijvende voor [eiser 1] als eigenaar/verhuurder van de onroerende zaken. De rechtbank stelt dit ook in rechtsoverweging 2.34 voorop, door te overwegen dat de waarde van een verhuurd pand wordt bepaald door de jaarlijkse huuropbrengst, zijnde de verdiencapaciteit van de verhuurder. Een wijziging in de verdiencapaciteit van de huurder betekent niet zonder meer dat de verdiencapaciteit van de verhuurder is gewijzigd. En een omzetdaling betekent niet zonder meer dat de verdiencapaciteit is gedaald.13.De beslissing van de rechtbank behoefde geen nadere motivering.
4.20
Onder 2.1.2 richt het onderdeel motiveringsklachten tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 2.34 dat de WOZ-waarde niet als betrouwbare factor voor de waardebepaling van de betreffende onroerende zaken kan worden aangemerkt. Er wordt over geklaagd dat de rechtbank niet voorbij had mogen gaan aan de aangedragen WOZ-waarden door een feitelijke verkoopprijs van € 370.000,— uit 2011, die zag op een deel van de onroerende zaken, in het oordeel te betrekken.
4.21
De steller van het middel beroept zich er in de eerste plaats op dat de verkoop een jaar na de peildatum van 19 november 2010 heeft plaatsgevonden. Dit maakt het oordeel van de rechtbank echter niet onbegrijpelijk. Ook een verkoop na (of voor) de peildatum kan immers iets zeggen over waarde op de peildatum, alsmede over de juistheid en betrouwbaarheid van de vastgestelde WOZ-waarden.14.Een tijdsverloop van één jaar is in dit verband geen reden om een transactie buiten beschouwing te laten.
4.22
Het onderdeel klaagt in de tweede plaats dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de stelling van [eisers] dat de verkoopprijs van € 370.000,— tot stand is gekomen in het kader van een transactie in de familiesfeer en dat de bedoelde prijs nodig was om een vervangend appartement voor een gelijke prijs te kunnen aankopen. Ook in zoverre kan het onderdeel niet slagen. De rechtbank heeft onder ogen gezien dat de verkoop in familieverband plaatsvond en zonder onderliggende taxatie. Naar het oordeel van de rechtbank is het verschil tussen de WOZ-waarde van € 251.000,— (voor het geheel) en de verkoopprijs van € 370.000,— (voor niet meer dan een deel) echter zó groot, dat daarom die WOZ-waarde niet kan worden aangemerkt als een betrouwbare factor voor de waardebepaling. Dit feitelijk oordeel is niet onbegrijpelijk.
4.23
Onder 2.2 en 2.2.1 richt het onderdeel een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverwegingen 2.34 tot en met 2.38 dat geen rekening hoeft te worden gehouden met een eventuele waardevermindering van de eigendommen van [eiser 3] , omdat geen sprake is van een complex vanwege de zakelijke huurverhouding en de omstandigheid dat de camping ook gronden van de Gemeente om niet in gebruik had.
4.24
Wat betreft het betoog van [eisers] dat sprake is van een complex heeft de rechtbank overwogen dat de eigendoms- en financiële posities van [eiser 3] en [eiser 1] in juridische zin en in bedrijfseconomische zin van elkaar gescheiden zijn en in beginsel los van elkaar kunnen bestaan. Dit oordeel berust kennelijk op de opvatting dat een waardering als complex niet alleen veronderstelt dat sprake is van een functioneel en economisch verband tussen het overblijvende en het onteigende, maar óók dat een juridisch verband bestaat, in de zin dat beide zaken van hetzelfde vermogen onderdeel uitmaken. Die opvatting is volkomen juist15.en het oordeel van de rechtbank is niet onbegrijpelijk.
4.25
Ik merk nog op dat de rechtbank haar beslissing niet alleen heeft gebaseerd op de overweging dat van een complex geen sprake is, maar in navolging van deskundigen ook op de overweging dat niet is gebleken dat de verdiencapaciteit van de bedrijfspanden als gevolg van de onteigening is afgenomen (gelet op rechtsoverweging 2.36). De deskundigen hebben daarover in hun definitieve advies het volgende opgenomen:16.
‘De Commissie van deskundigen is van oordeel dat objectief bezien, er geen waardevermindering opstallen Musschenbroek 27, 29, bedrijfsgebouwen en de direct daaraan aanpalende gronden, optreedt c.q. zich geen waardevermindering overblijvende hier voordoet. Immers in de kern zit de verdiencapaciteit in de gebouwen, welke de waarde van die gebouwen bepaalt; deze verdiencapaciteit is niet veranderd noch negatief beïnvloed door afsplitsing van het noordelijk deel van het perceel B [003] thans B 8377.
Ook de verdiencapaciteit middels de exploitatie van de opstallen/ gebouwen is in de visie van de Commissie niet veranderd of aangetast, zodanig, dat zulks leidt tot een waardevermindering van het overblijvende, indien al zou moeten worden aangenomen dat de gebouwen, deel uitmakende van het object B 8264, eigendom van [eiser 3] (jr.) in de schadeaspecten (waardevermindering) zou moeten worden betrokken ter zake de onteigening van gronden ten laste van [eiser 1] (sr.).
De onteigening heeft geen ingreep tot gevolg gehad in de eigendommen van [eiser 3] (jr.) noch enige invloed op de verhuur van studentenwoningen, overige verhuur van woning en/of de bedrijfswoning.’
4.26
Het voorgaande brengt dan mee dat ook indien wél sprake zou zijn geweest van een complex, de verdiencapaciteit en daarmee de waarde van de gebouwen ongewijzigd is. Ook hierom kunnen de klachten niet tot cassatie leiden.
4.27
Onderdeel 3 ziet op inkomensschade.
4.28
Onder 3.1 richt het onderdeel een rechts- en motiveringsklacht tegen rechtsoverwegingen 2.43 tot en met 2.45, 2.50 tot en met 2.52, 2.59 en 2.71 waarin de rechtbank zou hebben overwogen en beslist dat de inkomstenderving voor [eiser 3] tot en met 2018 dient te worden berekend en dat geen sprake is van blijvende inkomensschade. Deze klachten zijn in het geheel niet toegelicht, en voldoen daarom niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen.
4.29
Onder 3.1.1 tot en met 3.1.3 richt het onderdeel zich tegen rechtsoverweging 2.52. Die overweging luidt als volgt:
‘2.52 De rechtbank gaat aan de stellingen van [eiser 3] inzake het feitelijke gebruik van de ligweide voorbij. Naar het oordeel van de rechtbank is door [eiser 3] niet inzichtelijk gemaakt dat het gebruik van de ligweide voor tentkampeerders structureel dan wel meer dan incidenteel is geweest en evenmin dat het gebruik door de gemeente werd gedoogd. Het mag zo zijn dat er incidenteel kampeerders hebben gestaan op de grond met de beperkte bestemming ligweide, maar dat betekent niet dat er inkomsten op die gronden zijn gegenereerd die niet door de deskundigen zijn meegenomen in de inkomstenderving.
Zoals door de deskundigen aangevoerd hebben zij alle inkomsten uit de camping (en de daaraan gerelateerde horeca) meegenomen in hun berekening. Op welke plek de betreffende kampeerder heeft gestaan is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet relevant, nu niet inzichtelijk is gemaakt dat er elders op de camping geen plek was voor de betreffende kampeerders. Daar komt bij dat de deskundigen hebben aangevoerd dat zij op basis van alle gegevens een berekening hebben gemaakt van de inkomsten per m2 grond van de camping waarop gekampeerd kon en mocht worden, dus exclusief de ligweiden. In dat licht bezien is door de deskundigen terecht opgemerkt dat de inkomsten per m2 oppervlakte dalen indien rekening gehouden dient te worden met een groter oppervlakte waarop die inkomsten gegenereerd zijn. Met andere woorden: als de ligweiden inkomstengenererend zijn dan dienen de totale inkomsten gedeeld te worden door een grotere oppervlakte, zodat er een kleiner bedrag per m2 overblijft. Nu er evenwel naar het oordeel van de rechtbank geen redenen zijn om uit te gaan van een aanvullend inkomsten-genererend gebruik van de ligweiden, zal de rechtbank uitgaan van de berekening zoals die door de deskundigen is gemaakt.’
4.30
Onder 3.1.1 van het onderdeel is te lezen dat, voor zover de rechtbank in rechtsoverweging 2.52 aan de stellingen van [eiser 3] inzake het feitelijk gebruik van de ligweide voorbij is gegaan omdat niet inzichtelijk zou zijn gemaakt dat dit gebruik door de Gemeente werd gedoogd, dit in strijd is met het recht. De rechtbank had dienen te onderzoeken of het gebruik van de ligweide illegaal was en zo ja of dit gebruik zou zijn gelegaliseerd en/of het bestuursorgaan al dan niet handhavend zou zijn opgetreden.
4.31
De klacht faalt. De klacht veronderstelt dat het gebruik als kampeerterrein publiekrechtelijk niet was toegestaan. Het betreft echter, zoals de rechtbank onbetwist heeft vastgesteld, een ‘privaatrechtelijke bestemming als ligweide’, waarmee het gebruik als kampeerterrein in strijd was (rechtsoverweging 2.51). Of gebruik als kampeerterrein daarnaast ook illegaal was (in publiekrechtelijke zin) en of dit gebruik gelegaliseerd kon worden en of handhavend zou worden opgetreden, is dus niet van belang. Overigens volgt uit de omstandigheid dat de grond na eigendomsoverdracht door de Gemeente aan [eiser 3] wél als zodanig gebruikt kan worden, dat het gebruik publiekrechtelijk was toegestaan.
