Deze is verbeterd bij herstelbeschikking van 14 maart 2012.
HR, 13-03-2015, nr. 14/03002
ECLI:NL:HR:2015:599, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-03-2015
- Zaaknummer
14/03002
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:599, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑03‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:769, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2281, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:2281, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑12‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:599, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑06‑2014
- Wetingang
art. 198 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2017/145 met annotatie van J.B.M. Vranken
JBPr 2015/47
EeR 2015, afl. 5, p. 184
PFR-Updates.nl 2015-0099
PS-Updates.nl 2019-0295
JBPr 2015/47
Uitspraak 13‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Gezag over minderjarige. Deskundigenbericht. Afwijzing verzoek om inzage in onderliggende ruwe test- en onderzoeksgegevens en concept-rapportage, ten behoeve van second opinion. ‘Equality of arms’. Effectieve mogelijkheid commentaar te leveren op deskundigenbericht (EHRM 18 maart 1997, ECLI:NL:XX:1997:AD4449, NJ 1998/278 (Mantovanelli/Frankrijk)).
Partij(en)
13 maart 2015
Eerste Kamer
14/03002
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.R. den Dekker,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/13/441900/FA RK 09-8346 + C/13/455957/FA RK 10-2810 + C/13/450327/FA RK 10-871 (EV/DR/LB-IZ) van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2013 en de daaraan voorafgegane tussenbeschikkingen;
b. de beschikking in de zaak 200.138.090/01 van het gerechtshof Amsterdam van 18 maart 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van19 december 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en het procesverloop als vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.6. Kort weergegeven gaat het om het volgende.
(i) Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. In 2006 is uit hun huwelijk hun zoon geboren. Eind 2008 zijn partijen uit elkaar gegaan, waarna het huwelijk in 2010 is ontbonden. Deze procedure heeft betrekking op onder meer het gezag over de zoon, de omgang met hem en zijn verblijfplaats.
(ii) De vrouw heeft in augustus 2009 de omgang van de man met de zoon beëindigd. Nadat de omgang op grond van een voorlopige voorziening van de rechtbank was hervat, is de vrouw een logboek gaan bijhouden. Op grond van haar daarin genoteerde bevindingen is bij de vrouw de overtuiging ontstaan dat de man de zoon mishandelt of seksueel misbruikt.
(iii) De rechtbank heeft in de eerste aanleg van deze procedure een onderzoek laten instellen door de Raad voor de kinderbescherming. Dit heeft geleid tot de ondertoezichtstelling van de zoon. Voorts heeft de rechtbank een onderzoek doen instellen door het bureau voor forensische diagnostiek FORA. Dit bureau heeft echter geen advies kunnen uitbrengen door een gebrek aan medewerking van de vrouw, ondanks een met een dwangsom versterkte veroordeling daartoe.
(iv) Hierna heeft de rechtbank een onderzoek laten uitvoeren door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP). Dit onderzoek is uitgevoerd door een kinder- en jeugdpsychiater en een orthopedagoog en gz-psycholoog (hierna: het onderzoek van het NIFP).
3.2.1
Na laatstgenoemd onderzoek heeft de rechtbank de man belast met het eenhoofdige gezag over de zoon en beslist dat de zoon hoofdverblijf bij de man zal hebben en dat de vrouw omgang met de zoon zal hebben als te bepalen door het bureau jeugdzorg. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof deze beschikking bekrachtigd.
3.2.2
Aan zijn beschikking heeft het hof ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek van het NIFP en uit “de overige talrijke stukken in het dossier” onvoldoende objectiveerbare aanwijzingen zijn gebleken dat de zoon door de man is mishandeld of seksueel misbruikt (rov. 4.10). Hiertoe heeft het in rov. 4.4-4.9, samengevat weergegeven, als volgt overwogen.
Er zijn geen objectiveerbare, door derden bevestigde aanwijzingen voorhanden voor misbruik of mishandeling. De aanwijzingen waarnaar de vrouw verwijst, betreffen alle uitsluitend hetgeen zij in haar logboek heeft aangetekend. De vrouw heeft geweigerd aan onderzoek en begeleide contacten mee te werken. Uit het onderzoek dat uiteindelijk door het NIFP heeft plaatsgevonden, komen geen aanwijzingen voor misbruik of mishandeling van de zoon naar voren. (rov. 4.4)
De vrouw heeft de conclusies en inhoud van de rapportages van het door het NIFP uitgevoerde onderzoek betwist. Volgens haar is sprake van ondeugdelijke onderzoekmethodes en het negeren van aanwijzingen van derden. Ter onderbouwing van deze kritiek heeft zij een ‘work product review’ en nadere rapportages overgelegd van een door haarzelf ingeschakelde deskundige. (rov. 4.5)
Met betrekking tot deze kritiek overweegt het hof allereerst dat de onderzoeksvraag aan het NIFP niet was of de zoon misbruikt of mishandeld is, maar of er aanwijzingen zijn voor problematiek bij zijn sociaal-emotionele, psychoseksuele- en gehechtheidsontwikkeling. Volgens het hof leidt hetgeen de vrouw heeft doen aanvoeren door middel van de door haar ingeschakelde deskundigen, niet tot de conclusie dat het uitgevoerde onderzoek ondeugdelijk was of dat de onderzoeksmethodes en -resultaten de getrokken conclusies niet kunnen dragen. Ook volgt uit die kritiek niet dat de algehele conclusie van het onderzoek, op grond van het totaal aan onderzoeksresultaten, niet heeft mogen zijn dat de seksuele ontwikkeling van de zoon ongestoord verloopt en dat er geen aanwijzingen zijn voor misbruik of mishandeling. (rov. 4.8)
Overigens betreft de kritiek van de deskundige van de vrouw, naar het hof vaststelt, de onderzoeksvraag waarvan het NIFP is uitgegaan. Dit betreft evenwel de vraag zoals de rechtbank die aan het NIFP heeft voorgelegd. Het onderzoek was bedoeld om de rechter te adviseren over e psychologische en psychiatrische gesteldheid van de ouders, de verschillende aspecten van de ontwikkeling van de zoon en over de mogelijkheden om uit de impasse te geraken waarin de ouders en de zoon zijn beland gedurende een lang slepend en sterk geëscaleerd conflict als gevolg waarvan de zoon geen enkel contact met de vader kan hebben.
De deskundige van de vrouw acht het vermoeden van misbruik of mishandeling van de vrouw gerechtvaardigd, maar dat doet zij uitsluitend op basis van informatie van de vrouw. Hier komt bij dat de conclusies van de rapportages ten aanzien van de afwezigheid van actue e ontwikkelingsproblematiek van de zoon overeenstemmen met de eigen perceptie van de vrouw. Het hof acht de rapportages van het NIFP dan ook consistent en concludent. Het ziet geen grond aanwezig voor de door de vrouw verzochte second opinion of contra-expertise en evenmin voor het verlenen van vervangende toestemming om de ruwe test- en onderzoeksgegevens en conceptrapportage over de zoon aan de deskundige van de vrouw over te leggen. (rov. 4.9)
3.3
Onderdeel 2.2 klaagt onder meer dat het hof de vrouw, overeenkomstig haar verzoek, in de gelegenheid had behoren te stellen om de ruwe test- en onderzoeksgegevens en de concept-rapportage omtrent de zoon te laten onderzoeken door haar eigen deskundige, die daarover een second opinion zou kunnen geven. Het onderdeel doet hierbij een beroep op de rechtspraak van het EHRM waarin is beslist dat de ‘equality of arms’ in verband met door de rechter gehoorde deskundigen meebrengt dat partijen de mogelijkheid krijgen om zich effectief uit te spreken over hetgeen voor de oordeelsvorming van de rechter van belang is.
3.4
Art. 19 Rv bepaalt dat de rechter zijn oordeel ten nadele van een partij niet mag baseren op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. Dat vloeit ook voort uit art. 6 EVRM. Dit brengt mee dat de desbetreffende partij de gelegenheid moet hebben gehad om effectief commentaar te leveren op een deskundigenbericht dat aan de rechterlijke beslissing ten grondslag wordt gelegd (vgl. EHRM 18 maart 1997, ECLI:NL:XX:1997:AD4449, NJ 1998/278, Mantovanelli/Frankrijk).
Om effectief commentaar te kunnen leveren op een deskundigenbericht, behoeven partijen niet steeds de beschikking te hebben over alle (onderliggende) bescheiden en andere gegevens waarop het deskundigenbericht mede is gebaseerd. Een partij die een deskundigenbericht, bij gebreke van de onderliggende gegevens of bescheiden, onvoldoende inzichtelijk of controleerbaar acht, kan daarvan desgewenst blijk geven in haar commentaar, waarna de rechter beoordeelt of het deskundigenbericht zonder schending van het beginsel van hoor en wederhoor aan de beslissing ten grondslag kan worden gelegd.
Het onderdeel vermeldt niet dat de vrouw in feitelijke instanties heeft aangevoerd dat en op welke punten de rapportages van het NIFP onvoldoende inzichtelijk en controleerbaar voor haar zijn, of dat zij slechts effectief commentaar kan leveren op de rapportages als zij beschikt over de in het onderdeel genoemde ruwe gegevens en concept-rapportage, laat staan dat het de vindplaatsen vermeldt waar de vrouw dit heeft gedaan.
Gelet op het vorenstaande faalt de klacht.
3.5
Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 13 maart 2015.
Conclusie 05‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Gezag over minderjarige. Deskundigenbericht. Afwijzing verzoek om inzage in onderliggende ruwe test- en onderzoeksgegevens en concept-rapportage, ten behoeve van second opinion. ‘Equality of arms’. Effectieve mogelijkheid commentaar te leveren op deskundigenbericht (EHRM 18 maart 1997, ECLI:NL:XX:1997:AD4449, NJ 1998/278 (Mantovanelli/Frankrijk)).
Partij(en)
14/03002
Mr. F.F. Langemeijer
5 december 2014
Conclusie inzake:
[de vrouw]
tegen
[de man]
In deze familiezaak gaat het over de hoofdverblijfplaats van een minderjarig kind bij één van de ouders en het gezag over dat kind. Heeft het hof voldoende oog gehad voor de zorgen van de andere ouder over mogelijke mishandeling of misbruik van het kind?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en het procesverloop zoals vermeld in de bestreden beschikking onder 2.1 - 2.16 en in rov. 4.3 voor zover onbestreden. In het kort gaat het om het volgende.
1.1.1.
Verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) en gerekestreerde in cassatie (hierna: de man) zijn op 9 juni 2000 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk is op [geboortedatum] 2006 een zoon geboren, genaamd [de zoon].
1.1.2.
De man heeft in december 2008 de echtelijke woning verlaten. Vervolgens heeft de man nog enige tijd regelmatig omgang met de zoon gehad. Op 13 augustus 2009 haalde de man de zoon vroeger van de crèche op dan de afspraak was. Naar aanleiding hiervan heeft de vrouw de omgang stopgezet. Bij beschikking van 21 oktober 2009 (zaaksnr. 09/7398) heeft de rechtbank Amsterdam bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de zoon wordt toevertrouwd aan de vrouw en een verdeling van zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders vastgesteld, in die zin dat de man de zoon iedere donderdagmiddag na de crèche zal ophalen en diezelfde dag om 19.00 uur zal terugbrengen naar de vrouw. Daarnaast werd bepaald dat de zoon om de week een dag in het weekend van 11.00 tot 19.00 uur bij de man zou verblijven, waarbij de vrouw hem brengt en de man hem terugbrengt, onder de voorwaarde dat de man het adres waar de omgang zal plaatsvinden aan de vrouw doorgeeft en dat de man met de zoon niet zijn familie bezoekt noch de zoon met zijn familie in contact brengt.
1.1.3.
Bij beschikking van 24 maart 2010 (zaaksnr. 10/871) heeft de rechtbank op verzoek van de man deze voorlopige zorgregeling op onderdelen gewijzigd (art. 824 Rv). In haar verweer had de vrouw aangegeven dat de zoon na omgang met de man zorgwekkende signalen afgeeft (in zijn bed plassen; nachtmerries), die volgens haar zo verontrustend zijn dat het contact tussen de man en de zoon moet worden beperkt. Zij heeft zelfstandig verzocht een onderzoek te laten instellen door de Raad voor de kinderbescherming en gedurende dat onderzoek het contact tussen de man en de zoon te schorsen of slechts onder begeleiding te doen plaatsvinden. De rechtbank heeft de Raad voor de kinderbescherming verzocht om advies uit te brengen en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.1.4.
Naar aanleiding van een voorval op 14 maart 2010 − waarover hieronder meer − heeft de vrouw aan de rechtbank verzocht de vastgestelde voorlopige zorgregeling te schorsen zolang het onderzoek van de Raad voor de kinderbescherming loopt en met betrekking tot dit onderzoek te bepalen dat het zich dient te richten op de persoonlijkheid en opvoedingsvaardigheden van de man. Bij beschikking van 28 april 2010 (zaaksnrs. 10/2810 en 10/871) heeft de rechtbank de Raad voor de kinderbescherming verzocht een gesprek tussen partijen te organiseren over de verdenking en het wantrouwen van de vrouw jegens de man, dit gesprek te begeleiden en hiervan verslag aan de rechtbank uit te brengen.
1.1.5.
Na een tussentijds advies van de Raad voor de kinderbescherming d.d. 28 mei 2010 heeft de rechtbank bij beschikking van 16 juni 2010 bepaald dat voorlopig geen contacten tussen de man en de zoon zullen plaatsvinden. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van het definitieve advies van de Raad. In de hoofdzaak (zaaksnr. 09/8346) had de vrouw echtscheiding verzocht met nevenvoorzieningen. De man heeft een zelfstandig verzoek gedaan om nevenvoorzieningen. Bij beschikking van 16 juni 2010 heeft de rechtbank echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 16 juli 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In deze beschikking heeft de rechtbank nevenvoorzieningen getroffen. Iedere beslissing omtrent de hoofdverblijfplaats of het gezag, een zorg- of omgangsregeling en afgifte of beheer van het paspoort van de zoon heeft de rechtbank aangehouden in afwachting van het door de Raad voor de kinderbescherming uit te brengen advies.
1.1.6.
Op 8 juli 2010 heeft de Raad voor de kinderbescherming advies uitgebracht. Bij beschikking van 24 augustus 2010 heeft de rechtbank de zoon onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar. Deze maatregel van kinderbescherming is nadien verlengd.
1.1.7.
Op 5 oktober 2010 zijn de drie, inmiddels gevoegde zaken verwezen naar een meervoudige kamer van de rechtbank. Bij beschikking van 3 november 2010 heeft de rechtbank een onderzoek door het bureau voor forensische diagnostiek FORA aan de hand van de door de rechtbank geformuleerde vraagpunten noodzakelijk geacht. Verder heeft de rechtbank in het kader van een voorlopige zorgregeling − uitvoerbaar bij voorraad − bepaald:
- dat de man eenmaal per week omgang zal hebben met de zoon, voorlopig onder begeleiding van het Omgangshuis te Zaandam;
- dat de vrouw haar volledige medewerking zal geven aan de uitvoering van deze voorlopige omgangsregeling en ervoor zal zorgen dat de zoon op de door het Omgangshuis bepaalde datum, tijd en plaats aanwezig zal zijn;
- dat de vrouw een bepaalde dwangsom verbeurt voor iedere keer dat zij, na betekening van deze beschikking, in strijd handelt met deze verplichting tot medewerking aan de omgangsregeling.