4.32
Ik merk nog op dat de beslissing van de rechtbank nog op een andere pijler rust, namelijk de overweging dat het gebruik van de ligweide als kampeerterrein niet tot meer inkomsten heeft geleid, omdat niet inzichtelijk is gemaakt dat er elders op de camping geen plek was voor de betreffende kampeerders (vijfde volzin van rechtsoverweging 2.52). Ook daarom kan de klacht niet slagen.
4.33
Onder 3.1.2 klaagt het onderdeel dat voor zover de rechtbank aan de stellingen van [eiser 1] inzake het feitelijk gebruik voorbij is gegaan omdat niet inzichtelijk is gemaakt dat dit gebruik van de ligweide voor tentkampeerders structureel dan wel meer dan incidenteel is geweest, dit niet voldoende begrijpelijk is gemotiveerd in het licht van de getoonde foto’s uit 2006 en 2010, het ontbreken van verweer zijdens de Gemeente en het ontbreken van een betwisting door deskundigen.
4.34
Dat ook deze klacht niet slaagt, volgt reeds uit wat onder 3.32 is gezegd. Verder geldt dat de steller van het middel ten onrechte doet voorkomen alsof het standpunt van de onteigenaar en het advies van deskundigen de grenzen van de rechtsstrijd zouden bepalen. Dit is uiteraard niet juist; de onteigeningsrechter stelt de schadeloosstelling zelfstandig vast. Ook kunnen twee foto’s, uit 2006 en 2010, niet onbegrijpelijk maken het oordeel van de rechtbank dat niet inzichtelijk is gemaakt dat het gebruik als kampeerterrein structureel, althans meer dan incidenteel is geweest.
4.35
De motiveringsklacht onder 3.1.3 deelt in het lot van de voorgaande klachten. De klacht veronderstelt ten onrechte dat met de ligweide extra inkomsten zijn gegenereerd.
4.36
Onder 3.2 en 3.2.1 richt het onderdeel zich tegen rechtsoverweging 2.56. Die overweging luidt als volgt:
‘ [eiser 3] heeft verweer gevoerd en gesteld dat de aanname van de deskundigen dat de horeca-omzet van de campinggasten is begrepen in de omzet van de camping, onjuist is. [eiser 3] heeft daartoe aangevoerd dat uit de jaarrekeningen blijkt dat de horeca-omzet vele malen groter is dan de campingomzet, zodat deze niet is verdisconteerd in de cijfers voor het kamperen. Deze stelling snijdt naar het oordeel van de rechtbank evenwel geen hout, nu – zoals hiervoor reeds is overwogen – de camping een ondergeschikt onderdeel is van de bedrijfsvoering van [eiser 3] en met name ondergeschikt is aan de horeca: uit het feit dat de omzet van de camping veel kleiner is dan de omzet van de horeca kan dus niet (zonder meer) afgeleid worden dat de horeca-omzet van de camping niet in de cijfers is verwerkt. Daar komt bij dat er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een “aanname” door de deskundigen, zoals [eiser 3] heeft gesteld: blijkens het rapport en hetgeen ter zitting is aangevoerd hebben de deskundigen hun standpunt immers gebaseerd op de boekhouding/jaarcijfers van [eiser 3] , waarin de vijf economische activiteiten van de onderneming, waaronder (de omzet van) de camping, per onderdeel zijn uitgesplitst, en op het door [eiser 3] eerder in het geding gebrachte rapport van [betrokkene 1] van 1 oktober 2010. Op grond van het een en ander gaat de rechtbank voorbij aan dit verweer van [eiser 3] ’
4.37
Het onderdeel richt een rechts- en motiveringsklacht tegen de verwerping door de rechtbank van het verweer van [eisers] tegen de aanname van deskundigen dat de horeca-omzet van de campinggasten is begrepen in de omzet van de camping. De rechtbank zou onvoldoende begrijpelijk hebben gerespondeerd op de stelling dat uit de jaarrekeningen blijkt dat de horeca-omzet vele malen groter is dan de campingomzet, zodat deze niet is verdisconteerd in de cijfers voor het kamperen.
4.38
De rechtsklacht is in het geheel niet toegelicht en kan reeds daarom niet tot cassatie leiden.
4.39
Met betrekking tot de motiveringsklacht geldt het volgende. Deskundigen zijn er vanuit gegaan dat de horeca-omzet van de campinggasten in de post ‘camping’ zijn verwerkt en niet in de post ‘horeca’. In dat verband vermelden de deskundigen dat door de partijdeskundige van [eisers] ( [betrokkene 1] ) informatie is aangeleverd waaruit blijkt dat de campinggerelateerde horeca-omzet in de post camping is verwerkt, mede in verband met de omstandigheid dat de campingplaatsen veelal gratis of tegen een zeer laag tarief ter beschikking werden gesteld.17.De rechtbank is deskundigen op dit punt gevolgd. Niet valt in te zien waarom dit feitelijk oordeel onbegrijpelijk zou zijn in het licht van de omstandigheid dat de horeca-omzet vele malen groter is dan de campingomzet. Volgens de vaststelling van de rechtbank is de camping een ondergeschikt onderdeel in de bedrijfsvoering van [eiser 3]
4.40
Onder 3.3, 3.3.1 en 3.3.2 stelt het onderdeel beslissingen in rechtsoverweging 2.58 ter discussie. De overweging luidt als volgt:
‘2.58. [eiser 3] heeft verder verweer gevoerd tegen het door de deskundigen gehanteerde percentage van 50% aan exploitatiekosten. Volgens [eiser 3] bedragen die kosten slechts 29% dan wel 36%. Hij heeft daartoe verwezen naar het rapport van [betrokkene 2] . Naar het oordeel van de rechtbank treft ook dit verweer geen doel. De rechtbank overweegt daartoe dat uit het rapport van [betrokkene 2] van 31 oktober 2016 blijkt dat hij voor het percentage van 26% heeft verwezen naar een internetsite met informatie over horeca, terwijl uit het nadere rapport van de deskundigen blijkt dat zij zich voor wat betreft de exploitatiekosten onder meer hebben gebaseerd op de gegevens uit het rapport van [betrokkene 1] en de daarbij behorende bijlagen en de berekeningen van de accountant van [eiser 3] , en aldus op de feitelijke cijfers. Daar komt bij dat, nu enkel wordt verwezen naar een internetsite voor de horeca, niet duidelijk is welke exploitatiekosten in het percentage van 29% zijn vervat: ziet dit percentage uitsluitend op de inkoop van de horeca (zoals de verwijzing naar de site doet vermoeden) of bevat dat percentage – zoals in het onderhavige geval is vereist – ook de exploitatiekosten van de camping? Aangezien [eiser 3] de opbouw van de door hem genoemde percentages niet inzichtelijk heeft gemaakt is de rechtbank van oordeel dat in hetgeen door [eiser 3] is aangevoerd geen aanleiding gevonden kan worden om af te wijken van het door de deskundigen genoemde percentage aan exploitatiekosten.’
4.41
Onder 3.3.1 bevat het onderdeel de klacht dat de rechtbank niet voldoende begrijpelijk aan het verweer van [eiser 1] voorbij is gegaan, gelet op de stelling dat het percentage van 50% verband houdt met de onjuiste perceptie van deskundigen dat de horecaomzet onderdeel zou zijn van de camping-omzet, en dat de exploitatiekosten voor de camping juist laag zijn en zeker geen 50%. Aldus bouwt de klacht voort op de klachten onder 3.2 en 3.2.1 en deelt zij het lot van die klachten.
4.42
Hetzelfde geldt voor de klacht onder 3.3.2. De rechtbank mocht zich aansluiten bij het advies van deskundigen en de argumenten van de deskundigen tot de hare maken. Daarbij heeft de rechtbank voldoende gerespondeerd op het andersluidende standpunt van [eisers]
4.43
Onder 3.4, 3.4.1 en 3.4.2 richt het onderdeel klachten tegen rechtsoverweging 2.60. Deze luidt als volgt:
‘2.60. Anders dan door [eiser 3] (onder verwijzing naar het rapport van [betrokkene 2] ) is aangevoerd is de rechtbank met de deskundigen van oordeel dat het feit, dat de camping wordt doorsneden door de weg (het werk waarvoor is onteigend), waardoor sprake is van een noordelijk en een zuidelijk deel (met de horecavoorzieningen) van de camping, geen inkomensschade (als gevolg van een kleiner aantal gasten) met zich mee brengt. De rechtbank overweegt daartoe dat er adequate voorzieningen getroffen zijn voor de campinggasten die gebruik maken van het noordelijk deel van de camping; beide delen van de camping zijn immers met elkaar verbonden door een (fietsers- en voetgangers)brug over die weg en een toegangspoort, waardoor de campinggasten van het noordelijk deel op eenvoudige wijze het zuidelijk deel van het campingterrein – en daarmee de horecafaciliteiten – kunnen bereiken en de afstand feitelijk nagenoeg ongewijzigd is gebleven.’
4.44
Onder 3.4. en 3.4.1 richt het onderdeel een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen de beslissing van de rechtbank dat het feit dat de camping wordt doorsneden door de weg, met een noordelijk en zuidelijk deel van de camping tot gevolg, geen inkomensschade voor [eiser 3] met zich brengt.
4.45
De rechtsklacht is op geen enkele wijze toegelicht en kan reeds daarom niet tot cassatie leiden.
4.46
Volgens de motiveringsklacht is de beslissing van de rechtbank niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd in verband met de essentiële stellingen van [eisers] dat:
‒ met de inkomensschade voor de camping niet alle inkomensschade is gedekt;
‒ uit de cijfers blijkt dat de horeca-omzet separaat van de omzetten van de camping wordt verantwoord;
‒ uit de cijfers blijkt dat het verlies van kampeerplaatsen en de splitsing van het terrein door de onteigening aanmerkelijke invloed heeft gehad op de horeca-omzet.
4.47
Ook deze klacht faalt, omdat zij klaarblijkelijk voortbouwt op de veronderstelling dat de campinggerelateerde horecaomzet niet in de post camping is verwerkt. De klacht tegen hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen, faalt echter (zie hiervoor onder 3.39).
4.48
Ook de motiveringsklacht onder 3.4.2 bouwt op de bedoelde veronderstelling voort en faalt daarom.
4.49
De laatste twee onderdelen bespreek ik gezamenlijk. Onderdeel 4 keert zich tegen rechtsoverwegingen 2.96 en 2.97 en de onder 3.9 van het dictum uitgesproken uitvoerbaarbijvoorraadverklaring. Onderdeel 5 keert zich tegen rechtsoverweging 2.95 en de onder 3.4 en 3.5 van het dictum neergelegde veroordeling van [eiser 1] en [eiser 3] tot betaling van wettelijke rente over het door hen terug te betalen bedrag.
4.50
De rechtsoverweging 2.94 tot en met 2.97 luiden als volgt:
‘2.94. [eiser 1] en [eiser 3] zullen veroordeeld worden tot terugbetaling van hetgeen door hen teveel is ontvangen (het verschil tussen het voorschot en de uiteindelijk vastgestelde schadeloosstelling).
2.95.
Gelet op hetgeen is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:94) zijn [eiser 1] en [eiser 3] over het te hoge voorschot thans nog geen wettelijke rente verschuldigd. Uit de stellingen van de gemeente in haar akte uitlating juridische kosten volgt naar het oordeel van de rechtbank echter een verzoek van de gemeente om bij vonnis te bepalen dat over de terug te betalen bedragen wettelijke rente is verschuldigd indien die bedragen niet binnen veertien dagen na dit vonnis zijn terugbetaald. De rechtbank zal aldus beslissen.
2.96.
[eiser 1] en [eiser 3] hebben uitdrukkelijk verzocht dit vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Zij hebben daartoe gewezen op de verstrekkende gevolgen van een vonnis waarin zij gehouden worden om een deel van het voorschot terug te betalen en daartoe aangevoerd dat een aanzienlijke vordering tot terugbetaling mogelijk zal leiden tot noodzakelijke bedrijfsstaking.
2.97.
De rechtbank ziet in hetgeen door [eisers] is aangevoerd evenwel geen aanleiding om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De rechtbank overweegt daartoe dat niet is gebleken dat terugbetaling van een deel van het voorschot zal leiden tot financiële problemen, nu niet inzichtelijk is gemaakt dat het voorschot, dat indertijd aan [eiser 1] en [eiser 3] is betaald, thans niet meer beschikbaar zou zijn.’
4.51
Voor de beoordeling van deze onderdelen is van belang dat de Gemeente op 31 oktober 2018 een akte uitlating juridische kosten tevens akte wijziging eis heeft genomen. Hierin is opgenomen:
‘Nu in het finale rapport van de Commissie van Deskundigen de begrote schadeloosstelling aanzienlijk lager uitvalt dan het aanbod van de gemeente van Euro 774.000,-- waarvan 90% ingevolge het vonnis van de rechtbank als voorschot aan [eisers] is uitgekeerd, verzoekt de gemeente om wijziging van haar eis als volgt:
De gemeente verzoekt uw rechtbank [eisers] te veroordelen – voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – het bedrag dat indertijd ten titel van voorschot op de schadeloosstelling meer is uitgekeerd dan het bedrag dat de rechtbank vaststelt als schadeloosstelling binnen veertien dagen na het in deze te wijzen vonnis terug te betalen aan de gemeente Heerlen, vermeerderd met de wettelijke rente. Waarvan akte!’
4.52
De Gemeente vorderde dus dat [eisers] zouden worden veroordeeld, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot terugbetaling van het te veel betaalde bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente. Bij rolbeslissing van 7 november 2018 heeft de rechtbank ten aanzien van de eiswijziging echter geoordeeld:
‘De eiswijziging
2.1.
Het onderhavige geschil betreft een onteigening. Taak van de rechter is om te beslissen op de gevorderde onteigening en, zo die vordering voor toewijzing vatbaar is, die onteigening uit te spreken en (onder meer) een voorschot op de aan de onteigende en eventuele (derden)belanghebbende(n) toekomende schadeloosstelling te bepalen. Na de onteigening rust op de rechtbank de wettelijke taak om zelfstandig onderzoek te doen naar de aan de onteigende en eventuele derden toekomende schadeloosstelling en deze vast te stellen: daartoe is in beginsel geen vordering noodzakelijk en gelet op die taakstelling past daarbij ook geen eiswijziging zoals door de gemeente gevorderd (te weten terugbetaling van het verschil tussen het voorschot en de uiteindelijk toe te kennen schadeloosstelling).
2.2.
Op grond van het vorenstaande zal de eiswijziging buiten beschouwing worden gelaten.’
4.53
Uit deze rolbeslissing volgt dat de rechtbank de eiswijziging buiten beschouwing heeft gelaten, omdat zij de vordering, gelet op haar zelfstandige taak als onteigeningsrechter niet noodzakelijk en passend achtte. Dat een vordering van de onteigenaar tot terugbetaling niet nodig is, volgt inderdaad uit art. 54t lid 3 Ow, dat de onteigeningsrechter voorschrijft dat wanneer de onteigende een hoger voorschot heeft ontvangen dan het bedrag van de schadeloosstelling, hij de onteigende veroordeelt tot terugbetaling aan de onteigende partij van het verschil. Het is de vraag of de rechter ook zonder daartoe strekkende vordering over het terug te betalen bedrag wettelijke rente kan toewijzen, en ook of de veroordeling zonder daartoe strekkende vordering uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. Met de onderdelen 4 en 5 bepleit de steller van het middel dat de rechter dit niet mag, en dat de rechtbank in strijd daarmee heeft gehandeld. Ik bespreek eerst onderdeel 5 en daarna onderdeel 4.
4.54
Volgens de klachten onder 5.1 tot en met 5.3 heeft de rechtbank de regels uit het arrest van uw Raad van 27 januari 201718.miskend, dan wel niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd dat door de Gemeente om de wettelijke rente is verzocht.
4.55
Bij het arrest van 27 januari 2017 heeft uw Raad overwogen dat een rechter ‘desverzocht’ kan bepalen dat het terug te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover na het verstrijken van een door hem te bepalen redelijke betalingstermijn van bijvoorbeeld veertien dagen. Uw Raad heeft vervolgens de zaak zelf afgedaan door de wettelijke rente toe te wijzen vanaf veertien dagen na de uitspraak. Daarvoor achtte u voldoende dat de onteigenaar bij pleidooi bij de rechtbank aanspraak had gemaakt op terugbetaling van ‘het teveel ontvangen voorschot, vermeerderd met de wettelijke rente’. Hieruit volgt dat voor een veroordeling tot betaling van de wettelijke rente over het terug te betalen bedrag geen (formele) eiswijziging vereist is,19.en dat een informeel verzoek volstaat.
4.56
Een zodanig verzoek heeft de rechtbank gelezen in de akte uitlating juridische kosten van de Gemeente. Dat is niet onjuist en behoefde geen nadere motivering. De rechtbank is niet buiten de rechtsstrijd getreden. De rolbeslissing van 7 november 2018 maakt niet dat over een en ander anders moet worden geoordeeld, reeds omdat die beslissing uitsluitend ziet op het instellen van een (formele) eis. De klachten van het onderdeel worden dus vergeefs opgeworpen.
4.57
Ik lees in het slot van alinea 5.1.2 van het onderdeel nog een beroep op schending van het beginsel van hoor en wederhoor. [eisers] voeren aan dat zij zich in het geding ten overstaan van de rechtbank niet over de ‘vordering’ tot vergoeding van wettelijke rente hebben kunnen uitlaten.