1.1.8.
Nadat partijen zich over de voorgenomen aanwijzing van deskundigen hadden uitgelaten, heeft de rechtbank bij beschikking van 26 januari 2011 FORA aangewezen als deskundige. Bij beschikking van 1 juni 2011 heeft de rechtbank bepaald dat het deskundigenonderzoek dient te worden uitgebreid met psychiatrisch onderzoek van beide ouders zoals in die beschikking aangegeven.
1.1.9.
Bij brief van 20 juni 2011 aan de vrouw heeft het Omgangshuis geconstateerd dat er geen basis is voor samenwerking, nu de vrouw bestreed dat het Omgangshuis als opdracht heeft te komen tot een regeling voor (zelfstandige) omgang tussen de zoon en de man. Bij brief van 30 augustus 2011 heeft de vervolgens ingeschakelde Opvoedpoli te Amsterdam meegedeeld geen uitvoering te kunnen geven aan een begeleide omgangsregeling, omdat de vrouw stelt niet te kunnen en willen meewerken aan begeleide omgang tussen de zoon en de man.
1.1.10.
In haar beschikking van 16 november 2011 heeft de rechtbank geconstateerd dat FORA het verzochte deskundigenbericht niet heeft kunnen uitbrengen vanwege een tussen FORA en de vrouw ontstane impasse, die het volgens FORA onmogelijk maakt het onderzoek op een betekenisvolle wijze te continueren. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat dwangsommen zijn verbeurd, nu de vrouw niet haar volledige medewerking heeft verleend aan de door de rechtbank bepaalde voorlopige zorgregeling, terwijl niet is gebleken van enige nieuwe, concrete omstandigheid waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de omgang met de man zó schadelijk is voor de zoon dat het voor de vrouw onmogelijk is om aan het rechterlijk bevel te voldoen. De rechtbank heeft uiteindelijk het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) verzocht schriftelijk advies uit te laten brengen aan de hand van de in deze beschikking geformuleerde vraagpunten. De rechtbank heeft de bij beschikking van 3 november 2010 vastgestelde voorlopige omgangsregeling geschorst voor de duur van dat onderzoek.
1.1.11.
Bij beschikking van 25 januari 20121.heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw € 15.000,- aan de man dient te voldoen ter zake van verbeurde dwangsommen en bepaald hoe de kosten van het FORA-onderzoek tussen partijen moeten worden verdeeld2.. In diezelfde beschikking heeft de rechtbank bepaald dat − een via het NIFP te bemiddelen − persoon of instantie wordt benoemd tot deskundige. De rechtbank heeft tevens bepaald dat psychologisch en psychiatrisch onderzoek van elk van partijen en van de zoon deel zal uitmaken van het deskundigenonderzoek.
1.1.12.
Bij beschikking van de rechtbank van 14 maart 20123., heeft de rechtbank het bedrag bepaald dat de man (na de echtscheiding) verschuldigd is als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon. Iedere verdere beslissing over het gezag, de hoofdverblijfplaats van de zoon en een contact- of omgangsregeling is door de rechtbank aangehouden in afwachting van het resultaat van het bevolen deskundigenonderzoek.
1.2.
Op 14 juni 2013 hebben de door tussenkomst van het NIFP benoemde deskundigen (de kinder- en jeugdpsychiater mw. dr. G.C.G.M. Broekman en de orthopedagoog en gz-psycholoog mw. drs. A. de Jong) gerapporteerd, waarna de rechtbank de behandeling heeft hervat. De rechtbank heeft ter zitting van 29 oktober 2013 partijen, de Raad voor de kinderbescherming, de gezinsvoogd, de beide genoemde deskundigen en mw. prof. dr. C. de Ruiter als partijdeskundige aan de zijde van de vrouw gehoord. Bij beschikking van 27 november 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:7841) heeft de rechtbank in de hoofdzaak, voor zover in cassatie nog van belang:
- de man als enige belast met de uitoefening van het gezag over de zoon;
- bepaald dat de zoon hoofdverblijfplaats zal hebben bij de man;
- bepaald dat de vrouw in het kader van een omgangsregeling omgang met de zoon zal hebben in een frequentie en op een wijze zoals door Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA) te bepalen.
De rechtbank heeft de kosten van het NIFP-onderzoek vastgesteld op € 30.709,53 inclusief BTW en elk van partijen veroordeeld tot betaling van de helft daarvan4..
Voor zover er nog verzoeken openstonden in de voorlopige voorzieningenprocedures (10/871 en 10/2810) heeft de rechtbank deze wegens gebrek aan belang afgewezen.
1.3.
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Met inachtneming van een wijziging van haar verzoek in hoger beroep, heeft zij − voor zover hier van belang − verzocht5.:
- partijen gezamenlijk te belasten met de uitoefening van het ouderlijk gezag over de zoon of − subsidiair − alleen de vrouw te belasten met de uitoefening van het gezag (met afwijzing van het verzoek van de man om alleen met het gezag te worden belast);
- te bepalen dat de zoon zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw (met afwijzing van het verzoek van de man de hoofdverblijfplaats bij hem te bepalen);
- te bepalen dat de door BJAA gesuperviseerde omgang met de man zal worden voortgezet;
- haar (vervangende) toestemming te verlenen om de ruwe test- en onderzoeksgegevens over de zoon, alsook van de eerste conceptrapportage die over hem is gemaakt, ter beschikking te stellen aan prof. De Ruiter (de partijdeskundige aan de zijde van de vrouw).
1.4.
De vrouw heeft tevens verzocht de tenuitvoerlegging van de beschikking van 27 november 2013 te schorsen ten aanzien van het gezag over en de hoofdverblijfplaats van de zoon. Dit schorsingsverzoek is door het hof afgewezen bij beschikking van 23 januari 20146..
1.5.
De man heeft verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hoger beroep had betrekking op de kosten van het deskundigenonderzoek, de kinderalimentatie en de afgifte van bepaalde goederen. Deze kwesties zijn in cassatie niet aan de orde en blijven verder onbesproken.
1.6.
Bij beschikking van 18 maart 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:769) heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover deze betrekking heeft op de hoofdverblijfplaats, het gezag, het paspoort en de kosten van het deskundigenonderzoek. Het verzoek om vervangende toestemming voor de afgifte van test- en onderzoeksgegevens wees het hof af (rov. 4.9).
1.7.
Namens de vrouw is − tijdig − beroep in cassatie tegen deze beschikking ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
De middelonderdelen 1 - 3 zijn gericht tegen de beslissing van het hof over de hoofdverblijfplaats. Onderdeel 4 keert zich tegen de beslissing omtrent het gezag. Onderdeel 5 bouwt voort op de voorgaande klachten en is gericht tegen het dictum.
2.2.
Onderdeel 1 (onder het kopje: “hoofdverblijfplaats: voorgeschiedenis en aanwijzingen mishandeling/misbruik”) is gericht tegen rov. 4.3 en tegen de eerste alinea van rov. 4.4.
2.3.
In rov. 4.3 heeft het hof de voorgeschiedenis samengevat. Na de onder 1.1.2 genoemde beschikking van 21 oktober 2009, waaruit volgens het hof niet blijkt dat door de vrouw toen feiten naar voren zijn gebracht die aanleiding gaven tot zorgen omtrent de verzorging van de zoon door de man, is de omgang vanaf 5 november 2009 weer op gang gekomen. De vrouw is vervolgens gestart met een logboek. Hierin beschrijft zij een aantal bevindingen, op grond waarvan bij haar de overtuiging is ontstaan dat de zoon door de man is mishandeld en/of seksueel is misbruikt7.. Op 14 maart 2010 heeft de man na omgang de zoon slapend teruggebracht. Op 15 maart 2010 is de vrouw met de zoon naar de afdeling spoedeisende hulp van het AMC gegaan omdat de zoon klaagde over nekpijn. Op 16 maart 2010 heeft de arts-assistent kindergeneeskunde in het AMC, Rutjes, aan de huisarts gerapporteerd dat bij lichamelijk onderzoek geen bijzonderheden waren waargenomen en niet duidelijk was of hier sprake was van toegebracht letsel. Wel heeft Rutjes, op grond van het verhaal van de vrouw over alarmerende signalen, waarvoor op dat moment geen concrete aanwijzingen werden gevonden, contact opgenomen met het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling. Op 19 maart 2010 heeft de vrouw de zoon opnieuw wegens nekklachten laten onderzoeken op de afdeling spoedeisende hulp van het AMC, waarbij een nekcontusie is vastgesteld. Onduidelijk is gebleven of dit is ontstaan tijdens de omgang op 14 maart 2010 of wellicht tijdens een speeltuinbezoek van de zoon op 18 maart 2010. In elk geval heeft de vrouw de omgang tussen de zoon en de man toen eenzijdig stopgezet. In het rapport van de Raad voor de kinderbescherming van 8 juli 2010 is uiteengezet dat de Raad geen aanwijzingen heeft kunnen vinden voor mishandeling of seksueel misbruik van de zoon door de man. In de eerste alinea van rov. 4.4 heeft het hof op basis van dit alles de voorlopige gevolgtrekking gemaakt dat er tot en met juli 2010 geen objectiveerbare, door derden bevestigde aanwijzingen zijn dat de man de zoon heeft mishandeld of seksueel misbruikt.
2.4.
In het vervolg van rov. 4.4 heeft het hof de overige aanwijzingen besproken, waarop de vrouw zich had beroepen. De door de vrouw overgelegde brieven, steunbetuigingen en rapportages van de door haar ingeschakelde deskundigen verschaffen volgens het hof geen objectiveerbare aanwijzingen voor misbruik of mishandeling van de zoon. Deze stukken zijn alle opgesteld op grond van slechts door de vrouw aangeleverde en/of geïnterpreteerde informatie, zonder dat de zoon door die personen en deskundigen is gehoord of onderzocht, en bovendien op een tijdstip waarop er geen omgang tussen de man en de zoon meer was en partijen al geruime tijd in een escalerend conflict verkeerden. Als gevolg van tegenwerking van de vrouw heeft tijdens het onderzoek van FORA geen interactie kunnen plaatsvinden tussen de man en de zoon, zodat deze ook niet geobserveerd kon worden. Aan begeleide contacten van de man met de zoon via het Omgangshuis of de Opvoedpoli heeft de vrouw niet willen meewerken. Uiteindelijk heeft via het NIFP wel onderzoek van de zoon door de deskundige De Jong plaatsgevonden, zij het niet van de zoon in interactie met de man. Uit het NIFP-onderzoek komen geen aanwijzingen naar voren dat de zoon misbruikt of mishandeld is. In de alinea’s 4.5 - 4.9 is het hof nader ingegaan op het commentaar dat van de zijde van de vrouw op (onvolkomenheden in) het NIFP-onderzoek is geleverd. In rov. 4.10 is het hof op grond van het voorgaande, de rapportage van de deskundige De Jong en “de overige talrijke stukken in het dossier” − het partijdossier omvat zeven ordners − tot de slotsom gekomen dat onvoldoende objectiveerbare feiten zijn gebleken die op mishandeling en/of misbruik van de zoon door de man wijzen.
2.5.
Subonderdeel 1.1 klaagt dat de voorlopige gevolgtrekking in de eerste alinea van rov. 4.4 onbegrijpelijk is in het licht van (i) de constatering door een kinderarts op 16 maart 2010 van letsel bij de zoon, gevolgd door de aanzegging dat melding bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling zal volgen als de ouders niet in gesprek komen of de moeder zelf geen melding doet en (ii) een passage in het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 8 juli 2010 over zorgelijke uitlatingen van de zoon ten opzichte van zijn vader. Volgens de klacht dateren beide aanwijzingen uit de periode vóór eind juli 2010. Subonderdeel 1.2 klaagt dat het hof te hoge eisen stelt aan de processuele stelplicht van de vrouw. De toelichting op deze klacht wijst op het overgelegde logboek, waarin de vrouw tussen 5 november 2009 en 15 maart 2010 gebeurtenissen en spontane uitingen van de zoon heeft genoteerd. Volgens de klacht gaat het hierbij om niet te negeren signalen van de zoon van angst en onveiligheid (meer concreet: van mishandeling en misbruik). Volgens de toelichting op deze klacht laat het door middel van dit logboek in detail gedocumenteerde gedragspatroon van de zoon zich niet lezen als een reeks verzinsels of anderszins ongeloofwaardig. Door de eis te stellen van “objectiveerbare, door derden bevestigde, aanwijzingen”, heeft het hof een niet te nemen horde opgeworpen voor een ouder die op grond van een vermoeden van mishandeling of misbruik de omgang van de andere ouder met het kind wil laten beperken door de rechter.
2.6.
De redengeving van het hof kan de voorlopige gevolgtrekking in de eerste alinea van rov. 4.4 dragen. Het hof heeft uitdrukkelijk acht geslagen op de bevindingen van de kinderarts Rutjes in zijn rapportage aan de huisarts d.d. 16 maart 2009 en op de conclusie van de Raad voor de Kinderbescherming in het rapport van 8 juli 2010. Het hof heeft uiteengezet dat en waarom het vermoeden van mishandeling van de zoon door de man niet wordt gesteund door objectiveerbare, door derden bevestigde aanwijzingen, waarbij het hof in het bijzonder inging op de geconstateerde nekcontusie. Hierbij gaat het om een niet onbegrijpelijke waardering van de feiten door de feitenrechter, waarvan de juistheid in een cassatieprocedure niet kan worden getoetst. Subonderdeel 1.1 leidt niet tot cassatie.
2.7.
Wat betreft het door de moeder bijgehouden logboek, heeft het hof niet geoordeeld dat de daarin vermelde feiten zouden berusten op een reeks verzinsels of ongeloofwaardig zijn. Het hof heeft dit logboek in rov. 4.3 besproken en kennelijk serieus genomen. Het hof deelde echter niet de gevolgtrekking die de vrouw aan de notities in het logboek verbindt, namelijk dat deze evenzovele aanwijzingen opleveren van mishandeling of seksueel misbruik van de zoon door de vader. Het hof heeft dit oordeel gemotiveerd door te overwegen dat het hof vergeefs heeft gezocht naar objectieve, door derden bevestigde aanwijzingen.
2.8.