4.58
Ook deze klacht treft geen doel. [eisers] hebben zich over het verzoek van de Gemeente tot vergoeding van wettelijke rente wél kunnen uitlaten. Zij hadden dit immers kunnen doen bij hun akte van 7 november 2018. Bij die akte hebben zij onder meer verweer gevoerd met betrekking tot door de Gemeente verzochte uitvoerbaarbijvoorraadverklaring (welk verweer door de rechtbank in rechtsoverwegingen 2.96 en 2.97 is verworpen), maar niet met betrekking tot de door de Gemeente eveneens verzochte veroordeling tot betaling van wettelijke rente. Vergelijk wat hiervoor onder 3 is opgemerkt over de status van de akte van 7 november 2018 van [eisers]
4.59
Ik merk ten overvloede nog op dat ook als ervan zou moeten worden uitgegaan dat de akte van 7 november 2018 van [eisers] van het procesdossier geen deel uitmaakt, de klacht mijns inziens niet kan slagen. [eisers] maken namelijk niet duidelijk wat zij zouden hebben willen aanvoeren en dus wat hun belang bij de klacht is, terwijl dit belang allerminst vanzelf spreekt. Ook voor een klacht over schending van hoor en wederhoor geldt immers dat zij kan afstuiten op een gebrek aan belang.20.Ik licht toe waarom het belang bij de klacht toelichting behoefde. De verschuldigdheid van wettelijke rente volgt eenvoudig uit de wet (art. 6:119 BW), waarbij geldt dat het verzuim volgens vaste rechtspraak in verband met art. 6:83 aanhef en onder a BW onder meer ook intreedt doordat de rechter aan een veroordeling tot betaling van een geldsom een termijn verbindt.21.Opneming in het dictum van een veroordeling tot het betalen van wettelijke rente na afloop van de door de rechter bepaalde redelijke betalingstermijn voegt dus uitsluitend toe dat, behalve voor de terug te betalen hoofdsom, ook voor de daarover verschuldigde wettelijke rente aan de daartoe gerechtigde een executoriale titel wordt verschaft. Het spreekt niet vanzelf dat daartegen enig zinvol verweer valt te voeren: indien daarom wordt verzocht, moet de rechter de gerechtigde een executoriale titel verschaffen voor wat deze toekomt. Daarom behoorden [eisers] te vermelden wat hun belang bij de klacht is.22.
4.60
Onder 4.1 tot en met 4.1.1 wordt aangevoerd dat de rechtbank het vonnis gelet op art. 233 Rv bij gebrek aan een daarop gerichte vordering niet ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad had mogen verklaren (naar ik begrijp wat betreft de veroordeling van [eiser 1] onder 3.4 van het dictum, respectievelijk van [eiser 3] onder 3.5). Voor zover de rechtbank dit niet zou hebben miskend wordt aangevoerd dat de beslissing niet voldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
4.61
Mijns inziens kunnen ook deze klachten niet slagen. Uit het stelsel van de onteigeningswet en de aard van het onteigeningsgeding volgt dat, in afwijking van het stelsel van art. 233 Rv, het vereiste van een (formele) vordering tot uitvoerbaarbijvoorraadverklaring niet geldt. Waar de onteigeningsrechter ambtshalve veroordeelt tot terugbetaling van het gedeelte van het voorschot dat de door hem vastgestelde onteigeningsschade overtreft (art. 54t lid 3 Ow), volstaat dat de onteigenende partij duidelijk heeft gemaakt dat uitvoerbaarbijvoorraadverklaring van die veroordeling door haar wordt verlangd. Dat was hier het geval (vergelijk hiervoor onder 4.51). Terzijde nog: over de uitvoerbaarheid bij voorraad van de veroordeling hebben [eisers] zich ook uitgelaten (vergelijk rechtsoverweging 2.96 van het vonnis).
4.62
De slotsom is dat geen van de klachten van het middel doel treft.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑01‑2020
Zie: HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5706, NJ 2010/375; HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8530, RvdW 2010/1336; HR 30 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8091, RvdW 2011/1184 en HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7359; NJ 2012/615.
Vergelijk het vonnis van de rechtbank Maastricht van 25 maart 2009 onder 2.1.
Nr. 08.001473, gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 16 juni 2008, nr. 113, p. 7.
HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8530.
HR 30 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8091.
Aldus de datering op het stuk. Op de rol/rekestkaart die van de rechtbank werd ontvangen (hierna onder 3.5) is aan de rolbeslissing de datum van 14 november 2018 verbonden, mogelijk omdat op die datum aan partijen een afschrift van de beschikking is verstrekt.
Zie de rol/rekestkaart. De akte zelf vermeldt geen datum.
Eveneens op 31 oktober 2018 genomen.
De rol/rekestkaart is op dit punt onduidelijk. Die kaart lijkt slechts één op 31 oktober 2018 van de zijde van de Gemeente genomen akte. Vergelijk ook de vermelding in het eindvonnis onder 1 van ‘de reactie van de gemeente op de kostenopgaves’ als gedingstuk.
Proces-verbaal van de pleitzitting op 21 augustus 2018, p. 7.
Onder 2.8 e.v.
HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2741, NJ 2017/273 m.nt. E.W.J. de Groot.
De rechtbank houdt rekening met inkomensschade van [eiser 3] door een tijdelijke omzetdaling door een beperkte exploitatie als gevolg van de onteigening tot en met 2018, waarna de verdiencapaciteit weer volledig kan worden benut (het vonnis onder 2.45).
Overigens heeft de WOZ-waarde van € 250.000,— waar [eisers] een beroep op doet een peildatum die ongeveer tien maanden voor de peildatum van 19 november 2010 is gelegen.
C.H. Telders, Schadeloosstelling voor onteigening, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1968, nr. 432; G.C.W. van der Feltz, Schadeloosstelling voor onteigening: Telders, nieuw voor oud, Deventer: Kluwer 2006, nr. 442; J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel e.a., Handboek onteigening, Deventer: Kluwer 2013, nr. 5.5.1; E. van der Schans & A.C.M.M. van Heesbeen, Onteigening: het spel en de knikkers, Reed Business 2011, nr. 4.6.4. Al deze auteurs verwijzen naar rechtspraak. Ik noem bij wijze van voorbeeld HR 28 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9104, NJ 2010/138 m.nt. P.C.E. van Wijmen.
Aanvullend deskundigenrapport van 29 maart 2018, p. 41.
Aanvullend advies van deskundigen na tussenvonnis van 3 september 2014, p. 25.
HR 17 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:94, NJ 2017/205 m.nt. E.W.J. de Groot.
Vergelijk HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:635, NJ 2019/191.
HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5408, NJ 2000/499 m.nt. J.B.M. Vranken (B./Gemeente Haren).
Dit spreekt nog extra omdat uit de overgelegde akte van 7 november 2018 blijkt dat [eisers] omtrent de door de Gemeente verzochte veroordeling tot het betalen van wettelijke rente in het geheel niets hebben willen aanvoeren.
Beroepschrift 28‑01‑2019
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
Datum: 28 januari 2019
Eisers:
- 1.
[eiser 1]
- 2.
[eiseres 2] beiden wonende te [woonplaats] (hierna tezamen: ‘[eisers 1 en 2]’)
- 3.
[eiser 3] wonende te [woonplaats] (hierna: ‘[eiser 3]’);
- 4.
[eiseres 4] N.V., een naamloze vennootschap gevestigd te [vestigingsplaats], Land Curaçao, Koninkrijk der Nederlanden (‘[eiseres 4]’) [eisers 1 en 2], [eiser 3] en [eiseres 4] hierna tezamen ook te noemen: ‘[eisers] c.s.’
[eisers] c.s. kiest woonplaats bij Houthoff, gevestigd te (1082 MA) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50, van welk kantoor de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.F. de Groot als zodanig [eisers] c.s. vertegenwoordigt in deze cassatieprocedure.
Verweerster:
Gemeente Heerlen, een publiekrechtelijke rechtspersoon zetelende te Heerlen, in laatste instantie woonplaats gekozen hebbend ten kantore van mr. J.A.M.G. Vogels (Adelmeijer Hoyng Advocaten), kantoorhoudend aan de Looskade 16-A te (6041 LE) Roermond (‘de Gemeente’);
1. De bestreden vonnissen
[eisers] c.s. stelt cassatieberoep in tegen het vonnis van de rechtbank Limburg (‘de rechtbank’) van 5 december 2018, zaaknummer C/03/132695 / HA ZA 08-902 (‘het vonnis’) gewezen tussen de Gemeente als eiseres en [eisers] c.s. als gedaagden (eisers sub 1 en 2) respectievelijk interveniënten (eisers sub 3 en 4).
2. Akte verklaring van cassatie
[eisers] c.s. heeft zich op de voet van artikel 52, lid 3 Onteigeningswet tijdig voorzien in cassatie door middel van een op 7 december 2018 ter griffie van de rechtbank afgelegde verklaring, aktenummer CB/18.5–118 (bijlage 1). welke met deze procesinleiding wordt meebetekend.
3. Verschijningsdatum verweerder
De Gemeente wordt opgeroepen om ten laatste op vrijdag 1 maart 2019, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad in diens gebouw aan het Korte Voorhout 8 te (2511 EK) Den Haag. De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
4. Middel van cassatie
[eisers] c.s. voert tegen het vonnis het volgende middel van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de vonnissen is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden.
A. Feiten en procesverloop
Bij vonnis van 25 maart 2009 heeft de rechtbank ten verzoeke en ten name van de Gemeente uitgesproken de onteigening van percelen en perceelsgedeelten grond gelegen te Heerlen met een totale oppervlakte van 2.19.96 ha (‘het onteigeningsvonnis’). Tot de onteigening was besloten bij Koninklijk Besluit van 20 mei 2008, nummer 08.001473 ten behoeve van de aanleg van de weg [a-straat] met bijkomende werken. De onteigende gronden behoorden in eigendom toe aan [eisers 1 en 2] [eiser 3] was huurder van de betreffende gronden en exploiteert daarop een camping ([A]). [eiser 3] is als huurder in de onteigeningsprocedure tussengekomen.
Bij genoemd onteigeningsvonnis werd het voorschot op de vast te stellen schadeloosstelling voor eiser sub 1 vastgesteld op € 309.150,=, voor eiser sub 2 op € 10.710,= en voor eiser sub 3 op € 377.100,=. Voorts heeft de rechtbank deskundigen benoemd om de schadeloosstelling wegens de onteigening te begroten.
Het onteigeningsvonnis is in de openbare registers ingeschreven op 19 november 2010. Deze datum heeft voor de vaststelling van de schadeloosstelling te gelden als peildatum.1.
De rechtbankdeskundigen hebben op 13 februari 2012 aan de (toenmalige) rechtbank Maastricht gerapporteerd. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 3 september 2014 de deskundigen verzocht nader te rapporteren omtrent hetgeen de rechtbank in rov. 2.75 van bedoeld tussenvonnis had overwogen.
De deskundigen hebben op 29 maart 2018 hun aanvullend deskundigenbericht uitgebracht.
De rechtbank heeft bij het vonnis de schadeloosstelling voor [eisers 1 en 2] vastgesteld op € 142.331,25 (rov. 3.1), de schadeloosstelling voor [eiseres 4] op € 47.545,00 (rov. 3.2) en de schadeloosstelling voor [eiser 3] op € 218.613,06 (rov. 3.3). Voorts heeft de rechtbank [eisers 1 en 2] en [eiser 3] veroordeeld om binnen 14 dagen na het vonnis de door hen teveel ontvangen bedragen (€ 177.483,75 (rov. 3.4) respectievelijk € 158.496,94 (rov. 3.5)) terug te betalen te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard (rov. 3.9).
De raadsman van [eisers] c.s. heeft de rechtbank bij brief van 6 december 2018 op de voet van artikel 31 Rv verzocht om herstel van het vonnis wegens een kennelijke fout. De rechtbank heeft bij vonnis van 19 december 2018 het verzoek om een herstelvonnis afgewezen omdat geen sprake is van een voor ieder kenbare fout.
B. Klachten
1. Werkelijke waarde — intuïtieve methode versus vergelijkingstransacties
1.1.
Ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, heeft de rechtbank in rov. 2.48 van het tussenvonnis van 3 september 2014 en rov. 2.18 en 2.21 — gemotiveerd in 2.16 en 2.18 tot en met 2.20 — van het vonnis beslist dat in de onderhavige onteigening geen andere methoden voorhanden waren dan de intuïtieve taxatiemethode en dat ten aanzien van de waarde van de onteigende gronden het advies van de deskundigen moet worden gevolgd.
1.1.1.
In het bijzonder indien deskundigen menen te moeten terugvallen op de intuïtieve taxatiemethode, is het in het licht van de eisen die aan herleidbaarheid en controleerbaarheid van een onteigeningstaxatie worden gesteld,2. essentieel dat de onteigeningsrechter elk door deskundigen aangedragen aspect dat bijdraagt aan de aanvaardbaarheid en controleerbaarheid van de aldus tot stand gekomen taxatie met de meest mogelijke zorgvuldigheid en met toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor weegt. De rechtbank acht blijkens rov. 2.19 voor de uiteindelijk aangenomen aanvaardbaarheid van de intuïtieve methode kennelijk relevant dat door de deskundigen bij gelegenheid van de pleitzitting is aangevoerd dat zij de door [eisers] c.s. aangevoerde [A-transactie] niet volledig buiten beschouwing hebben gelaten, maar dat zij de prijs die zij intuïtief hebben gevonden vervolgens wel hebben getoetst, niet alleen aan de hand van de vorenbedoelde [A-transactie] maar ook aan de hand van transacties in [a-plaats] en in [b-plaats]. Die toetsingen hebben, aldus de rechtbank in rov. 2.19, zoals door de deskundigen is betoogd, de door hen intuïtief getaxeerde waarde bevestigd in die zin, dat de prijzen in die transacties — globaal bezien — geen indicaties gaven om te veronderstellen dat de door de deskundigen intuïtief getaxeerde grondwaarde niet juist zou zijn.
1.1.2.
Voor zover de rechtbank bij het oordelen tot aanvaardbaarheid van de intuïtieve methode aldus meeweegt dat de deskundigen hun intuïtief gevonden prijs zouden hebben getoetst aan de [A-transactie], is de beslissing niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd in het licht van hetgeen [eisers] c.s. omtrent de samenstelling van deze transactie heeft doen aanvoeren.3. Het verschil tussen de door [eisers] c.s. gevonden grondwaarde van € 35,= per m2 en de door deskundigen intuïtief gevonden grondprijs van € 15,= per m2 is zodanig groot dat, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien dat de toetsing waarvan deskundigen bij pleidooi hebben gesteld dat deze heeft plaatsgevonden en welke toetsing de rechtbank van belang heeft geacht bij het oordelen tot aanvaardbaarheid van de intuïtieve methode, de deskundigen redelijkerwijze kan hebben gesterkt in hun intuïtieve oordeel.
1.1.3.
Veeleer had de constatering als vermeld in subonderdeel 1.1.2 de rechtbank ertoe dienen te leiden dat, vanuit haar zelfstandige taak tot begroting van de aan de onteigening toekomende schadeloosstelling, op basis van de ingrediënten die concreet zijn aangereikt omtrent een concrete geschikte vergelijkingstransactie zoals [eisers] c.s. heeft gedaan,4. op basis van eigen berekeningen — al dan niet via aanvullende opdrachten aan de rechtbankdeskundigen — te komen tot een aanvaardbare benadering van de grondprijs in die transactie. Door dat na te laten heeft de rechtbank haar zelfstandige taak als onteigeningsrechter miskend, althans is haar beslissing ter zake niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
1.1.4.
Voor zover de rechtbank bij het oordelen tot aanvaardbaarheid van de intuïtieve methode meeweegt dat de deskundigen hun intuïtief gevonden prijs zouden hebben getoetst aan (voor het eerst) bij gelegenheid van de slotpleidooien genoemde transacties in [a-plaats] en in [b-plaats], is de beslissing in strijd met het recht althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de (essentiële) stelling zijdens [eisers] c.s. bij gelegenheid van de pleidooien:
‘Thans wordt door de deskundigen aangevoerd dat die intuïtief gevonden waarde vervolgens is getoetst. Dat dat is gebeurd en op basis waarvan is echter niet in het rapport opgenomen. Dat maakt zowel de taxatie zelf als ook die toetsing niet-controleerbaar.’5.
Onmiskenbaar is hiermee namens [eisers] c.s. (immers) aangegeven dat de transacties [a-plaats] en [b-plaats] voor het eerst tijdens de pleidooien zijn genoemd en dat [eisers] c.s. mitsdien in redelijkheid niet in staat is gesteld om van deze toets-transacties op behoorlijke wijze kennis te nemen en daarop adequaat te reageren, hetgeen (ook) in strijd moet worden geacht met de eisen die artikel 6 EVRM aan een deugdelijk proces stelt.
2. Waardevermindering van het overblijvende
2.1.
Ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, heeft de rechtbank in rov. 2.34, in navolging van de deskundigen, overwogen en beslist dat zich ten aanzien van de opstallen Musschenbroek 27, 29, bedrijfsgebouwen en de direct aanpalende gronden geen waardevermindering voordoet omdat de kern van de waarde zou zitten in de verdiencapaciteit van de gebouwen.
2.1.1.
Deze beslissing is niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd gelet op de (essentiele) stellingen van [eisers] c.s., zulks in onderling verband beschouwd, waarop de rechtbank niet (voldoende) begrijpelijk heeft gerespondeerd, te weten:
- a.
dat de feiten laten zien dat de verdiencapaciteit na de onteigening is gewijzigd;6.
- b.
dat ook de situering van de opstallen relevant is voor de waarde en dat de nieuwe weg zeer dicht langs de opstallen gesitueerd is,7. en
- c.
dat het feit dat de waarde per de peildatum daadwerkelijk gedaald is volgt uit het verloop van de WOZ-waarden, waaruit blijkt dat per peildatum 1 januari 2010 (gelegen kort voor de ten deze relevante peildatum 19 november 2010 maar na het onteigeningsvonnis van 25 maart 2009) de WOZ-waarde een scherpe daling van € 480.000,= naar € 251.000,= heeft ondergaan.8.
2.1.2.
Ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd gaat de rechtbank in rov. 2.34 aan de door [eisers] c.s. aangedragen WOZ-waarden voorbij met als motivering dat die WOZ-waarden zouden zijn achterhaald door de feitelijke verkoopwaarde van een deel van de onroerende zaken waarop de WOZ-waarde betrekking had voor een bedrag van € 370.000,=. Deze verkoopprijs dateert evenwel volgens de rechtbankdeskundigen uit 2011, een jaar na de peildatum,9. en kan mitsdien niet (op begrijpelijke wijze) bijdragen aan de motivering van de afwijzing door de rechtbank van het toekennen van relevantie aan de door [eisers] c.s. — onbestreden — aangetoonde scherpe daling van de door de Gemeente zelf vastgestelde WOZ-waarde juist voor de peildatum. De rechtbank heeft eveneens ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk geen gevolgtrekking verbonden aan de verklaring van [eisers] c.s. ter zitting dat de desbetreffende prijs een transactie in de familiesfeer betrof die (alleen) is gebaseerd op hetgeen [eisers 1 en 2] nodig hadden om een appartement elders aan te kopen: de verkoopprijs die [eisers 1 en 2] heeft ontvangen was in casu gelijk aan de prijs van het vervangend aan te kopen appartement en is om die reden niet noodzakelijk de marktprijs.10. Gelet hierop kon de rechtbank in rov. 2.34 (slot) niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, tot het oordeel komen dat gelet op het grote verschil tussen beide bedragen de WOZ-waarde niet als betrouwbare factor voor de waardebepaling van de betreffende onroerende zaken kan worden aangemerkt.