Subonderdeel 1.2 snijdt een meer algemeen probleem aan de orde. Naar zijn aard is bewijs van mishandeling of seksueel misbruik van een kind moeilijk te leveren wanneer degene die daarvan wordt verdacht de bewering ontkent en de mishandeling of het misbruik zou zijn geschied buiten waarneming van anderen. Mishandeling (lichamelijk of geestelijk) of seksueel misbruik laat niet altijd zichtbare sporen na. De zoon was in de desbetreffende periode 3 jaar oud. Uitingen en gedragingen van het kind, zoals weergegeven in het logboek, kunnen op verschillende wijze worden geïnterpreteerd. Indien objectieve8.of van derden afkomstige informatie ontbreekt en het kind nog te klein is om een samenhangende en voor de beoordeling door de rechter geschikte verklaring af te leggen, of om een andere reden daartoe niet in staat is, kan een discussie ontstaan over de vraag hoe bepaalde gedragingen of uitingen van het kind worden geduid. Een ouder die de dagelijkse zorg voor het kind heeft zal licht geneigd zijn om zo’n duidende rol op zich te nemen en uit te leggen wat er met het kind aan de hand is: hij of zij ‘kent het kind immers het beste’. Dat laatste is natuurlijk zo, maar niettemin kunnen er voor een rechter goede redenen zijn om hogere eisen te stellen aan deze duiding, alvorens daaraan consequenties van familierechtelijke aard te verbinden. In de eerste plaats kan het beeld dat een ouder van de situatie heeft, bewust of onbewust gekleurd zijn door eigen opvattingen. In de tweede plaats bestaat de mogelijkheid dat het kind, vanuit een loyaliteitsgevoel jegens de niet van mishandeling of misbruik verdachte ouder, die signalen afgeeft welke het kind veronderstelt dat deze ouder van hem of haar verwacht. In de derde plaats beschikt een ouder doorgaans niet over de kennis, de ervaring en met name het vergelijkingsmateriaal waarover een ter zake deskundige wel kan beschikken9.. Soms kan een deskundige nodig zijn om een kind te helpen angst te overwinnen, waarna het kind alsnog in vrijheid een verklaring kan afleggen. In andere gevallen kan een deskundige de rechter helpen om gedragingen of uitingen van het kind te interpreteren in vergelijking met hetgeen de wetenschap leert over het gedrag van kinderen die slachtoffer van mishandeling of misbruik zijn geworden.
2.9.
Met de aantekeningen van de vrouw in het logboek stond niet tussen partijen vast dat haar waarnemingen en haar interpretaties van die waarnemingen waren aan te merken als evenzovele aanwijzingen van mishandeling en/of misbruik van de zoon door de man. Het hof heeft in rov. 4.4 erop gewezen dat hetgeen door de vrouw werd beschouwd als aanwijzing van mishandeling of misbruik, door haarzelf in het logboek is opgenomen. Het voorlopig oordeel in de eerste alinea van rov. 4.4 is niet onbegrijpelijk. De vraag of de aantekeningen van de vrouw in het logboek tezamen met de rapportages van deskundigen wel voldoende grond opleveren voor een andere beslissing omtrent de hoofdverblijfplaats, komt hierna aan de orde in de middelonderdelen 2 en 3. Onderdeel 1 faalt.
2.10.
Onderdeel 2 (onder het kopje: “hoofdverblijfplaats: deskundigenonderzoek en equality of arms”) is gericht tegen de verdere redengeving in rov. 4.4 - 4.10. In de bewoordingen van het cassatierekest (blz. 3) is de insteek van het beroep in cassatie dat het hof op een ondeugdelijke wijze is omgegaan met de resterende onzekerheid omtrent de veiligheid van de zoon bij de man en met de berichten van de door de rechter ingeschakelde deskundigen die, volgens de vrouw, op dat punt geen ter zake dienende bijdrage hebben geleverd.
2.11.
Subonderdeel 2.1 klaagt dat het hof een onbegrijpelijk, want innerlijk tegenstrijdig, oordeel heeft gegeven: enerzijds overweegt het hof dat volgens de NIFP-deskundige De Jong geen aanwijzingen zijn gevonden voor mishandeling of seksueel misbruik; anderzijds heeft het hof de kritiek van de vrouw op het onderzoek van de NIFP-deskundigen gepareerd met het argument dat de opdracht aan de deskundigen niet gericht was op waarheidsvinding t.a.v. mishandeling of misbruik van de zoon en dat de deskundige De Jong een daarop gericht onderzoek niet heeft verricht.
2.12.
Deze eerste klacht faalt. In rov. 4.8 doelt het hof kennelijk op de vraagstelling van de rechtbank aan de deskundigen zoals opgenomen in de beschikking van 25 januari 2012. Uit het rapport van de NIFP-deskundigen in combinatie met deze vraagstelling, heeft het hof opgemaakt − en mogen opmaken − dat het onderzoek van De Jong niet specifiek was gericht op het vaststellen of de beweerde gebeurtenissen (mishandeling en/of het beweerde misbruik van de zoon door de man) hebben plaatsgevonden. Met andere woorden: De Jong had geen opdracht tot opsporingsonderzoek. De rechtbank heeft een veel ruimere onderzoeksopdracht gegeven. Daarbij past het oordeel van het hof dat de rapportage van De Jong niet kan worden gebruikt als bewijs om vast te stellen of de man zich wel of niet schuldig heeft gemaakt aan de beweerde mishandeling of aan het beweerde misbruik van de zoon. Volgens het hof kan, gelet op de verklaringen van de door de vrouw ingeschakelde deskundigen, hoogstens de conclusie worden getrokken dat op basis van de gesprekken die De Jong met de zoon heeft gevoerd geen bewijs is geleverd van misbruik of mishandeling en dat evenmin bewijs is geleverd van het tegendeel. Van een innerlijk tegenstrijdige motivering is daarom geen sprake.
2.13.
Het middelonderdeel vervolgt met de klacht dat, indien het hof niet kan vaststellen of de zoon door de man mishandeld of misbruikt is, het hof accepteert dat de zoon zijn hoofdverblijfplaats krijgt toegewezen bij een ouder in wiens omgeving hij het risico loopt van mishandeling of seksueel misbruik. Weliswaar zijn geen aanwijzingen daarvoor gevonden in het rapport van de deskundige De Jong, maar dat is volgens de klacht geen argument, omdat het onderzoek van De Jong niet was gericht op het vaststellen daarvan en omdat de door deze deskundige voor haar onderzoek ingezette hulpmiddelen volgens de vrouw ongeschikt zijn als diagnostisch instrument. In het verlengde hiervan klaagt het middelonderdeel dat het hof in rov. 4.9 een onbegrijpelijke ‘draai’ geeft aan de verklaring van dr. M.F. Delfos dat nader onderzoek van de zoon ter beantwoording van de vraag of hij mishandeld of misbruikt is, niet in zijn belang is. Voorts klaagt het middelonderdeel dat het hof met de aanvaarding van dit risico de verplichtingen miskent die het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) op Nederland, in het bijzonder op de Nederlandse rechter, heeft gelegd, om alle vormen van geweld tegen kinderen actief tegen te gaan10.. In het licht van het verdragsrechtelijk geborgde, zwaarwegende recht van het kind om zijn persoonlijke veiligheid zoveel mogelijk beschermd te zien, inclusief preventieve maatregelen, valt niet in te zien dat het hof niet eerst alle feiten en omstandigheden heeft laten onderzoeken, zekere nu deze duiden om het mogelijk voortbestaan van een onveilige situatie voor het kind.
2.14.
Deze klachten falen. Op zich is juist dat het Verdrag inzake de rechten van het kind, inzonderheid artikel 19, op de bij dit verdrag aangesloten staten een verplichting legt om alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen en maatregelen op sociaal en opvoedkundig gebied te nemen om het kind te beschermen tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik, lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik, terwijl het kind onder de hoede is van de ouder(s), voogd(en) of iemand anders die de zorg voor het kind heeft11.. Een strafvervolging en zelfs de vraag of er voldoende feiten en omstandigheden waren om de man als verdacht van een strafbaar feit aan te merken (art. 27 Wetboek van Strafvordering) was in dit geding niet aan de orde. Wel is aan de orde, dat een kind niet door de overheid in een onveilige situatie mag worden gebracht. Gelet op art. 19 IVRK en mede gelet op de verplichtingen tot bescherming van kinderen, die voortvloeien uit het Verdrag van Lanzarote12., kan − wanneer het gaat om het bepalen van de hoofdverblijfplaats bij de ene of de andere ouder − voor het toekennen van bescherming niet de eis worden gesteld dat reeds (onherroepelijk) bewezen is verklaard dat mishandeling of seksueel misbruik door die ouder heeft plaatsgevonden. Partijen verschilden evenwel van mening over het antwoord op de vraag of de zoon voldoende veilig is wanneer hij bij zijn vader hoofdverblijfplaats heeft. In verband met dat geschilpunt heeft de rechtbank achtereenvolgens deskundigen met onderzoek belast. Voor zover de vrouw de uitvoering van deze onderzoeken heeft belet, kan zij niet met succes aan het hof tegenwerpen dat het noodzakelijke onderzoek is uitgebleven (zie art. 198 lid 3 Rv).
2.15.
Voor zover het middelonderdeel berust op de gedachte dat iedere kans op onheil bij voorbaat moet worden uitgesloten door de verblijfplaats van de zoon niet bij de man te bepalen, gaat deze klacht niet op. In beginsel heeft de man aanspraak op de uitoefening van zijn recht op family life en, als een met het gezag belaste ouder, op contact tussen hem en de zoon. De enkele mogelijkheid dat het zorgrecht wordt misbruikt is niet voldoende om een ouder dat recht te ontzeggen; daarvoor zijn ten minste aanwijzingen nodig dat een ernstig te nemen risico van mishandeling of misbruik bestaat. Voor zover deze klacht berust op de gedachte dat er voldoende aanwijzingen voorhanden zijn van een ernstig risico dat de zoon gedurende het verblijf bij de man zal worden mishandeld of misbruikt, gaat de klacht evenmin op. Vorig jaar heeft de Kinderombudsman gerapporteerd over het feitenonderzoek in jeugdzaken13.. Een belangrijk gedeelte van dat rapport is besteed aan een verschil tussen de taakopvatting van instellingen van jeugdbescherming, die doorgaans terughoudend zijn met overheidsingrijpen in gezinnen zonder dat sprake is van verifieerbare feiten die daartoe grond geven, en anderzijds de perceptie van ouders die van instellingen van jeugdbescherming verwachten dat deze gericht onderzoek naar de gebeurtenissen verrichten14.. In het onderhavige geding gaat het niet om een maatregel van jeugdbescherming, maar om een van de rechter gevraagde beslissing over de hoofdverblijfplaats van het kind. De rechter kan zich niet van een oordeel onthouden op de grond dat de juistheid van de gestelde feiten (in dit geval: van de beweerde mishandeling of het beweerde misbruik van de zoon) niet kan worden vastgesteld. Nu partijen van mening verschilden of tijdens de omgang met de zoon mishandeling of misbruik door de man heeft plaatsgevonden, objectieve informatie van derden hierover ontbrak en blijkbaar geen andere mogelijkheid bestond om in dit geding nadere opheldering hieromtrent te verkrijgen, heeft de rechtbank gekozen voor een zeer ruime vraagstelling aan de deskundigen. Ik citeer uit de beschikking van 25 januari 2012 de vragen aan de via het NIFP aangewezen deskundigen:
A Vragen met betrekking tot het kind:
• Wat zijn de cognitieve mogelijkheden van het kind?
• Hoe verloopt de sociaal-emotionele ontwikkeling? Zijn er aanwijzingen voor problematiek en wat is de achtergrond daarvan?
• Hoe verloopt de psychoseksuele ontwikkeling? Zijn er aanwijzingen voor problematiek en wat is de achtergrond daarvan?
• Hoe verloopt de gehechtheidsontwikkeling? Zijn er aanwijzingen voor problematiek en wat is de achtergrond daarvan?
• Zijn er vanuit het kind zorgsignalen vastgesteld en zo ja, in welk opzicht en hoe moeten die worden geduid?
• Hoe beleeft het kind de relatie met moeder/vader? Zijn er aanwijzingen voor loyaliteitsproblematiek en wat is de achtergrond daarvan?
• Wat zijn de opvoedingsbehoeften van het kind?
B Vragen met betrekking tot elk van de ouders:
• Wat zijn de cognitieve vermogens van de ouders?
• Hoe is de persoonlijkheid van de ouders en zijn er aanwijzingen voor (persoonlijkheids)-problematiek? In hoeverre wordt het handelen van de ouders ten opzichte van het kind hierdoor belemmerd?
• Zijn er aanwijzingen voor psychiatrische problematiek? De beantwoording van deze vraag dient te blijken uit een psychiatrisch onderzoek van beide ouders, te verrichten door een namens de deskundige aan te wijzen psychiater, waarbij het onderzoek zal worden uitgevoerd op een door of namens de deskundige te bepalen wijze.
• Wat zijn de affectieve en pedagogische vaardigheden van de ouders in relatie tot de opvoedingsbehoeften van het kind?
• Hoe beleven de ouders de relatie met het kind? Zijn er aanwijzingen voor problematiek en wat is de achtergrond daarvan?
• Wat is er te zeggen over de relatie tussen de ouders onderling?
C Vragen met betrekking tot gezag en hoofdverblijf:
• Is er tussen de ouders communicatie mogelijk ten aanzien van het gezamenlijk gezag over het kind?
• Zal de handhaving van het gezamenlijk gezag bij het kind leiden tot een verergering van zijn/haar huidige problematiek?
• Wat zijn de (contra)indicaties voor een plaatsing van het kind bij moeder/vader, mede gelet op eventuele problematiek van (één van) hen? In hoeverre wordt plaatsing bij moeder/vader in het belang van het kind geacht?
• Indien tot plaatsing bij vader/moeder wordt overgegaan, welke aandachtspunten en/of voorwaarden zijn dan te benoemen?
D Welke andere feiten en/of omstandigheden zijn er uit het onderzoek naar voren gekomen, die van belang zijn om te vermelden?
2.16.
Een zo ruim omschreven onderzoeksopdracht maakt het voor de deskundigen mogelijk, naast de notities van de vrouw in het logboek ook andere informatie te betrekken bij het beantwoorden van de gestelde vragen. In het bijzonder geldt dit voor de open vraag of er contra-indicaties zijn voor een plaatsing van de zoon bij de man en, indien tot plaatsing bij de man zou worden overgegaan, welke aandachtspunten of voorwaarden dan zijn te benoemen. Het voordeel van deze aanpak is dat de vraagstelling niet uitsluit dat de deskundigen aanwijzingen zullen vinden voor mishandeling of misbruik van de zoon door de man in het verleden. Anderzijds heeft de rechtbank het onderzoeksresultaat niet daarvan afhankelijk gemaakt. Indien het opgedragen onderzoek geen uitsluitsel verschaft over juistheid of onjuistheid van deze bewering van de vrouw over gebeurtenissen in het verleden, kan het onderzoek toch voor de rechter bruikbare informatie opleveren om het risico van mishandeling of misbruik van de zoon te beoordelen en de vraag naar de hoofdverblijfplaats van de zoon te beantwoorden. Het hof heeft in de uitgebrachte deskundigenrapporten geen contra-indicaties gevonden voor een hoofdverblijfplaats van de zoon bij de man. Subonderdeel 2.1 faalt.