2.2.
Ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, heeft de rechtbank in rov. 2.34 – 2.38, in navolging van de deskundigen, overwogen en beslist dat enkel rekening gehouden dient te worden met de eventuele waardevermindering van de eigendommen van [eisers 1 en 2] en [eiseres 4] en niet die van de eigendommen van [eiser 3] omdat geen sprake zou zijn van een complex, een situatie waarin de verschillende eigendommen als het ware niet los van elkaar gewaardeerd kunnen worden.
2.2.1.
De rechtbank volgt ten deze de deskundigen die sterk de nadruk hebben gelegd op zakelijke (huur)verhoudingen tussen [eisers 1 en 2] en [eiser 3]11. [eisers] c.s. heeft evenwel aangevoerd de (essentiële) stelling dat het pand van [eiser 3] onderdeel uitmaakt van een groter geheel en, de onteigening weggedacht, ook als onderdeel van dat geheel verkocht zou kunnen worden, waarbij van belang is dat de som der delen groter is dan de afzonderlijke onderdelen: de onroerende zaken zijn gesplitst in een familieverband en leveren onafhankelijk van elkaar minder op dan wanneer deze in zijn geheel worden aangeboden omdat deze afzonderlijk onbruikbaar zijn. De waarde van de eigendom van [eiser 3] wordt, de onteigening weggedacht, bepaald door de waarde van het geheel. Als deze waarde na onteigening lager is, vormt dit een nadeel dat door de onteigening is veroorzaakt en aan [eisers] c.s. vergoed moet worden.12. De andersluidende motivering van de rechtbank in rov. 2.37 die is gebaseerd op (i) de bestaande zakelijke huurverhouding en (ii) de omstandigheid dat ‘de camping’ ook gronden van de Gemeente ‘om niet’ in gebruik had, is niet concludent voor, casu quo geen begrijpelijke respons op, de redenering van [eisers] c.s. die juist ziet op de waardevermindering van eigendommen.
3. Inkomensschade
Alleen tijdelijke inkomensschade?
3.1.
In strijd met het recht, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd heeft de rechtbank in rov. 2.43 – 2.45, 2.50 – 2.52, 2.59 en 2.71 overwogen en beslist — kort gezegd — dat de inkomstenderving voor [eiser 3] tot en met 2018, het jaar van realisering van het bijkomend aanbod tot levering van grond, dient te worden berekend en dat geen sprake is van blijvende inkomensschade.
3.1.1.
Voor zover de rechtbank in rov. 2.52 aan de stellingen van [eiser 3] inzake het feitelijk gebruik van de ligweide voorbij is gegaan omdat niet inzichtelijk zou zijn gemaakt dat dit gebruik door de Gemeente werd gedoogd, is dit in strijd met het recht. De rechtbank had dienen te onderzoeken of het betreffende gebruik inderdaad illegaal was en, zo ja, of dit zou zijn gelegaliseerd en/of het bestuursorgaan de hem toekomende beslissingsruimte zou hebben benut door wel of niet handhavend op te treden, waarbij, indien het bestuursorgaan in de jaren voorafgaand aan de onteigening kennelijk geen aanleiding heeft gezien om op te treden, het oordeel gewettigd pleegt te zijn dat zonder onteigening het bestuursorgaan niet zou zijn opgetreden.13.
3.1.2.
Voor zover de rechtbank in rov. 2.52 aan de stellingen van [eiser 3] inzake het feitelijk gebruik van de ligweide voorbij is gegaan omdat niet inzichtelijk zou zijn gemaakt dat dit gebruik van de ligweide voor tentkampeerders structureel dan wel meer dan incidenteel is geweest, is dit niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de door [eisers] c.s. getoonde luchtfoto's van 2006 en 2010 die (consequent) gebruik van de ligweide door tentkampeerders laat zien,14. het ontbreken van verweer daartegen zijdens de Gemeente15. en het ontbreken van betwisting ervan door de deskundigen.16.
3.1.3.
De door de rechtbank gehanteerde motivering is (bovendien) geen (voldoende) begrijpelijke respons op het (essentiële) betoog van [eisers] c.s. dat de (deels) terug te leveren oppervlakte (de ligweide die om niet bij [eisers] c.s. in gebruik was, is als bijkomend aanbod aan [eisers] c.s. geleverd) er niet voor zorgt dat de volledige schade wordt gecompenseerd omdat hetgeen geleverd wordt reeds werd gebruikt en de omzet hiervan is verdisconteerd in de jaarcijfers. Voor de onteigening had [eisers] c.s. het gehele terrein inclusief ligweide in gebruik, na de onteigening mist [eisers] het gehele onteigende tracé van de weg maar krijgt er de ligweide in eigendom voor terug. De ligweide in eigendom krijgt de mogelijkheid voor het creëren van standplaatsen. Het aantal standplaatsen is dan wel weer op peil, maar de ligweide kan niet meer voor tentkamperen worden gebruikt. Niet de inkomsten per m2 oppervlakte zijn relevant, zoals uit vonnis rov. 2.52 zou volgen, maar, zoals [eisers] c.s. heeft betoogd, de blijvende vermindering van oppervlakte waarop het behalen van inkomsten mogelijk is. Het schadebeperkend aanbod leidt derhalve niet tot volledige compensatie als gevolg waarvan na 2018 geen inkomensschade meer zou worden geleden. Integendeel wordt ook na 2018 doorlopend inkomensschade geleden.17.
Horeca-omzet geen onderdeel camping-omzet
3.2.
In strijd met het recht, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd heeft de rechtbank in rov. 2.56 het verweer van [eisers] c.s. tegen de aanname van de deskundigen dat de horeca-omzet van de campinggasten is begrepen in de omzet van de camping, verworpen.
3.2.1.
De rechtbank heeft daarbij niet (voldoende) begrijpelijk gerespondeerd op de (essentiële) stelling zijdens [eisers] c.s. dat uit de jaarrekeningen blijkt dat de horeca-omzet vele malen groter is dan de campingomzet, zodat deze niet is verdisconteerd in de cijfers voor het kamperen.18. De essentie van deze stelling is dat, zoals deskundigen hebben onderkend,19. in de boekhouding van [eiser 3] een uitsplitsing is gemaakt naar de vijf economische activiteiten van de onderneming, waaronder de camping. Daarin ligt besloten de stelling dat de camping-activiteiten enerzijds en de horeca-activiteiten anderzijds boekhoudkundig strikt gescheiden zijn. Hetgeen de rechtbank in rov. 2.56 (p. 16 van het vonnis) ter motivering overweegt, is in het licht van vorenstaande essentie van de stelling van [eiser 3] niet concludent. De overweging dat uit het feit dat de omzet van de camping veel kleiner is dan de omzet van de horeca niet (zonder meer) afgeleid kan worden dat de horeca-omzet van de camping niet in de cijfers is verwerkt, lijkt de zaak om te draaien. Nu in de successievelijke jaarrekeningen zowel ‘horeca’ als ‘camping’, naast enkele andere activiteiten, gesplitst staan geboekt, zou primair deze splitsing voor waar moeten worden gehanteerd en zou alleen ruimte bestaan voor een ander oordeel als er een aanwijzing zou bestaan dat ondanks deze duidelijke splitsing toch horeca-omzet onder ‘camping’ is geboekt. Dergelijke aanwijzingen heeft de rechtbank niet aan haar oordeel in deze ten grondslag gelegd en kunnen evenmin worden ontleend aan de advisering door de deskundigen.
Exploitatiekosten
3.3.
In strijd met het recht, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd heeft de rechtbank in rov. 2.58 het verweer van [eisers] c.s. tegen het door de deskundigen gehanteerde percentage van 50% aan exploitatiekosten betrekking hebbend op de camping-omzet verworpen.
3.3.1.
Het verweer van [eisers] c.s. tegen het percentage van 50 — waarvan de herkomst door deskundigen niet duidelijk is gemotiveerd20. — is uitgewerkt bij pleidooi, waarbij erop is gewezen (i) dat dit percentage mogelijk verband houdt met de onjuiste perceptie van deskundigen over de horeca-omzet als onderdeel van de camping-omzet (zie daarover middelonderdeel 2.2) en (ii) dat juist ten aanzien van het bedrijfsonderdeel camping (alleen gronden met beperkte kosten voor onderhoud) de exploitatiekosten erg laag zijn en zeker geen 50%.21. De rechtbank gaat zonder motivering aan deze stellingen voorbij. De motivering die de rechtbank wel gebruikt, te weten de verwijzing naar de 29% als genoemd door [betrokkene 2],22. ondersteunt slechts het betoog van [eisers] c.s., omdat de 29% gerelateerd blijkt aan de horeca-omzet, een omzetcategorie waarbij de exploitatiekosten hoger liggen dan bij de kosten-arme campingexploitatie. De verwijzing door deskundigen en de rechtbank naar een eerdere rapportage (een rapport van [betrokkene 1] dat in 2009 namens [eisers] c.s. is overgelegd) ziet er aan voorbij dat namens [eisers] c.s. in het vervolg van de procedure van de inhoud daarvan expliciet afstand is genomen.23.
3.3.2.
Ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd komt de rechtbank in rov. 2.58 tot de conclusie dat nu [eisers] c.s. de opbouw van de door hem genoemde percentages niet inzichtelijk heeft gemaakt, de rechtbank daarin geen aanleiding kan vinden om af te wijken van het door de deskundigen genoemde percentage aan exploitatiekosten. Deze overweging miskent de actieve rol die de onteigeningsrechter ten aanzien van het advies van de deskundigen heeft. De rechtbank zal het percentage van 50 niet over mogen nemen indien haar niet in voldoende mate van de deugdelijkheid ervan is gebleken. Rov. 2.58 geeft geen blijk van de vereiste zelfstandig kritische houding van de rechtbank en vermeldt niet waarom de rechtbank dit percentage volgt, anders dan door te vermelden waarom zij andere door [eisers] genoemde percentages niet volgt. Voor zover de rechtbank dit niet mocht hebben miskend, is de beslissing niet begrijpelijk nu zij geen inzicht geeft in de desbetreffende gedachtegang van de rechtbank als gevolg waarvoor de beslissing niet controleerbaar is.
Horeca-omzet
3.4.
In strijd met het recht, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd heeft de rechtbank in rov. 2.60 overwogen en beslist dat het feit dat de camping wordt doorsneden door de weg (het werk waarvoor is onteigend), waardoor sprake is van een noordelijk en een zuidelijk deel (met de horecavoorzieningen) van de camping, geen inkomensschade (als gevolg van een kleiner aantal gasten) met zich brengt. De rechtbank overweegt daartoe dat er adequate voorzieningen getroffen zijn voor de campinggasten die gebruik maken van het noordelijk deel van de camping. Zij kunnen, aldus de rechtbank, het zuidelijk deel van het campingterrein — en daarmee de horecafaciliteiten — op eenvoudige wijze bereiken. De afstand is nagenoeg gelijk gebleven.
3.4.1.
Deze overweging en beslissing vormt geen (voldoende) begrijpelijke respons op de (essentiële) stellingen van [eisers] c.s., in hun samenhang bezien, dat:
- a.
met de inkomensschade voor de camping niet alle inkomensschade is gedekt;24.
- b.
uit de cijfers blijkt dat de horeca-omzet separaat van de omzetten van de camping wordt verantwoord;25.
- c.
uit de cijfers blijkt dat het verlies van kampeerplaatsen en de splitsing van het terrein door de onteigening, naar is gebleken, aanmerkelijke invloed heeft gehad op de horeca-omzet; de onteigening heeft feitelijk geleid tot een aanmerkelijke daling van de omzet van de horeca.26.
3.4.2.
De rechtbank heeft niet gerespondeerd op de — aldus gemotiveerde — stelling van [eisers] c.s. dat de onteigening heeft geleid tot een aanmerkelijke omzetdaling van de horeca — de rechtbank laat dat feitelijk in het midden — zodat in cassatie sprake is van een hypothetisch feitelijke grondslag. Uitgaande van die hypothetisch feitelijke grondslag is de overweging van de rechtbank in rov. 2.60 dat er adequate voorzieningen zijn getroffen voor de campinggasten ten noorden van de als gevolg van de onteigening aangelegde weg die de camping doorsnijdt, waarmee de rechtbank kennelijk bedoelt te stellen dat het haars inziens niet nodig zou behoeven te zijn dat er omzetverlies ten aanzien van de horeca zou worden geleden, een onvoldoende begrijpelijke respons op de stelling van [eisers] c.s., gestaafd met feitelijk gerealiseerde cijfers, dat de facto vanaf de peildatum — en zelfs iets daarvoor — wel omzetverlies in de horeca is geleden, mede in aanmerking genomen dat de rechtbank elders in het vonnis juist wel aanknoopt bij de na onteigening feitelijk gerealiseerde situatie casu quo door [eisers] c.s. zelf geproduceerde cijfers (zie bij voorbeeld rov. 2.34, rov. 2.53 en rov. 2.58) als gevolg waarvan de bestreden beslissing in zoverre tevens innerlijke consistentie mist.
4. Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.1.
In strijd met het recht, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd heeft de rechtbank in rov. 2.96 en 2.97 en onder 3.9 van het dictum het vonnis integraal uitvoerbaar bij voorraad verklaard, althans heeft de rechtbank in rov. 2.96 en 2.97 en onder 3.9 van het dictum ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard (ook) voor zover het betreft de veroordelingen als bedoeld onder 3.4 en 3.5 van het dictum.
4.1.1.
Uit artikel 233 lid 1 Rv volgt dat de rechter, tenzij uit de wet of uit de aard der zaak anders voortvloeit, indien dit wordt gevorderd, kan verklaren dat zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal zijn niettegenstaande daartegen aan te wenden rechtsmiddelen. Ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaring is gereserveerd voor een vonnis waarbij wordt beslist over een voorschot ter zake de kosten van deskundigen. Ingevolge artikel 2 Onteigeningswet zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op het onteigeningsgeding toepasselijk voor zoveel daarvan bij de Onteigeningswet niet is afgeweken. De Onteigeningswet bevat op dit onderdeel geen afwijking.
4.1.2.
De Gemeente heeft de uitvoerbaar bij voorraad verklaring niet gevorderd.27. De Gemeente heeft na de slotpleidooien op 21 augustus 2018 op 31 oktober 2018 een ‘Akte uitlating juridische kosten, tevens akte wijziging eis’ genomen. De eiswijziging behelst het navolgende:
‘De gemeente verzoekt uw rechtbank [eisers] cs te veroordelen — voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad — het bedrag dat indertijd ten titel van voorschot op de schadeloosstelling meer is uitgekeerd dan het bedrag dat de rechtbank vaststelt als schadeloosstelling binnen veertien dagen na het in deze te wijzen vonnis terug te betalen aan de gemeente Heerlen, vermeerderd met de verschuldigde wettelijke rente.’
4.1.3.
De Gemeente heeft zich daartegen bij akte van 7 november 2018 verzet. Bij rolbeslissing van 7 november 2018 heeft de rechtbank (onder meer) beslist dat de eiswijziging buiten beschouwing zal worden gelaten. De rechtbank heeft bij vonnis van 5 december 2018 (dictum, onder 3.9) het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Namens [eisers] c.s. is bij brief van 6 december 2018 aan de rechtbank verzocht om een herstelvonnis op de voet van artikel 31 Rv; de uitvoerbaar bij voorraadverklaring moet stoelen op een kennelijke fout. Bij het vonnis van 19 december 2018 heeft de rechtbank het verzoek van [eisers] c.s. om een herstelvonnis afgewezen. De rechtbank overweegt in rov. 2.6 van het vonnis van 19 december dat er geen sprake is van een door enkele kennisname van de tekst van het vonnis door zowel partijen als door derden te herkennen fout of vergissing, waardoor de vraag of daadwerkelijk sprake is van een fout of vergissing in het midden kan blijven. Het vonnis van 19 december 2018 bevat slechts een beslissing ten aanzien van het verzoek om een herstelvonnis en de motivering van die beslissing; het vonnis van 19 december 2018 bevat niet (alsnog) een motivering van onderdeel 3.9 van het dictum van het vonnis.
4.1.4.
Nu de rechtbank niet heeft vastgesteld dat de Gemeente als eisende partij de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis heeft gevorderd in de zin van artikel 233, lid 1 Rv — de rechtbank heeft in rov. 2.96 en 2.97 alleen besproken het uitdrukkelijke verzoek van [eisers] c.s. om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren — heeft de rechtbank het bestreden vonnis ten onrechte en/althans zonder (voldoende) begrijpelijke motivering, die ontbreekt, uitvoerbaar bij voorraad verklaard, althans heeft de rechtbank in elk geval ten onrechte en/althans zonder (voldoende) begrijpelijke motivering, die ontbreekt, de veroordelingen in onderdelen 3.4 en 3.5 van het dictum, die voor wat betreft hun strekking (zie daarvoor ook onderdeel 5 van dit middel) in het bijzonder vereisen dat aan de ratio van artikel 233, lid 1 Rv wordt voldaan, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
5. Wettelijke rente
5.1.
In strijd met het recht, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd heeft de rechtbank in rov. 2.95 en onder onder 3.4 en 3.5 van het dictum van het vonnis de respectievelijke veroordelingen van [eisers 1 en 2] en [eiser 3] tot terugbetaling aan de Gemeente van door hen teveel ontvangen bedragen vermeerderd met de wettelijke rente over de respectievelijke bedragen vanaf de vijftiende dag na de dag van het vonnis tot de dag van de algehele voldoening.
5.1.1.
De rechtbank heeft, aldus beslissende, miskend dat de Hoge Raad voor gevallen als de onderhavige (nieuwe) regels heeft geformuleerd (HR 27 januari 2017, rov. 4.5 in fine en rov. 4.6, ECLI:NL:HR:2017:94 (Van Vuuren/Utrecht) waaruit volgt dat de onteigende over het door hem terug te betalen bedrag wettelijke rente verschuldigd is over de periode dat hij met de voldoening daarvan in verzuim is, dat voor het intreden van het verzuim en de verschuldigdheid van wettelijke rente in beginsel nodig is dat de onteigenaar de onteigende in gebreke stelt, maar dat het ook mogelijk is dat de onteigeningsrechter bij de veroordeling op de voet van artikel 54t, lid 3 Ow desverzocht bepaalt dat het terug te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover na het verstrijken van een door hem te bepalen redelijke betalingstermijn van bijvoorbeeld veertien dagen.