2.17.
Subonderdeel 2.2 klaagt dat het hof, in strijd met art. 6 EVRM, aan de vrouw een ten opzichte van de man gelijkwaardige processuele uitgangspositie (equality of arms) heeft onthouden. De slotsom in rov. 4.10, dat onvoldoende objectiveerbare feiten zijn gebleken die wijzen op mishandeling of misbruik, lag volgens de klacht besloten in de onderzoeksopdracht aan de deskundigen. Nu het hof geen toestemming aan de vrouw heeft verleend om de ruwe onderzoeksdata door haar eigen deskundige te laten onderzoeken, nader onderzoek naar de beweerde mishandeling en het misbruik niet in het belang van de zoon heeft geacht en bovendien het bewijsaanbod van de vrouw heeft verworpen (zie rov. 4.32), heeft het hof de vrouw alle bewijsmogelijkheden uit handen genomen. Volgens de vrouw had het hof hier ongelijkheidscompenserend moeten optreden.
2.18.
In de rechtspraak van het EHRM ligt besloten dat partijen door de rechter tegemoet behoren te worden getreden op voet van processuele gelijkheid, wat betreft de mogelijkheden tot het inbrengen van bewijs15.. De stelling dat in de onderzoeksopdracht besloten lag dat onvoldoende objectiveerbare feiten zijn gebleken die wijzen op mishandeling of misbruik, mist feitelijke grondslag. In de onderzoeksopdracht lag het antwoord open; in het voetspoor van de rechtbank heeft het hof de beslissing over de hoofdverblijfplaats niet ervan afhankelijk willen maken of uitsluitsel kan worden verkregen over de beweerde mishandeling of het seksueel misbruik van de zoon door de man.
2.19.
In hoofdzaak klaagt de vrouw16.dat, nu een nieuw onderzoek naar de zoon niet in zijn belang werd geacht, het hof haar ten minste in de gelegenheid had behoren te stellen om de ruwe test- en onderzoeksgegevens en de concept-rapportage omtrent de zoon te laten onderzoeken door haar eigen deskundige, prof. De Ruiter, die daarover een second opinion zou kunnen geven. In eerste aanleg had de vrouw al verzocht om (vervangende) toestemming voor inzage in de door de deskundigen gebruikte ruwe test- en onderzoeksgegevens betreffende de zoon17.. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen18.. In appel heeft de vrouw dit verzoek herhaald19.. In rov. 4.9 heeft het hof geen grond aanwezig geacht voor de door de vrouw verzochte second opinion of contra-expertise en ook niet voor de verzochte vervangende toestemming.
2.20.
Art. 198 lid 2 Rv houdt in dat de door de rechter benoemde deskundigen bij hun onderzoek partijen in de gelegenheid stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen. In cassatie is niet geklaagd dat de vrouw hiertoe niet in de gelegenheid zou zijn gesteld. Het verzoek heeft betrekking op door de deskundige zelf verzamelde testgegevens. Anders dan wanneer het gaat om informatie die de deskundige van de wederpartij zou hebben ontvangen, is de inzage van door de deskundige zelf vergaarde gegevens niet uitdrukkelijk in de wet geregeld20.. De vrouw heeft op grond van art. 19 Rv recht op inzage van alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht. Dat is niet hetzelfde als een recht op inzage van testgegevens die (nog) niet aan de rechter zijn overgelegd. Over het uitgebrachte deskundigenrapport heeft de vrouw zich kunnen uitspreken. De vrouw heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt, waarbij zij zich heeft laten bijstaan door prof. De Ruiter. In de rechtspraak van het EHRM21.is sprake van “a real opportunity to comment effectively on it”. Het becommentariëren van een deskundigenrapport kan geschieden in de fase vóórdat het rapport aan de rechter wordt uitgebracht, namelijk wanneer de deskundige zijn concept-rapport aan de geding voerende partijen voorlegt en hen gelegenheid geeft tot het maken van opmerkingen, óf nadat het rapport aan de rechter is uitgebracht. Wanneer een partij een contra-expertise wenst, kan zij door een andere deskundige het gehele onderzoek opnieuw laten uitvoeren (dus opnieuw de zoon een test laten afnemen etc.). Wanneer een partij geen nieuw onderzoek, maar slechts een second opinion op basis van de bestaande testgegevens wenst, kan zij een andere deskundige vragen om op basis van dezelfde gegevens die de door de rechter benoemde deskundige heeft gebruikt, diens gevolgtrekkingen te controleren en te becommentariëren.
2.21.
Ten overvloede merk ik op dat de problematiek van een blokkering door een patiënt van de inzage van zijn medische gegevens, als bedoeld in art. 7:454 en art. 7:457 BW, in dit cassatieberoep niet aan de orde is22..
2.22.
Het verzoek spreekt van “vervangende” toestemming, maar daarbij heeft de vrouw niet duidelijk aangegeven wiens toestemming nodig was voor het verstrekken van de testgegevens van de zoon. M.i. kan de wettelijk vertegenwoordiger van een onderzochte minderjarige (jonger dan 16 jaar) toestemming geven tot de verlangde inzage; vgl. art. 7:465 BW. Op grond van art. 198 lid 3 Rv kon van de man worden gevraagd zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek van de deskundigen die de rechtbank had aangewezen. Mijns inziens kan via art. 22 Rv ook de medewerking van de man worden gevergd aan een contra-expertise of second opinion door een partijdeskundige aan de zijde van de vrouw, voor zover daarvoor nodig is dat hij als ouder toestemming aan de deskundige De Jong verleent om (een afschrift van de bij die deskundige berustende) ruwe testgegevens van de zoon voor dit doel ter beschikking te stellen aan prof. De Ruiter als partijdeskundige van de vrouw23..
2.23.
In het middel wordt m.i. terecht aangevoerd dat wanneer het hof het door de zoon ondergaan van een nieuw onderzoek niet in zijn belang acht − waarmee de mogelijkheid voor de vrouw was afgesneden om door een eigen deskundige de zoon opnieuw tests te laten afnemen −, een door de vrouw aangewezen eigen deskundige inzage in de oorspronkelijke testgegevens van de zoon nodig kan hebben om het wetenschappelijk oordeel van mw. De Jong te kunnen controleren en de door mw. De Jong gemaakte gevolgtrekkingen concreet te kunnen becommentariëren. In zoverre acht ik de klacht van subonderdeel 2.2 gegrond. Bij gegrondbevinding hiervan kan de bestreden beschikking niet in stand blijven en kunnen de overige middelonderdelen onbesproken blijven. Voor het geval dat de Hoge Raad hierover anders mocht oordelen, ga ik kort in op de overige middelonderdelen.
2.24.
Subonderdeel 2.3 klaagt over een onoorbare doorwerking van de insteek van het rapport van de Raad voor de kinderbescherming uit 2010. In de samenvatting van dit rapport door de rechtbank24.heeft de Raad geen zorgen over het functioneren van de zoon; wel over de opvoedingsomgeving. Buiten de verhalen van de ouders is er geen onafhankelijk professioneel betrokkene die signalen heeft opgevangen die de Raad hebben doen besluiten tot nader onderzoek bij de man, zoals de vrouw dat wenste. Met name ten aanzien van het vermeend (seksueel) misbruik en de mishandeling van de zoon door de man heeft de Raad geen signalen opgemerkt die daarop duiden; ook vanuit de voormalige crèche van de zoon zijn die signalen niet gekomen.
2.25.
Ofschoon geformuleerd als een klacht over een objectiveerbare schijn van vooringenomenheid (samengevat: het hof volgt de deskundige De Jong; de deskundige De Jong volgde het rapport van de Raad voor de kinderbescherming van 8 juli 2010), is deze klacht in wezen gericht tegen een bewijswaardering. Deze is aan de feitenrechter is voorbehouden en de juistheid daarvan kan in cassatie niet worden onderzocht. In de procedure bij het hof is aandacht besteed aan mogelijke vooringenomenheid van de onderzoeker door de menselijke geneigdheid om vast te houden aan een eerder ingenomen standpunt (belief perseverance bias). Het hof is op deze kwestie ingegaan met zijn overweging dat het standpunt van de vrouw dat de onderzoekers van het NIFP niet onafhankelijk en niet objectief en partijdig zijn, onvoldoende door haar is onderbouwd. Dit oordeel behoefde in het licht van de gedingstukken geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn.
2.26.
Onderdeel 3 (onder het kopje: “hoofdverblijfplaats; de toewijzing aan de man”) is gericht tegen rov. 4.11. In deze overweging heeft het hof vooropgesteld dat het nu goed gaat met de zoon en dat hij het bij elk van de ouders naar zijn zin heeft. Daarnaast is het hof gebleken dat zowel de man als de vrouw praktisch in staat is de verzorging van de zoon op zich te nemen. Uit de gehouden onderzoeken naar de persoonlijkheidsstructuur van de man en van de vrouw is het hof niet gebleken van belemmeringen of van ongeschiktheid van een van beiden. In de redenering van het hof is de voorlopige uitkomst dus neutraal. Vervolgens heeft het hof zich gericht op de vraag of elk van beide ouders ook in staat en bereid is om (geparafraseerd in de woorden van art. 1:247 lid 3 BW) de ontwikkeling van de banden van het kind met de andere ouder te bevorderen. Ten aanzien van dit gezichtspunt valt de balans van het hof duidelijk uit in het voordeel van een hoofdverblijfplaats van de zoon bij de man en in het nadeel van een hoofdverblijfplaats bij de vrouw. Het hof acht de man geschikt om de verzorgende rol op zich te nemen en hij is in staat gebleken de zoon de ruimte te geven voor omgang met de vrouw.
2.27.
Subonderdeel 3.1 komt tegen dit oordeel op met een motiveringsklacht: de vrouw acht het oordeel onbegrijpelijk omdat dit slechts kan zijn gebaseerd op (stukken betreffende) de (geobserveerde) omgang tussen de man en de zoon in de periode vanaf de beschikking van de rechtbank van 27 november 2013. De verwijzing door het hof naar het verhandelde ter zitting en naar het advies van de Raad voor de kinderbescherming in hoger beroep moet volgens het middelonderdeel betrekking hebben op de situatie op 23 januari 2014, toen de zoon in een pleeggezin verbleef25.. De bevindingen waarop het hof doelt kunnen hoogstens betrekking hebben op een korte periode, waarin slechts begeleide omgang plaatsvond tussen de man en de zoon. Zonder een nadere toelichting acht de vrouw onbegrijpelijk, hoe de vastgestelde feiten het oordeel van het hof over de opvoed- en verzorgingscapaciteiten van de man kunnen dragen.
2.28.
Subonderdeel 3.2 sluit bij de voorgaande klacht aan met − samengevat − het verwijt dat het oordeel ontoereikend is gemotiveerd in het licht van de (in het middelonderdeel weergegeven) stellingen van de vrouw omtrent een zwakke persoonlijkheidsstructuur van de man die zich onder meer uit in: beperkte woedebeheersing, krenkbaarheid en zwakke coping-vaardigheden; volgens de vrouw heeft het hof de “volatiliteit van de man in stress-situaties” niet in zijn oordeel verdisconteerd. De toelichting op deze klacht verwijst naar bepaalde passages uit de verklaringen van de gehoorde deskundigen26..
2.29.
Subonderdeel 3.3 is gericht tegen de gevolgtrekking die het hof aan het slot van rov. 4.11 heeft gemaakt. Naast een herhaling van de subonderdelen 3.1 en 3.2 klaagt de vrouw dat de vaststelling dat de man ruimte geeft voor omgang van de vrouw met de zoon, niet de beslissing kan dragen dat het in het belang van de zoon is, zijn hoofdverblijfplaats bij de man te hebben. De toelichting op deze klacht houdt in dat de man vrijwillig het gezin heeft verlaten toen de zoon slechts twee jaar oud was, terwijl de vrouw de zoon jarenlang heeft verzorgd en opgevoed. Verder acht de vrouw deze vaststelling van het hof prematuur, gelet op de korte periode na de eindbeslissing van de rechtbank.
2.30.
Deze drie klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Anders dan de eerste klacht veronderstelt, beschikte het hof niet slechts over informatie over de omgang van de man met de zoon in de periode vanaf de beschikking van 27 november 2013. Vergeleken met andere zaken waarin ouders strijden over de verblijfplaats van hun kind, was het hof in deze zaak zelfs zeer ruim voorgelicht: de man is psychologisch en psychiatrisch onderzocht. Ook beschouwd in het licht van de in subonderdeel 3.2 aangehaalde stellingen van de vrouw, behoefde het bestreden oordeel geen nadere motivering om voor de lezer begrijpelijk te zijn. Zoals gezegd, berustte dit oordeel voornamelijk op de ruimte die elk van beide ouders wil geven voor contact tussen de zoon en de andere ouder. Indien, zoals in dit geval, de rechter beide ouders in beginsel geschikt acht om de verzorging en opvoeding op zich te nemen, maar gezamenlijke uitoefening van het ouderschap niet haalbaar is en een keuze gemaakt moet worden, vormt het belang van het kind een eerste overweging bij het bepalen van de hoofdverblijfplaats (art. 3 IVRK). Dat belang is op de toekomst gericht. Anders dan subonderdeel 3.3 veronderstelt, wijst de duur van de verzorging van de zoon door de vrouw in het verleden niet noodzakelijk erop dat het belang van de zoon meer gediend is met een hoofdverblijfplaats bij de vrouw dan bij de man. Continuïteit in de opvoeding is inderdaad een gezichtspunt dat van belang kan zijn, maar niet het enige: de mogelijkheid om met beide ouders contacten te kunnen onderhouden, is evenzeer in het belang van het kind te achten. Wanneer één ouder in de weg staat aan omgang tussen het kind en de andere ouder, terwijl die andere ouder ruimte biedt voor omgang met het kind door de eerstgenoemde ouder, kan de feitenrechter aan dit belang zoveel gewicht hechten dat per saldo het belang van het kind het beste gediend is met een hoofdverblijfplaats bij de ouder die daarvoor de meeste ruimte biedt. De periode die ten tijde van ’s hofs beslissing was verstreken na de beslissing in eerste aanleg was inderdaad kort, maar niet zo kort dat het hof op basis van de voorhanden informatie niet tot deze slotsom heeft kunnen komen. Onderdeel 3 leidt om deze redenen niet tot cassatie.
2.31.
Onderdeel 4 heeft betrekking op de beslissing omtrent het gezag (rov. 4.15). Volgens het hof zijn de man en de vrouw thans niet in staat invulling te geven aan een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening. Evenmin acht het hof hen in staat beslissingen van enig belang omtrent de zoon in gezamenlijk overleg te nemen, althans vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond de zoon kunnen voordoen, zodanig dat de zoon niet klem raakt tussen de ouders. Het hof acht onvoldoende aannemelijk dat een − voor gezamenlijk gezag noodzakelijke − verbetering van de communicatie tussen de ouders binnen afzienbare termijn te verwachten is. Deze overwegingen van het hof sluiten aan bij vaste rechtspraak. Het uitgangspunt is dat na een echtscheiding het gezamenlijk gezag van de ouders blijft voortduren; het opdragen van eenhoofdig gezag aan één van de ouders is uitzondering. De thans in art. 1:251a BW neergelegde maatstaf, het zgn. ‘klemcriterium’, is ontwikkeld in de rechtspraak. In HR 10 september 199927.had het hof tot uitgangspunt genomen dat voor een gezamenlijk gezag nodig is dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke uitoefening van het gezag en dat zij beslissingen van enig belang over het kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen of ten minste in staat zijn om vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond het kind kunnen voordoen, zodanig dat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders. Omdat in die zaak niet aan deze vereisten was voldaan, achtte het hof een eenhoofdig gezag van de moeder in het belang van de kinderen. Toen de vader tegen dat oordeel opkwam, onderschreef de Hoge Raad zijn stelling “dat het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders, in het bijzonder in de periode waarin de echtscheiding en de daarmee verband houdende kwesties nog niet zijn afgewikkeld, niet zonder meer meebrengt dat in het belang van het kind het ouderlijk gezag aan een van de ouders moet worden toegekend”. Niettemin liet de Hoge Raad het oordeel van het hof in stand dat de communicatieproblemen tussen de ouders toen zo ernstig waren dat er een onaanvaardbaar risico was dat de kinderen klem of verloren zouden raken tussen de ouders indien deze gezamenlijk het gezag zouden blijven uitoefenen en dat niet te verwachten is dat daarin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen28.. Deze maatstaf is door de wetgever overgenomen in art. 1:251a BW per 1 maart 2009.
2.32.
Subonderdeel 4.1 klaagt dat het ontnemen van het gezag aan de vrouw niet wordt gedragen door het feit dat het hof de hoofdverblijfplaats van de zoon bij de man heeft bepaald. Volgens de klacht is sprake van een cirkelredenering. Deze klacht mist m.i. feitelijke grondslag omdat het hof zijn oordeel niet daarop heeft doen rusten. Het oordeel over het opdragen van het gezag aan één van de ouders (in plaats van een gezamenlijke gezagsuitoefening) is door het hof gebaseerd op het feit dat de ouders niet in staat zijn invulling te geven aan een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening. Dat sluit aan de bij de zo-even aangehaalde rechtspraak. Vervolgens stond het hof voor de vraag wie van de twee ouders dan met het uitsluitend gezag zal worden bekleed. Over dit laatste heeft het hof beslist aan de hand van de verwachting dat de man aan de zoon meer ruimte biedt voor contact met de vrouw dan omgekeerd, indien alleen de vrouw met het gezag zou worden bekleed. Van een cirkelredenering is geen sprake.
2.33.
Subonderdeel 4.2 bestrijdt het oordeel dat beide ouders niet in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening. Volgens de klacht is dit oordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Het hof vermeldt immers dat de twee NIFP-onderzoekers hebben meegedeeld dat de situatie van de zoon niet verergert door het handhaven van het gezamenlijk gezag van de ouders. Bovendien heeft het hof zelf geconstateerd dat er weer gesprekken tussen de ouders op gang komen onder begeleiding. Volgens de klacht is het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat de communicatie tussen de ouders zal verbeteren daarmee in tegenspraak.
2.34.
Deze motiveringsklacht faalt. Het oordeel van het hof dat de man en de vrouw ten tijde van de bestreden beslissing niet in staat waren invulling te geven aan een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening, is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat in de rapportage van de deskundigen een aanknopingspunt te vinden is om het gezamenlijk gezag te laten voortduren, maakt de beslissing nog niet onbegrijpelijk. Het hof heeft, indachtig de aangehaalde jurisprudentie, kennelijk voor ogen gehad dat de communicatie tussen de ouders, ondanks het voorzichtig op gang komen van gesprekken onder begeleiding, nog niet het niveau heeft bereikt waarop de ouders in staat zijn beslissingen van enig belang omtrent de zoon in gezamenlijk overleg te nemen, althans vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond de zoon kunnen voordoen, op een zodanige wijze dat de zoon niet klem raakt tussen de ouders. Wat betreft de vraag of te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen − het hof hanteert de wettelijke formulering −, heeft het hof oog gehad voor het feit dat de communicatie tussen de ouders “zeer voorzichtig op gang komt”. De beoordeling van het gewicht dat hieraan toekomt, is voorbehouden aan het hof als feitenrechter.
2.35.
Subonderdeel 4.3 klaagt dat het ontnemen van het ouderlijk gezag aan de vrouw disproportioneel is. Volgens de toelichting op deze klacht laat de motivering in rov. 4.15 onverklaard hoe het hof heeft kunnen oordelen dat aan een ‘uiterst belastende situatie voor het kind’, te weten een situatie waarin contact tussen de zoon en de man ontbrak, een einde kan worden gemaakt door een nieuwe situatie te scheppen waarin contact tussen de zoon en de vrouw ontbreekt.
2.36.
Ook deze klacht faalt. In de redenering van het hof omtrent de keuze van de hoofdverblijfplaats heeft een belangrijke rol gespeeld dat een plaatsing van de zoon bij de man meer kansen biedt op contact van de zoon met de andere ouder dan een plaatsing van de zoon bij de vrouw. Ervan uitgaande dat een gezamenlijk gezag van beide ouders niet binnen afzienbare termijn haalbaar is (het ‘klemcriterium’), behoeft geen verwondering te wekken dat het hof ook voor de toekenning van het uitsluitend gezag aan de man aan dit gezichtspunt betekenis heeft toegekend. De twee in dit subonderdeel bedoelde ‘situaties’ zijn derhalve niet vergelijkbaar.
2.37.
Onderdeel 5 mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑12‑2014
Bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 30 oktober 2012, verbeterd bij herstelbeschikking van 28 mei 2013, is de onder 1.1.10 genoemde beschikking van 25 januari 2012, voor zover deze betrekking had op de kosten van het onderzoek van FORA, vernietigd en zijn de kosten van dat onderzoek alsnog geheel ten laste van de vrouw gebracht.
Deze is verbeterd bij herstelbeschikking van 16 mei 2012.
Een bijkomende beslissing van de rechtbank over de kinderopvangtoeslag blijft hier onbesproken.
Zie voor een uitvoeriger weergave van de verzoeken van partijen over en weer: de bestreden beschikking onder 3.2 - 3.4.
Een gelijksoortige vordering in kort geding van de vrouw tegen de man en tegen BJAA is bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 8 januari 2014 afgewezen.
Het logboek is samen met andere bescheiden overgelegd als bijlage bij de brief van de advocaat van de moeder aan de rechtbank van 23 september 2010 (ordner 3, tabblad 3).
Hier gebruikt in de ruimste zin van het woord: alle niet van de vrouw zelf afkomstige informatie.
Ter introductie, met verdere verwijzingen: Nederlands jeugdinstituut (www.nji.nl/kennis/dossiers/kindermishandeling); WODC (wodc.nl, trefwoorden: kindermishandeling of seksueel misbruik), waaronder: W. Buysse e.a., Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling, 2011. Van de overheidspublicaties over dit onderwerp laatstelijk: Voortgangsrapportage GIA (geweld in afhankelijkheidsrelaties), brief minister van VWS van 10 juli 2014, Kamerstukken II 2013-2014, 33 750 XVI, nr. 109, met als bijlage: Monitor Aktieplan aanpak kindermishandeling “kinderen veilig” 2012-2016. Dit aktieplan omvat onder meer het aanscherpen van signalerings- en risicotaxatieinstrumenten.
De toelichting op deze klacht wijst op art. 19 en 24 IVRK, General Comment IVRK nr. 13 (2011), par. 48 (bescherming omvat ook: “identifying signs of actual mistreatment (in order to trigger appropriate intervention as early as possible”) en, daarnaast: EHRM 27 september 2011 (M. en C./Roemenië), appl.no. 29032/04, par. 117.
Art. 34 van dit verdrag geeft nadere voorschriften voor de bescherming tegen seksueel misbruik (met name de exploitatie van kinderen in prostitutie en pornografie). Art. 39 van dit verdrag bepaalt kort gezegd dat de staten die partij zijn bij dit verdrag passende maatregelen nemen ter bevordering van het lichamelijk en geestelijk herstel van een kind dat slachtoffer is geworden.
Verdrag van 25 oktober 2007 inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik, Trb. 2008/58. Zie over dit verdrag: HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:948.
Kinderombudsman, Is de zorg gegrond? Analyse van het feitenonderzoek aan de basis van ingrijpende jeugdzorgbeslissingen, KOM 008/2013 (kinderombudsman.nl); zie met name hoofdstuk 3.
Eerder was hiervoor aandacht gevraagd in: M. van Zanten en A.F.M. Brenninkmeijer, ‘Waarheidsvinding: van groot belang in de jeugdbescherming’, FJR 2011, 76; R.E. van de Hoef, ‘De van incest verdachte ouder in de familierechtelijke rechtspraktijk’, Tijdschrift Relatierecht en Praktijk 2011/1.
In de toelichting op deze klacht is beroep gedaan op EHRM 3 oktober 2013 (Kasparov e.a./Rusland), EHRC 2014/12 m.nt. F.P. Ölcer; zie rov. 63. Die zaak betrof de oplegging van een bestuurlijke boete. Zie over het beginsel van equality of arms in een civiele procedure: EHRM 27 oktober 1993 (Dombo/Nederland), NJ 1994/534 en voorts: HR 11 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6944; HR 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1448.
Cassatieverzoekschrift onder 2.13 - 2.15.
Blijkens de aanvullende verklaring van prof. De Ruiter van 17 oktober 2013 (ordner 5, tabblad 15) beschikte zij wel over de ruwe testgegevens van het psychologisch onderzoek door de deskundige De Jong van de moeder. In gelijke zin: aantekeningen (namens de vrouw) voor de mondelinge behandeling op 29 oktober 2013 (ordner 5, tabblad 17).
Blz. 11 en 12 van de beschikking van 27 november 2013.
Zie grief 14. Het petitum in appel spreekt uitsluitend over de ruwe test- en onderzoeksgegevens over de zoon en de eerste concept-rapportage die over hem is gemaakt (dus niet over de test- en onderzoeksgegevens betreffende de man).
De Leidraad deskundigen in civiele zaken (www.rechtspraak.nl, zie i.h.b. paragraaf 11) vermeldt wel de problematiek van het inzage- en blokkeringsrecht, maar niet het beschikbaar houden van testgegevens voor een second opinion of contra-expertise. De op dezelfde plaats te vinden ‘Gedragscode voor gerechtelijk deskundigen in civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken’ (2012) vermeldt onder 4.5: “De deskundige verzamelt, binnen de reikwijdte van zijn opdracht, noodzakelijk onderzoeksmateriaal of laat dit (mede) onder zijn verantwoordelijkheid doen.” en onder 4.6: “De deskundige gaat zorgvuldig om met het onderzoeksmateriaal. Voor zover mogelijk houdt hij het onderzoeksmateriaal beschikbaar voor tegenonderzoek”.
EHRM 18 maart 1997 (Mantovanelli), NJ 1998/278 m.nt. H.J. Snijders, i.h.b. rov. 36.
Vgl. HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB3676, NJ 2010/543 m.nt. J. Legemaate en C.J.M. Klaassen.
Zie meer in het algemeen over feitenonderzoek door een deskundige, in relatie tot de eisen van hoor en wederhoor: G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, diss., 2008, hoofdstuk 6.4, i.h.b. blz. 299 - 302, 315 en 324 - 328.
Beschikking van 3 november 2010, blz. 2 - 3.
Na de eindbeschikking van de rechtbank heeft de man de zoon niet meteen in huis gehaald. In overleg met de man is de zoon door de gezinsvoogd (BJAA) tijdelijk in een pleeggezin geplaatst om de overgang beter te kunnen begeleiden.
Zie voor een samenvatting van de psychiatrische en psychologische rapportage: blz. 3 - 4 van de beschikking van de rechtbank van 27 november 2013.
HR 10 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2963, NJ 2000/20 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Zie ook: HR 19 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9143, NJ 2002/458; HR 25 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9669, NJ 2008/107 (rov. 3.4.3).
Beroepschrift 12‑06‑2014
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft te kennen:
[de vouw], wonende te [woonplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 3 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.R. den Dekker, die door haar is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Gerekwestreerde is [de man], wonende te ([postcode]) [woonplaats], gemeente [gemeente], aan de [adres], voor wie in hoger beroep als advocaat optrad mr. J.M. Wigman (Wigman Sardjoe & Van Weegberg Advocaten), kantoorhoudende te (2595 ED) Den Haag aan de Adelheidstraat 8.
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 18 maart 2014 onder zaaknummer 200.138.090/01 gegeven tussen [de vouw] als verzoekster en [de man] als verweerder.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende — in onderlinge samenhang te lezen — redenen:
A. Inleiding1.
1.
Centraal in de onderhavige zaak staan de ernstige zorgen van verzoekster tot cassatie, mevrouw [de vrouw] (hierna: ‘de vrouw’), over de veiligheid van de 7-jarige [de minderjarige] als hij omgang heeft met c.q. verblijft bij haar ex-echtgenoot de heer [de man] (hierna: ‘de man’), gerekwestreerde.
2.
Waar de vrouw, als verzorger en opvoeder van [de minderjarige], gedurende de tijd dat er omgang was tussen de man en [de minderjarige] duidelijke signalen heeft waargenomen van angst bij het kind en niet te negeren aanwijzingen die op mishandeling en seksueel misbruik (kunnen) duiden, meent het hof in de bestreden beschikking, daartoe aangezet door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: ‘de Raad’), dat een onderzoek naar mishandeling en seksueel misbruik van [de minderjarige] niet nodig is. Hoewel het hof tevens overweegt dat niet is bewezen dat misbruik of mishandeling niet hebben plaatsgevonden, wijst het de hoofdverblijfplaats en het eenhoofdig gezag aan de man toe, met reducering van de rol van de vrouw in het ‘nieuwe’ leven van [de minderjarige] tot een van de man afhankelijk, beperkt contact. Duidelijk is geworden dat, zolang de Raad de zorgen over de veiligheid van [de minderjarige] bij de man niet serieus neemt, de vrouw bij voorbaat kansloos is bij de rechter.
3.
In werkelijkheid behelst de beschikking van het hof dan ook een duidelijke ‘afstraffing’ van de vrouw, omdat zij eigenhandig de — later door de rechter geschorste — omgang tussen de man en [de minderjarige] heeft gestaakt. Het is duidelijk dat het hof hier volledig is doorgeschoten met zijn beslissing: hoe kan immers het belang van [de minderjarige] de volledige controle (hoofdverblijfplaats en eenhoofdig gezag) door de man vorderen, terwijl de man in 2008 vrijwillig het gezin verliet, de rechter in 2009 bepaalde dat [de minderjarige] bij de vrouw moest verblijven en dat de man de echtelijke woning niet mocht betreden, de beperkte omgang tussen [de minderjarige] en de man al in 2010 door de rechter werd geschorst, de rechter vervolgens eind 2010 bepaalde dat de man eenmaal per week begeleide omgang zou hebben, en ook deze (beperkte) omgang tussen de man en [de minderjarige] op 16 november 2011 door de rechtbank — voor de tweede maal en dit keer: volledig — werd geschorst2., tot 27 november 2013?