5.1.2.
Voor zover de rechtbank dit niet mocht hebben miskend is de beslissing terzake niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu [eisers] c.s. door de Gemeente niet in gebreke is gesteld — en de rechtbank dit ook niet heeft vastgesteld — en nu aan de in het dictum opgenomen veroordeling tot vermeerdering van de terug te betalen bedragen met ‘de wettelijke rente over [deze bedragen] vanaf de vijftiende dag na heden tot de dag van algehele voldoening’ geen daartoe strekkende, door de rechtbank in het geding toegelaten, vordering van de Gemeente ten grondslag ligt, waarmee niet is voldaan aan het door de Hoge Raad geformuleerde criterium ‘desverzocht’. Zoals hiervoor onder 4.1.2 en 4.1.3 is uiteengezet, heeft de Gemeente een desbetreffende vordering voor het eerst getracht in het geding te brengen bij ‘akte uitlating juridische kosten tevens akte wijziging van eis’ d.d. 31 oktober 2018. Bij rolbeslissing van 7 november 2018 heeft de rechtbank evenwel (onder meer) beslist dat de eiswijziging buiten beschouwing zal worden gelaten. Met de ten deze gewraakte veroordelingen in 3.4 en 3.5 van het dictum is de rechtbank mitsdien ten onrechte, althans zonder (voldoende) begrijpelijke motivering, die ontbreekt, ‘ultra petitum’ gegaan, althans is de rechtbank ten onrechte, althans zonder (voldoende) begrijpelijke motivering, die ontbreekt, getreden buiten de rechtsstrijd tussen partijen. [eisers] c.s. heeft zich tijdens deze rechtsstrijd op geen enkel moment over een desbetreffende vordering kunnen uitlaten en behoefde, gelet op de rolbeslissing van 7 november 2018, op een desbetreffende uitbreiding van de rechtsstrijd ook niet bedacht te zijn.
5.1.3.
Indien de rechtbank (ook) dit niet mocht hebben miskend en de beslissing niet om deze onbegrijpelijk zou zijn en indien in weerwil van de rolbeslissing van de rechtbank acht geslagen zou mogen worden op de inhoud van de ‘akte uitlating juridische kosten’ waarnaar de rechtbank in rov. 2.95 van het vonnis verwijst, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk dat uit bedoelde akte van de Gemeente zou volgen ‘een verzoek van de gemeente om bij vonnis te bepalen dat over de terug te betalen bedragen wettelijke rente is verschuldigd indien die bedragen niet binnen veertien dagen na dit vonnis zijn terugbetaald’. De eiswijziging, als geciteerd hiervoor onder 4.1.2, kan redelijkerwijze niet aldus worden gelezen. Naar de duidelijke bewoordingen is hier gedoeld op de wettelijke rente sedert de betaling van het (teveel) ontvangen voorschot. Die wettelijke rente is sedert het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017 niet (meer) toewijsbaar.
6. Voortbouwende klacht
6.1.
Gegrondbevinden van een of meer van de klachten in middelonderdelen 1, 2, 3 en 4 vitiëren de daarop voortbouwende beslissingen van de rechtbank in rov. 2.39, 2.40, 2.61, 2.68, 2.71, 2.72, 2.98, 3.1, 3.2 en 3.3.
Conclusie
[eisers] c.s. vordert op grond van dit middel de vernietiging van het vonnis met volledige vergoeding van de kosten in cassatie,28. althans met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. [eisers] c.s. vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑01‑2019
Zie HR 5 oktober 2012, NJ 2012/615.
Pleitnota zijdens [eisers] c.s. d.d. 21 augustus 2018. pt. 9–11
Pleitnota zijdens [eisers] c.s. d.d. 21 augustus 2018. pt 12–13.
Pleitnota zijdens [eisers] c.s. d.d. 21 augustus 2018. pt 13.
Proces-verbaal van de pleitzitting d.d. 21 augustus 2018, p. 4 (in fine).
Proces-verbaal van de pleitzitting d.d. 21 augustus 2018, p. 4 (in primo) juncto Pleitnota zijdens [eisers] c.s. d.d. 21 augustus 2018, pt. 35 – 38 inclusief (cijfer)figuren.
Pleitnota zijdens [eisers] c.s. d.d. 21 augustus 2018, pt. 19.
Pleitnota zijdens [eisers] c.s. d.d. 21 augustus 2018, pt. 20, 21 en 22 en de daarbij opgenomen figuren.
Proces-verbaal van de pleitzitting d.d. 21 augustus 2018, p. 7 (in fine).
Proces-verbaal van de pleitzitting d.d. 21 augustus 2018, p. 5 (‘De verkoop …is gedaald.’).
Definitief Nader aanvullend advies van deskundigen d.d. 29 maart 2018, p. 44.
Pleitnota zijdens [eisers] c.s. d.d. 21 augustus 2018, pt. 23 – 27 (i.h.b. 27) juncto pt. 22.
HR 3 november 1971, NJ 1972/20 (Maton/Raamsdonk); HR 23 december 1992, NJ 1993/756 (Staat / Van Erp).
Pleitnota zijdens [eisers] c.s. d.d. 21 augustus 2018, pt. 29 en de luchtfoto's op p. 16.
Proces-verbaal van de pleitzitting d.d. 21 augustus 2018, p. 2 (in fine) en 3 (in primo).
De deskundigen hebben daarover slechts opgemerkt: ‘De in de pleitnota opgenomen luchtfoto's zijn niet eerder zo gepresenteerd.’ (proces-verbaal van de pleitzitting d.d. 21 augustus 2018, p. 6 in fine).
Pleitnota zijdens [eisers] c.s. d.d. 21 augustus 2018, pt. 28–33.
Pleitnota zijdens [eisers] c.s. d.d. 21 augustus 2018, pt. 39 en de aldaar opgenomen (cijfer)figuren en verwijzingen naar de jaarrekeningen van [eiser 3], productie 9 bij het definitief rapport van deskundigen.
Proces-verbaal van de pleitzitting van 21 augustus 2018, p. 8 (in fine: ‘In de boekhouding (…) camping.’).
Zie alleen Definitief Nader aanvullend advies van deskundigen d.d. 29 maart 2018, p. 26 met een niet-gespecificeerde verwijzing naar kennelijk vroeg in de procedure geproduceerde stukken.
Pleitnota zijdens [eisers] c.s. d.d. 21 augustus 2018, pt. 34 – 38.
Rapportage van [betrokkene 2] d.d. 31 oktober 2016, bijlage bij de reactie op het concept-rapport van mr. Duijsters d.d. 31 oktober 2016, par. 4.2.3 (p. 20), productie 10 bij het definitief rapport van deskundigen.
Proces-verbaal van de pleitzitting d.d. 21 augustus 2018, p. 4 (juist onder het midden: ‘De verwijzing naar het rapport van [betrokkene 1] voor wat betreft de exploìtatiekosten gaat mank, nu [betrokkene 1] de onderneming ziet als één economische entiteit en de kosten vanuit die benadering op 50% heeft gesteld. De exploitatiekosten zullen voor en na de onteigening amper gewijzigd zijn en kunnen naar de mening van [eisers] c.s. dus gewoon buiten beschouwing blijven.’)
Pleitnota zijdens [eisers] c.s. d.d. 21 augustus 2018, pt. 40.
Pleitnota zijdens [eisers] c.s. d.d. 21 augustus 2018, pt. 41, tweede volzin en pt. 42 eerste volzin. Zie ook de stelling van de deskundigen blijkens het proces-verbaal van de pleitzitting van 21 augustus 2018, p. 8 (‘In de boekhouding van [eiser 3] is een uitsplitsing gemaakt naar de vijf economische activiteiten, waaronder de camping.’)
Pleitnota zijdens [eisers] c.s. d.d. 21 augustus 2018, pt. 41 figuur (blauwe lijn, voor en na de peildatum (rode caesuur)); pt. 42, derde volzin en vierde volzin; zie de becijfering van die inkomensschade in pt. 43 en 44 onder verwijzing naar de rapportage van [betrokkene 2] d.d. 31 oktober 2016, bijlage bij de reactie op het concept-rapport van mr. Duijsters d.d. 31 oktober 2016, par. 4.2.2 (p. 19/20), productie 10 bij het definitief rapport van deskundigen.
Onteigeningsvonnis d.d. 25 maart 2009, rov. 2.2 sub 6.
Zie: ECLI:NL:PHR:2017:901, par. 3.90 – 3.92, waarbij [eisers] c.s. opmerkt dat juist in het licht van de door de advocaat-generaal genoemde bepalingen van artikel 1 Eerste Protocol EVRM en artikel 14 Grondwet niet valt in te zien dat het bepleite terugkomen door Uw Raad op de onder 3.90 van de conclusie vermelde leer beperkt zou dienen te blijven tot de procedure strekkende tot vaststelling van de schadeloosstelling en geen toepassing zou moeten vinden op de procedure waarin na cassatie het onteigeningsvonnis als zodanig wordt vernietigd. [eisers] c.s. gaat ervan uit dat, indien de Hoge Raad overweegt deze vordering te honoreren, hij in de gelegenheid wordt gesteld in een later stadium van deze cassatieprocedure gespecificeerd opgave van de kosten te doen, op welke opgave de Gemeente alsdan kan reageren. Ten tijde van het uitbrengen van de procesinleiding zou nog slechts een raming van de kosten in cassatie kunnen worden gegeven.