4.
Het moet in Nederland naar het zich laat aanzien eerst helemaal misgaan met een kind voordat de rechter nader onderzoek toestaat of er ruimte bestaat voor professionele distantie ten opzichte van adviezen van (instanties zoals) de Raad. Dat het vervolgens te laat kan zijn om permanente schade bij het betrokken kind te voorkomen, moeten de betreffende ouder, familieleden, andere ter zake deskundigen en betrokkenen kennelijk maar ‘op de koop toe nemen’. Dit is onbegrijpelijk en onaanvaardbaar, mede gezien de verplichtingen die Nederland heeft als verdragsstaat bij het Internationaal Verdrag betreffende de Rechten van het Kind (IVRK) en het EVRM.
5.
Deze zaak raakt in die zin tevens aan het huidige maatschappelijke debat over de positie en invloed op rechterlijk oordelen in Nederland van de jeugdhulpverlenende instanties, de Raad in het bijzonder. Hoewel uiteraard van geheel andere orde, heeft het drama van de broertjes [naam 1] en [naam 2], die in mei 2013 door hun vader werden vermoord waarna hij de hand aan zichzelf sloeg, blootgelegd dat psychische problematiek, agressie of instabiliteit van een ouder zich niet altijd vertaalt in een hulpvraag of zelfs maar een begin van een aanwijzing van het naderend onheil. De hulpverlenende instanties in die zaak pleitten zichzelf vrij, kort gezegd omdat een zo ernstige ‘vechtscheiding’ zich niet laat managen. In de media deed intussen het verhaal de ronde dat de vader tot zijn daad was gekomen uit wanhoop over de door de moeder telkens weer geuite vrees voor de veiligheid van de kinderen en haar ongefundeerde verdenkingen van mishandeling aan het adres van de vader, waarbij ‘de druppel’ het eventuele advies van de Raad was dat alleen de moeder met het gezag over de kinderen belast zou worden.3. Een wijze Koning Salomo had met die redenering wel korte metten gemaakt. Welke stabiele ouder verkiest immers de dood van zijn kind boven het (mogelijk) kwijtraken van het gezag over dat kind? De vraag of de zorgen van de moeder over de veiligheid van de beide kinderen bij omgang met de vader achteraf gezien wellicht terecht zijn geweest, is in die zaak kennelijk te pijnlijk om onder ogen te zien.
6.
Het verdient nadrukkelijk opmerking dat het onderhavige cassatieberoep niet de insteek heeft te bepleiten dat in de onderhavige zaak ‘hard bewijs’ is geleverd van (een patroon van) mishandeling en misbruik van [de minderjarige] door de (omgeving van de) man, laat staan dat de vrouw wil suggereren dat de man tot een wanhoopsdaad jegens [de minderjarige] in staat is. De insteek is wél dat het hof op een ondeugdelijke wijze is omgegaan met de resterende onzekerheid over de veiligheid van [de minderjarige] bij de man, en met de berichten van de door de rechter ingeschakelde deskundigen die op dat punt geen ter zake dienende bijdragen hebben geleverd. De houding van de Raad laat zich in dat verband samenvatten als tégen de vrouw, in plaats van vóór het kind.
7.
Het hof heeft de door de vrouw aangedragen aanwijzingen en signalen niet als klaarblijkelijk ongegrond terzijde geschoven, maar het bewijs van mishandeling en misbruik als niet objectiveerbaar in het midden gelaten. Desalniettemin heeft het Hof geen specifiek onderzoek daarnaar willen gelasten, en de vrouw evenmin de gelegenheid gegeven om zelfs maar het ruwe testmateriaal (van door de rechtbank benoemde deskundigen) door haar partijdeskundige(n) te laten onderzoeken. Aldus blijft de mogelijke juistheid van de genoemde aanwijzingen en signalen — die, indien bewezen, illustreren dat het handelen van vrouw steeds het belang van [de minderjarige] heeft gediend — uiteindelijk in het midden. Dat werkt voor de vrouw nadelig door in 's hofs oordeelsvorming, nu het hof bij zijn beslissingen over [de minderjarige]’ hoofdverblijf en het gezag op deze aannames heeft voortgebouwd.
8.
Het cassatieberoep van de vrouw is gericht tegen rov. 4.3–4.4, 4.8–4.11, en 4.15 van de beschikking van het hof, die in het teken staan van het hoofdverblijf van en het gezag over [de minderjarige]. Het hof heeft voorts beslissingen genomen met betrekking tot een aantal overige onderwerpen, die in cassatie (thans) niet aan de orde zijn.4.
B. Klachten
Onderdeel 1: hoofdverblijfplaats; voorgeschiedenis en aanwijzingen mishandeling/misbruik (rov. 4.3–4.4)
1.1.
In rov. 4.4 overweegt het hof: ‘op grond van hetgeen onder 4.3 is weergegeven, kan reeds de conclusie getrokken worden dat tot en met juli 2010 geen objectiveerbare, door derden bevestigde, aanwijzingen voorhanden zijn dat [de minderjarige] door de man is mishandeld en/of seksueel misbruikt. De aanwijzingen waarnaar de vrouw telkens verwijst, zijn de aanwijzingen die zij zelf in haar logboek heeft opgenomen.’ Deze conclusie van het hof is onverenigbaar met door het hof tot uitgangspunt genomen omstandigheden, dan wel getuigt van een onbegrijpelijke interpretatie van de stellingen van de vrouw, zoals in de hiernavolgende subonderdelen wordt uitgewerkt.
Onderdeel 1.1: wel objectiveerbare en/of door derden bevestigde aanwijzingen
1.2.
De hierboven weergegeven conclusie van het hof rust kennelijk op zijn weergave in rov. 4.3, dat
- (i)
de kinderarts [arts] in zijn rapport van 16 maart 2010 aangaf geen lichamelijke bijzonderheden te hebben waargenomen bij [de minderjarige] en dat niet duidelijk was of hier sprake was van toegebracht letsel, alsmede
- (ii)
dat in het rapport van de Raad van 8 juli 2010 wordt uiteengezet dat de Raad geen aanwijzingen heeft kunnen vinden voor mishandeling en seksueel misbruik van [de minderjarige] door de man.
Dit oordeel van het hof is echter onbegrijpelijk want onvolledig, aangezien:
- (i)
uit de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2010,5. rov. 4.2, reeds blijkt dat de kinderarts [arts] van het AMC op 16 maart 2010 letsel bij [de minderjarige] heeft geconstateerd, maar (enkel) niet kan duiden of deze opzettelijk is toegebracht, terwijl een melding bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) door het AMC zelf in het vooruitzicht wordt gesteld ‘gezien de ernst van de gemelde klachten’ wanneer de ouders niet in gesprek komen of moeder zelf geen melding bij het AMK wil doen; en
- (ii)
in het rapport van de Raad van 8 juli 20106. aan de hand van observaties van [de minderjarige] door de gedragsdeskundige [gedragsdeskundige] ten kantore van de Raad onder het kopje ‘samenvattende interpretatie’ (opgenomen in hoofdstuk 8 van het rapport) wordt geconstateerd: ‘Ten aanzien van vader laat [de minderjarige] enige weerstand zien, de uitspraken die hij doet zijn zorgelijk te noemen’. Deze samenvatting verwijst naar de (daarboven op dezelfde pagina van het rapport van de Raad) weergegeven spontane uiting van [de minderjarige] dat de man ‘slecht is’ en ‘hem slaat’, en ‘als [de minderjarige] wordt gevraagd of hij zijn vader zou willen zien, antwoordt hij met ‘nee’’.
1.3.
Het valt zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, niet in te zien dat, en waarom, ook deze observaties, die dateren van 16 maart 2010 (kinderarts) respectievelijk 15/16 juni 2010 (observatie [de minderjarige] als vermeld in het rapport van de Raad) — dus ruim vóór juli 2010 en kort nadat de omgang met de man was gestaakt — wat het hof betreft (kennelijk) buiten de cirkel van ‘objectiveerbare, door derden bevestigde, aanwijzingen’ vallen.
Onderdeel 1.2: hof stelt te hoge eisen aan stelplicht partij die (nog) geen bewijs heeft geleverd
1.4.
Voor zover het hof zijn conclusie in rov. 4.4 (tevens) doet rusten op de overweging dat de aanwijzingen in het logboek van de vrouw aantonen dat er geen ‘objectiveerbare, door derden bevestigde, aanwijzingen’ voor misbruik en mishandeling door de (omgeving van de) man bestaan, heeft het hof te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van de vrouw met betrekking tot haar ernstige zorgen over de veiligheid van [de minderjarige] bij de man c.q. haar beslissing tot het staken van de omgang, althans is 's hofs kennelijke oordeel dat het door de vrouw gestelde in dit kader ontoereikend is, onbegrijpelijk.
1.5.
Het logboek van de vrouw7. beslaat de periode van omgang tussen [de minderjarige] en de man tussen 5 november 2009 en 15 maart 2010 (later ook aangevuld met momenten daarna). Het betreft gedetailleerde weergaven van gebeurtenissen met (veelal letterlijke) spontane uitingen van [de minderjarige] die de vrouw, als verzorger en opvoeder van [de minderjarige], heeft waargenomen en gedocumenteerd. Het gaat daarbij om niet te negeren signalen van [de minderjarige] van angst en onveiligheid — concreet: mishandeling en misbruik — gedurende de tijd dat de man omgang had met [de minderjarige], onder meer bestaande uit: frequente en heftige angstdromen, bedplassen, pijn in geslachtsdeel, huilbuien, volledig in zichzelf keren, meldingen dat zijn vader hem slaat en pijn doet, en heftig verzet tegen geplande bezoeken aan zijn vader.8.
1.6.
Het moge zo zijn dat de inhoud van het logboek, nu het afkomstig is van de vrouw, niet heeft te gelden als ‘objectiveerbare, door derden bevestigde, aanwijzingen’ voor mishandeling of seksueel misbruik, maar het hof heeft daarmee een bij voorbaat niet te nemen horde opgeworpen voor de stelplicht van de ouder die het niet op ‘harde bewijzen’ van (een patroon van) misbruik en mishandeling wil laten aankomen — al vormt voor de vrouw, anders dan voor het hof, het optreden van nekklachten bij [de minderjarige] na de omgang op 14 maart 2010 wel degelijk (een begin van) zulk bewijs.
1.7.
Het met het logboek in detail gedocumenteerde gedragspatroon van [de minderjarige] laat zich niet lezen als een reeks verzinsels of anderszins als absoluut ongeloofwaardig — en het hof heeft iets dergelijks ook niet vastgesteld. De door de vrouw benaderde deskundigen (zedenpolitie, [agent 1], [agent 2], [agent 3], [agent 4]) achtten de door de vrouw geleverde en/of geïnterpreteerde informatie over aanwijzingen voor mishandeling of misbruik ook niet onoprecht of ongeloofwaardig, zoals uit rov. 4.4. blijkt.9. Alle rapportages ([agent 3], [agent 1], maar ook [naam 9] en [naam 4]) beschrijven de vrouw als een psychisch gezonde persoon.10. Bij die stand van zaken valt niet in te zien dat, en waarom, het hof het logboek terzijde kon schuiven eenvoudig omdat het van de vrouw afkomstig is.
1.8.
Dit is temeer onbegrijpelijk, omdat het de vraag oproept hoeveel méér de vrouw dan had moeten stellen ter zake van ernstige zorgen over de veiligheid van [de minderjarige] bij de man, alvorens zij bij de rechter gehoor zou kunnen vinden dat er (nader te onderzoeken) aanwijzingen bestaan die het staken van de omgang van het kind met de man (kunnen) rechtvaardigen.
Onderdeel 2: hoofdverblijfplaats; deskundigenonderzoek en equality of arms (rov. 4.4.-4.10)
2.1.
In rov. 4.4 van de bestreden beschikking overweegt het hof (p. 8) dat de rechtbank onderzoek door FORA en begeleide omgang heeft gelast om te kunnen vaststellen of er sprake is van mogelijke traumatisering van [de minderjarige] waardoor het contact tussen hem en de man mogelijk schadelijk zou kunnen zijn. Door tegenwerking van de vrouw, zoals het hof het noemt, is er geen interactie tussen de man en [de minderjarige] geweest, maar heeft uiteindelijk via het NIPF wel een onderzoek van [de minderjarige], zij het niet in interactie met de man, door drs. [naam 9] kunnen plaatsvinden. Uit dit onderzoek komen geen aanwijzingen naar voren dat [de minderjarige] misbruikt of mishandeld is, aldus het hof.
2.2.
In rov. 4.8 overweegt het hof, naar aanleiding van door de vrouw met (onder meer) de product review van [agent 1] onderbouwde kritiek op de onderzoeksmethodes van [naam 9], dat de vraag van de rechtbank aan [naam 9] niet was of [de minderjarige] al dan niet misbruikt of mishandeld is, maar of er aanwijzingen zijn voor problematiek bij zijn sociaal-emotionele, psychoseksuele- en gehechtsheidsontwikkeling. Het hof overweegt dat de kritiek van de vrouw terecht zou kunnen zijn als de door [naam 9] gebruikte middelen (anatomisch correcte poppen, tekening bloot jongetje) waren ingezet als diagnostisch instrument om misbruik en/of mishandeling te ‘bewijzen’ (met andere woorden: als methode van waarheidsvinding), maar dat is nu juist niet gebeurd: zij zijn door [naam 9] enkel ingezet als hulpmiddel bij de gespreksvoering. Dr. [naam 5] acht, zo vervolgt het hof, de gebruikte middelen inderdaad niet geschikt als diagnostisch instrument, maar er is geen sprake van door [de minderjarige] gegeven belastende informatie en hij vertelt niet dat hij is mishandeld, en mitsdien is er geen vals positief en voorts vergroot het gebruik van deze hulpmiddelen ook niet het risico van een vals negatief (onterecht claimen dat je niet misbruikt bent).
2.3.
Vervolgens overweegt het hof in rov. 4.8: ‘uit de verklaringen van de door de vrouw ingeschakelde deskundigen kan dan ook hooguit de conclusie getrokken worden dat op basis van de gespreksvoering door [naam 9] met [de minderjarige] geen bewijs is geleverd voor misbruik en/of mishandeling, en evenmin bewijs voor het tegendeel. Dat wil echter nog niet zeggen dat daarmee de algehele conclusie van [naam 9] op grond van het totaal aan onderzoeksresultaten niet had mogen zijn dat de seksuele ontwikkeling van [de minderjarige] ongestoord verloopt en dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor misbruik en/of mishandeling.’
2.4.
In rov. 4.9 verwerpt het hof de kritiek van [agent 1] op de keuze van [naam 9] (en [naam 4])11. voor hun invalshoek in plaats van de vraag te beantwoorden of er al dan niet sprake is geweest van misbruik en/of mishandeling van [de minderjarige]: dit verwijt kan niet aan de onderzoekers gemaakt worden nu deze vraag door de rechtbank niet is gesteld. Het hof concludeert dat de rapportages van ([naam 4] en) [naam 9] consistent en concludent zijn, dat deze niet terzijde worden geschoven door de inbreng van [agent 1] die zich uitsluitend heeft gebaseerd op signalen en informatie die zij van de zijde van de vrouw heeft ontvangen, en dat er geen grond aanwezig is voor de door de vrouw verzochte second opinion en/of contra-expertise en evenmin voor vervangende toestemming om de ruwe test- en onderzoeksgegevens en conceptrapportage over [de minderjarige] aan [agent 1] te mogen overleggen. Het hof haalt, (kennelijk) met instemming, [agent 2] aan die heeft verklaard dat nader onderzoek van [de minderjarige] voor beantwoording van de vraag of hij al dan niet mishandeld en/of misbruikt is, niet in zijn belang is.
2.5.
In rov. 4.10 trekt het hof de conclusie dat er onvoldoende objectiveerbare feiten zijn gebleken die wijzen op mishandeling en/of misbruik van [de minderjarige] door de man.
Onderdeel 2.1 : hof miskent waarde van onderzoek dat zich niet op mishandeling en/of misbruik richt
2.6.
Met zijn hierboven verkort weergegeven overwegingen heeft het hof een onbegrijpelijk, want innerlijk tegenstrijdig, oordeel gegeven. Het valt immers niet te rijmen dat het hof enerzijds overweegt (rov. 4.4-slot; rov. 4.8-slot) dat er volgens de deskundige [naam 9] geen aanwijzingen zijn gevonden voor mishandeling en/of seksueel misbruik van [de minderjarige] en dat aan haar conclusies niet getwijfeld hoeft te worden, terwijl anderzijds de kritiek van ([agent 1] namens) de vrouw op de onderzoeksmethode van de deskundigen door het hof wordt gepareerd met de motivering dat er geen sprake was van een onderzoeksopdracht van de rechtbank gericht op ‘waarheidsvinding’ ten aanzien van mogelijke mishandeling en/of misbruik van [de minderjarige], en [naam 9] een daarop gericht onderzoek niet heeft uitgevoerd (rov. 4.8, rov. 4.9).
2.7.
Bovendien laat het hof in rov. 4.8, met inachtneming van de observaties van [naam 5], uiteindelijk in het midden of er bewijs is dat [de minderjarige] is mishandeld of seksueel misbruikt in de omgeving van de man (‘geen bewijs voor misbruik en/of mishandeling en evenmin bewijs voor het tegendeel’). Het hof accepteert dus dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats toegewezen krijgt bij de ouder in wiens omgeving hij mogelijk een risico loopt van mishandeling of seksueel misbruik, in essentie omdat de deskundige [naam 9] geen aanwijzingen voor mishandeling of seksueel misbruik heeft gevonden in haar onderzoek, terwijl dat onderzoek daarop uitdrukkelijk niet was gericht en er hulpmiddelen zijn ingezet die als diagnostisch instrument ongeschikt zijn.
2.8.
In het verlengde hiervan is onbegrijpelijk dat het hof de mening van [agent 2] volgt dat het niet in het belang van [de minderjarige] is om (door nader onderzoek) de vraag te beantwoorden of hij al dan niet mishandeld en/of misbruikt is. [agent 2] heeft niet verklaard dat ervan uitgaande dat [de minderjarige] bij de man verblijft dergelijk nader onderzoek niet in het belang van het kind zou zijn. [agent 2] heeft integendeel geschreven (brief [agent 2] d.d. 27 mei 2011, p. 2; prod. 31 bij Beroepschrift vrouw): ‘Voor het kind is risico dat het waar is [namelijk: mishandeling of misbruik, Advocaat] en er toch een omgangsregeling komt, beduidend zwaarder te dragen dan het risico een leugen [namelijk: dat uitingen over mishandeling of misbruik niet waar zijn, Advocaat] bij zich te dragen’. In de e-mailwisseling met de man die [agent 2] in een later stadium liet volgen,12. heeft [agent 2] haar standpunten uit de voornoemde brief in een aantal opzichten weliswaar genuanceerd, maar er wel degelijk aan vastgehouden dat ‘Mocht u niet met seksuele en mishandelde risico's voor uw zoon te maken hebben [volgen excuses, Advocaat] … wil ik dan zeggen dat het belangrijk is om de mogelijke seksuele signalen die het kind afgeeft serieus te nemen en aan de oorzaak daarvoor aandacht te schenken’ (e-mail 24 maart 2012, p. 2). Het hof geeft dus tevens een onbegrijpelijke ‘draai’ aan de mening van [agent 2], door in rov. 4.9 te overwegen dat nader onderzoek voor beantwoording van de vraag of [de minderjarige] al dan niet is mishandeld en/of misbruikt niet in zijn belang zou zijn.
2.9.
In dat verband miskent het hof tevens de positieve verplichting die uit hoofde van het IVRK op de Nederlandse Staat (en haar organen, zoals de overheidsrechter) rust om alle vormen van geweld tegen kinderen actief tegen te gaan.13. In zijn General Comment nr. 13 (2011),14. paragraaf 48, heeft het Comité voor de Rechten van het Kind duidelijk gemaakt dat de bescherming van de veiligheid van het kind omvat preventie via ‘identifying signs of actual maltreatment (in oder to trigger appropriate intervention as early as possible).’ Zoals het Comité voor de Rechten van het Kind heeft aangegeven is de bescherming van kinderen tegen alle vormen van geweld essentieel voor de implementatie van de andere rechten in het IVRK.15. Het EHRM heeft (in de context van een effectieve strafrechtelijke aanpak van kindermisbruik in verband met art. 3 en art. 8 EVRM) overwogen: ‘[T]he Court considers that, while in practice it may sometimes be difficult to solve conflicting accounts such as the ones in the present case, the authorities must nevertheless explore all the facts and decide on the basis of an assessment of all the surrounding circumstances, particularly in the presence of direct evidence such as traces of violence. Moreover, the investigation and its conclusions must be centred on the issue of the best interests and the well-being of the child.’16. Kortom, ook in het licht van het verdragsrechtelijk geborgde, zwaarwegende recht van het kind om zijn persoonlijke veiligheid zoveel mogelijk beschermd te zien inclusief door preventieve maatregelen, valt niet in te zien dat het hof niet eerst alle feiten en omstandigheden, zeker nu deze duiden op het mogelijk (laten voort-)bestaan van een onveilige situatie voor het kind, (nader) heeft laten onderzoeken — juist in het belang van [de minderjarige] — alvorens zijn (eind-)beslissing te geven.
Onderdeel 2.2: ongelijkwaardige procespositie vrouw (‘inequality of arms’)
2.10.
Met zijn voornoemde oordeelsvorming heeft het hof bovendien, in strijd met artikel 6 EVRM, aan de vrouw een gelijkwaardige processuele (uitgangs-)positie (equality of arms) ten opzichte van de man onthouden. Dat er ‘onvoldoende objectiveerbare feiten zijn gebleken die wijzen op mishandeling en/of misbruik van [de minderjarige] door de man’, zoals het hof in rov. 4.10 concludeert, lag al bij voorbaat besloten in de onderzoeksopdracht van de rechtbank en mitsdien in de rapportage van [naam 9], die immers geen op mishandeling of misbruik gericht diagnostisch onderzoek moest doen. Nu de vrouw de ruwe data niet zelf door een deskundige mag laten onderzoeken (rov. 4.9), het wat het hof betreft niet in het belang van [de minderjarige] is om door nader onderzoek de vraag te beantwoorden of hij al dan niet mishandeld en/of misbruikt is, en het bewijsaanbod van de vrouw geen verschil maakt omdat (in dit verband van belang) een getuige de kwaliteit van een deskundigenoordeel niet in twijfel kan trekken (rov. 4.32), zijn de vrouw alle bewijsmogelijkheden ter onderbouwing van haar standpunt effectief uit handen genomen door de aanpak van de rechter.
2.11.
Het beginsel van de equality of arms — een ongeschreven rechtsbeginsel en tevens onderdeel van het recht op een fair trial uit artikel 6 EVRM — wordt door het EHRM van fundamenteel belang geacht als processuele garantie voor een eerlijke procedure.17. Aan het beginsel van de equality of arms komt in het bijzonder betekenis toe in het kader van de bewijslevering.18. De equality of arms vergt dat partijen in een gerechtelijke procedure op voet van (processuele) gelijkheid behandeld moeten worden; een partij mag niet in een nadeliger (uitgangs-)positie dan zijn wederpartij worden gebracht. Het hof heeft dan ook ten onrechte de vrouw de eis opgelegd dat er ‘geobjectiveerde feiten’ moeten zijn ‘gebleken’ die wijzen op mishandeling en/of seksueel misbruik alvorens er zelfs maar een daarop gericht deskundigenonderzoek mag plaatsvinden.
2.12.
Het hof had ongelijkheids-compenserend moeten optreden. Dat had concreet gekund doordat het hof de door de vrouw nauwgezet gedocumenteerde waarnemingen in de periode dat er omgang plaatsvond met de man en op grond waarvan zij grote zorgen heeft over de veiligheid van [de minderjarige] in de omgeving van de man, wél serieus had genomen en een daarop gericht deskundigenonderzoek — waartegen de man nauwelijks bezwaar had kunnen hebben nu dergelijk onderzoek hem naar zijn overtuiging volledig van elke blaam zal zuiveren — had doen verrichten.
2.13.
Althans had het hof de vrouw in de gelegenheid moeten stellen de door haar bijgebrachte deskundigen de ruwe test- en onderzoeksgegevens en/of de concept-rapportage van [de minderjarige] te laten onderzoeken, zoals zij in twee instanties heeft verzocht. Uit de rechtspraak van het EHRM valt immers af te leiden dat equality of arms in verband met door de rechter gehoorde deskundigen meebrengt dat partijen de mogelijkheid krijgen om zich effectief uit te spreken over hetgeen voor de oordeelsvorming van de rechter van belang is19., zoals ook in de literatuur kernachtig is verwoord:
‘Ook in andere zaken heeft het EHRM geoordeeld dat de equality of arms verstoord raakt als een deskundige zwaarwegende invloed heeft op het oordeel van de rechter en een partij onvoldoende effectief commentaar kan leveren op het deskundigenadvies, bij gebreke van afdoende participatie tijdens het deskundigenonderzoek.’20.
2.14.
Het hof heeft de vrouw niet alleen geen gelegenheid geboden om een second opinion te doen uitvoeren, maar haar bovendien ook het — niet of nauwelijks ingrijpende — middel van het laten onderzoeken van de ruwe testgegevens onthouden. Aldus heeft het hof de vrouw, door haar op geen enkele wijze toegang te geven tot de gegevens waarop de deskundigen hun door het hof gevolgde onderzoek baseerden, geen effectieve mogelijkheid gegeven tot het leveren van commentaar op het door de rechter bevolen deskundigenbericht.21.
2.15.
's Hofs oordeel schiet dus in elk geval tekort, omdat niet valt in te zien dat en waarom (zelfs) als moet worden aangenomen, zoals het hof in rov. 4.9 overweegt, dat nader onderzoek van [de minderjarige] niet in zijn belang is, dat tot de door het hof getrokken conclusie kan leiden dat de vrouw de ruwe test- en onderzoeksgegevens en conceptrapportage over [de minderjarige] niet aan haar partijdeskundige [agent 1] mag voorleggen.
Onderdeel 2.3: onoorbare doorwerking van de insteek van het rapport van de Raad uit 2010
2.16.
Er is nog iets ongerijmds aan de oordeelsvorming van het hof in verband met de processuele gelijkwaardigheid tussen partijen, en dit vertaalt zich erin dat het hof zich heeft laten leiden door de deskundige [naam 9] en door de Raad voor de Kinderbescherming, zonder zich (voldoende) rekenschap te geven van de onderlinge verhouding tussen de bevindingen van de Raad en de deskundige — samen te vatten in de vraag quis custodes custodiet (‘wie bewaakt de bewakers’?).
2.17.
Het springt namelijk in het oog dat de deskundige [naam 9] (rov. 4.8) een mening geeft over het gestelde misbruik en/of mishandeling hoewel zij uitdrukkelijk géén daarop gericht onderzoek heeft gedaan, welke mening volledig aansluit bij het rapport van de Raad uit 2010 (rov. 4.3). De Raad heeft zich ter zitting in eerste aanleg weer vóór het oordeel van de deskundige uitgesproken (vgl. p-v rechtbank zitting 29 oktober 2013, p. 2), en heeft verklaard dat ‘niets het starten van begeleide omgang tussen de man en de minderjarige op dit moment in de weg staat’ (vgl. Beschikking rechtbank 27 november 2013, p. 11). Het hof volgt op zijn beurt de deskundige [naam 9] en hecht sterk aan het advies van de Raad ter zitting van 23 januari 2014 (rov. 4.11). Op papier lijkt de constructie met de deskundige heel wat voor te stellen, maar in werkelijkheid heeft de Raad (al in 2010) de insteek gekozen dat de vrouw ‘hard bewijs’ van (een patroon van) misbruik of mishandeling van [de minderjarige] door (de omgeving van) de man moest leveren en daarin niet was geslaagd, waarmee ‘de toon was gezet’ en de uitkomst van het onderzoek van de deskundige [naam 9] en tevens de uitkomst bij de rechter eigenlijk al bij voorbaat vaststonden.
2.18.
Deze gang van zaken levert een objectiveerbare schijn van vooringenomenheid op:22. de conclusie van de deskundige [naam 9] ten aanzien van het gestelde misbruik of mishandeling van [de minderjarige] laat zich immers niet door de opdracht van de rechtbank aan haar verklaren, maar speelt bij de beoordeling door het hof, daartoe aangezet door het rapport van de Raad uit 2010, wel een doorslaggevende rol. Zoals het EHRM heeft overwogen, geldt dat voor het beoordelen van de vraag of één van de procespartijen een oneerlijke voorsprong op de ander heeft ‘doubts raised by appearances can be held objectively justified’.23.
2.19.
Met de door het hof gevolgde benadering laat zich aanzien wat er zou gebeuren in het hypothetische geval dat een rechter in de toekomst wel ‘hard bewijs’ van (een patroon van) mishandeling of misbruik van [de minderjarige] constateert: de Raad en de deskundige wijzen naar elkaar, de rechter wijst naar hen allebei en zal kunnen concluderen dat voor niemand redelijkerwijs voorzienbaar was dat de aanwijzingen en signalen werkelijk serieus genomen hadden moeten worden. Dit is niet in het belang van welk kind dan ook.
Onderdeel 3: hoofdverblijfplaats; de toewijzing aan de man (rov. 4.11)
3.1.
Met het oordeel van het hof dat ‘geen objectiveerbare feiten zijn gebleken van mishandeling en/of misbruik’ is nog niet beslist waar [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats moet hebben. Daarover oordeelt het hof in rov. 4.11.
3.2.
In rov. 4.11 overweegt het hof om te beginnen dat uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het goed met [de minderjarige] gaat en dat hij het naar zijn zin heeft bij elk van de ouders. Gebleken is daarnaast dat zowel de man als de vrouw in staat zijn de verzorging van [de minderjarige] op zich te nemen, aldus het hof. Ook betrekt het hof bij zijn beoordeling dat de Raad heeft geadviseerd dat er sprake is van een ‘onomkeerbaar proces’ omdat [de minderjarige] contact heeft met de man, er al overnachtingen hebben plaatsgevonden en het niet in zijn belang is dat dit stopt.
Onderdeel 3.1: hof kon zich niet baseren op ervaring met onbegeleide omgang tussen kind en man
3.3.
Dit oordeel van het hof is onbegrijpelijk, omdat het hof zich hier enkel kán hebben gebaseerd op (stukken betreffende) de situatie van geobserveerde omgang tussen de man en [de minderjarige], welke echter pas door de beschikking van de rechtbank van 28 november 2013 bestaat, terwijl ‘het verhandelde ter zitting’ en het ‘advies van de Raad ter zitting in hoger beroep’ de situatie op 23 januari 2014 (moeten) betreffen. [de minderjarige] verbleef op dat laatstgenoemde moment nog in crisisplaatsing (pleeggezin), en was, zoals ook uit een verklaring van de man ter zitting van het hof blijkt, niet bij de man geplaatst (vgl. p-v zitting hof, p. 6: ‘[De man]: (…) Er wordt geprobeerd [de minderjarige] binnen zes weken bij mij te plaatsen. In die tijd kan hij wennen’), welke situatie naar verwachting van de vrouw zou worden gecontinueerd tot aan de definitieve beslissing van het hof (vgl. p-v zitting hof, p. 13). De ‘overnachtingen’ bij de man waarnaar het hof wijst, betreffen welgeteld slechts twee logeermomenten.24.
3.4.
Het hof baseert zich voor zijn oordeel in rov. 4.11 dat is ‘gebleken’ dat [de minderjarige] het naar zijn zin heeft bij de man én dat is ‘gebleken’ dat de man in staat is de verzorging van [de minderjarige] op zich te nemen én dat het proces van onderling contact ‘onomkeerbaar is’, dus op (advies van de Raad gebaseerd op) een periode van nauwelijks acht weken van begeleide omgang tussen de man en [de minderjarige] zonder dat [de minderjarige] bij de man was geplaatst. Het is zonder toelichting, die ontbreekt, dan ook onbegrijpelijk hoe de vaststaande feiten over de situatie van [de minderjarige] het oordeel van het hof over de opvoed- en verzorgingscapaciteiten van de man kunnen dragen, laat staan hebben kunnen leiden tot het bepalen van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man.
Onderdeel 3.2: volatiliteit man in stresssituaties niet verdisconteerd
3.5.
In rov. 4.11 vervolgt het hof dat uit de onderzoeken van [naam 4] en [naam 9] niet naar voren komt dat de persoonlijkheidsstructuur van de man maakt dat hij ongeschikt is om de verzorgende rol als vader voor [de minderjarige] op zich te nemen, en dat geobserveerde interactie sinds 28 november 2013 dit beeld bevestigt. Dit oordeel is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.6.
Het hof verzuimt immers in te gaan op de essentiële stellingen van de vrouw, dat uit de onderzoeken van [naam 4] en [naam 9] (letterlijk) blijkt dat de man een zwakke realiteitstoetsing, egocentrische en instrumentele objectrelaties, zwakke agressieregulatie en impulsbeheersing heeft, en — nog meer bepaald — dat de man een zwak gestructureerde persoonlijkheid heeft wat zich onder meer uit in beperkte woedebeheersing, krenkbaarheid en zwakke copingvaardigheden om stress het hoofd te bieden, en dat [de minderjarige] mitsdien gevaar loopt op kindermishandeling als hij wordt blootgesteld aan de man.25.
3.7.
Tijdens het onderzoek ter zitting bij de rechtbank (vgl. p-v rechtbank 29 oktober 2013, p. 8) reageerde [naam 4] op voornoemde stelling (kort gezegd, gevaar kindermishandeling indien blootgesteld aan de man) met de opmerking dat ‘het risico nooit geheel valt uit te sluiten’, terwijl [naam 9] — evident ontwijkend — antwoordde dat beide ouders ‘een zeer kwetsbare persoonlijkheidsstructuur’ hebben, maar daarmee nog wel kinderen kunnen opvoeden. Voorts heeft [naam 9] in dit verband verklaard (vgl. p-v rechtbank 29 oktober 2013, p. 10): ‘het betreft een diepere laag. Het fundament van de man is kwetsbaar maar dat wil nog niet zeggen dat het huis dat erop gebouwd is, zal instorten. Deze persoonlijkheidsstructuur komt pas naar voren bij grote stress. (…) [partijen] hebben niet continu stress’.
3.8.
Ook deze uitleg van de onderzoeksbevindingen van de deskundigen zelf laat dus nog alle ruimte voor de ernstige zorgen van de vrouw dat in stresssituaties de zwakke agressieregulatie en beperkte woedebeheersing van de man de kop op zal steken, met alle mogelijke gevolgen van dien voor [de minderjarige]. De geobserveerde interactie sinds 28 november 2013, waar het hof nog naar verwijst, zegt ook niets over hoe de man zich houdt in de omgang met [de minderjarige] in stresssituaties.
3.9.
Waar uit de bevindingen van de deskundigen, waarbij het hof zich aansluit, volgt dat bij grote stress (aldus [naam 9]) inderdaad niet valt uit te sluiten dat de door de vrouw met klem verwoorde risico's zich verwezenlijken (aldus [naam 4]), vormt 's hofs overweging — dat uit de onderzoeken niet blijkt dat de man ongeschikt is als verzorger — mitsdien geen adequate respons op de essentiële stellingen van de vrouw over de geconstateerde risicofactoren van het verblijf van [de minderjarige] bij de man.
Onderdeel 3.3: belang van hoofdverblijf bij de man is ontoereikend gemotiveerd
3.10.
In het slot van rov. 4.11 komt het hof tot het oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] is dat hij zijn hoofdverblijf bij de man heeft, nu de man ‘geschikt is’ om de verzorgende rol voor [de minderjarige] op zich te nemen en de man ‘in staat is gebleken’ om [de minderjarige] de ruimte te geven voor omgang met de vrouw.
3.11.
Het oordeel van het hof dat gebleken is dat de man geschikt is om de verzorgende rol op zich te nemen is in het licht van de feiten onbegrijpelijk want prematuur (zie onderdeel 3.1) en houdt geen rekening met de essentiële stellingen van de vrouw aan de hand van de door [naam 9] en [naam 4] geschetste persoonlijkheidsstructuur van de man die zich uit in zwakke agressieregulatie en beperkte woedebeheersing in stresssituaties (onderdeel 3.2). Ook de vrouw is geschikt — en wel daadwerkelijk: gebleken26. — om de verzorgende rol voor [de minderjarige] op zich te nemen. Dit verklaart dus niet dat het ‘in het belang van [de minderjarige]’ is om zijn hoofdverblijfplaats thans bij de man te hebben.
3.12.
Ook het oordeel van het hof dat de man ‘in staat is gebleken’ dat hij de vrouw de ruimte geeft voor omgang met [de minderjarige] kan niet de beslissing dragen dat het ‘in het belang van [de minderjarige]’ is dat hij zijn hoofdverblijfplaats thans bij de man heeft. Het telkens voorop te stellen27. belang van het kind, dat om te beginnen al niet was gediend met het plotselinge ingrijpen van de rechter waardoor [de minderjarige] van de ene op de andere dag is weggehaald uit zijn vertrouwde omgeving bij de vrouw,28. kan onmogelijk vorderen dat de rechter de hoofdverblijfplaats bepaalt bij de man die vrijwillig het gezin heeft verlaten in 2008 toen [de minderjarige] slechts twee jaar oud was, terwijl de vrouw [de minderjarige] zeven jaar lang heeft verzorgd en opgevoed, enkel omdat het perspectief om regulier contact met beide ouders te hebben groter zou zijn dan wanneer [de minderjarige] (weer) bij de vrouw verblijft.
3.13.
Daarbij is tevens de overweging dat ‘is gebleken’ dat de man de vrouw ‘de ruimte geeft voor omgang met [de minderjarige]’ onbegrijpelijk, want eveneens prematuur door het hof vastgesteld. Het hof kon dit, gezien het door de man direct na de beschikking van de Rechtbank op school ‘claimen’ van [de minderjarige] (hoe zorgvuldig de man dit op zichzelf ook moge hebben aangepakt), niet als zodanig vaststellen.
3.14.
Hoezeer voorbarig deze conclusie van het hof is geweest, moge intussen daaruit blijken dat de begeleide omgang tussen de vrouw en [de minderjarige] in mei 2014 geheel is gestaakt. Voor zover thans bekend zal de omgang enkel worden hervat als de vrouw instemt met het voorstel om tegen betaling van EUR 75,-- een uur per week omgang te hebben op de Opvoedpoli (die de begeleide omgang tussen de vrouw en [de minderjarige] op verzoek van Jeugdzorg overneemt) met iemand die op gehoorsafstand aanwezig is, en de man (die het alleengezag heeft) dit goedkeurt. Wat Jeugdzorg betreft is het doel van de begeleide omgang namelijk dat de vrouw [de minderjarige] ‘moet laten zien en vertellen dat [zij] het goed vindt dat [de minderjarige] bij zijn vader opgroeit.’29.
Onderdeel 4: het gezag (rov. 4.15)
4.1.
In rov. 4.15 refereert het hof aan de beschikking van de rechtbank van 27 november 2013, waarbij de ‘ingrijpende maatregel’ is genomen om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] vast te stellen bij de man. ‘In het licht hiervan’, zo vervolgt het hof, acht het hof kort gezegd het risico aanwezig dat is vermeld in artikel 1:251a lid 1 sub a BW. Het hof overweegt dat hieraan niet afdoet dat de door NIPF ingeschakelde onderzoekers hebben medegedeeld dat de situatie van [de minderjarige] niet verergert door handhaving van het gezamenlijk gezag, dat de communicatie tussen partijen (voorzichtig verbetert maar) onvoldoende is, en dat ‘in het licht van de huidige omstandigheden, waaronder het feit dat [de minderjarige] zijn gewone verblijfplaats bij de man heeft’, de man de meest gerede partij is om met het (eenhoofdig) gezag over [de minderjarige] te worden belast.
Onderdeel 4.1: cirkelredenering hof gezagsbeslissing en beslissing hoofdverblijf
4.2.
Deze oordeelsvorming van het hof is onbegrijpelijk, want levert een cirkelredenering op. Het hof baseert zijn beslissing om het gezag uitsluitend bij de man te bepalen op de ‘ingrijpende maatregel’ van de rechtbank om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man te bepalen, en vervolgens — ‘in het licht van de huidige omstandigheden’ op zijn eigen beslissing in rov. 4.11 om die maatregel van de rechtbank in stand te laten. De gezags-beslissing over [de minderjarige] wordt door het hof dus gemotiveerd met zijn beslissing ten aanzien van het hoofdverblijf. Dit is te mager voor een dermate ingrijpende beslissing als het ontnemen van het gezag aan een ouder over zijn kind.30
Onderdeel 4.2: onbegrijpelijk oordeel afwijzen gezamenlijk gezag
4.3.
's Hofs in rov. 4.15 bereikte conclusie, dat ‘onvoldoende aannemelijk is dat de voor het gezamenlijk gezag noodzakelijke verbetering tussen partijen binnen afzienbare tijd te verwachten is’, is voorts onbegrijpelijk. Het hof neemt in rov. 4.15 immers enerzijds tot uitgangspunt dat de door het NIFP ingeschakelde onderzoekers van oordeel zijn dat de situatie van [de minderjarige] niet verergert door handhaving van het gezamenlijk gezag; een verbetering van de communicatie is, gelet op de situatie van [de minderjarige], dan ook niet noodzakelijk.31. Anderzijds constateert het hof (eveneens in rov. 4.15) juist wél dat er een verbetering optreedt, waar het vaststelt dat er recent (begeleide) gesprekken tussen de vrouw en de man hebben plaatsgevonden dat de communicatie tussen hen zeer voorzichtig verbetert. Dat strookt ook met de opstelling van de vrouw in hoger beroep, waar zij met klem heeft doen benadrukken dat zij aan contact tussen [de minderjarige] en de man zal meewerken.32.
4.4.
Waar er dus
- (i)
vanuit moet worden gegaan dat verdergaande verbetering van de verhoudingen — in het kader van het gezag — in het belang van het kind niet strikt noodzakelijk is, en
- (ii)
vooralsnog juist een verbetering van de verhouding wordt geconstateerd, is in het geheel niet duidelijk op welke grond het hof zijn — aan deze omstandigheden contraire — conclusie baseert dat onvoldoende aannemelijk is dat de communicatie voldoende zal verbeteren.
Het enkele gegeven van de ‘houding van de vrouw in het verleden’, waarop het hof met een enkel woord wijst, is (mede gelet op de ook door het hof geconstateerde wijziging van die houding) daarvoor onvoldoende. De bestreden overweging is dan ook ontoereikend gemotiveerd.
Onderdeel 4.3: ontnemen gezag aan de vrouw is disproportioneel
4.5.
De beslissing van het hof om naast het hoofdverblijf bij de man ook het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] bij de man te bepalen, is bovendien disproportioneel (een ‘afstraffing’ van de vrouw). Immers, ook als het hof niet ernstig gemeend acht dat de vrouw (zoals zij wel heeft aangegeven zowel in haar beroepschrift als ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof) tot een gezamenlijke gezags- en omgangssituatie bereid is, kan dit nog niet verklaren hoe het hof heeft kunnen oordelen dat aan de ‘uiterst belastende situatie voor het kind’ die resulteerde in het ontbreken van contact met de man (rov. 4.15) een einde wordt gemaakt door effectief een nieuwe toestand te creëren c.q. in stand te laten waarin het contact met de vrouw (zo goed als) ontbreekt. Het contact tussen de vrouw en [de minderjarige] is — van een jarenlange situatie van altijd samen zijn — gereduceerd tot slechts één uur (begeleide) omgang per week en één (begeleid) telefoontje.33.
4.6.
Het hof heeft het hoofdverblijf bij de man bepaald, juist omdat het hof het in het belang van [de minderjarige] acht om omgang met beide ouders te hebben, en de man naar 's hofs verwachting de vrouw ‘de rol kan geven die in het leven van [de minderjarige] nodig is’. Het hof brengt met zijn beslissing die rol van de vrouw echter terug (van die van een altijd aanwezige ouder) tot een nagenoeg totaal afwezige ouder. Deze reductie is zozeer onevenredig in relatie tot het belang dat het hof daarbij kennelijk voor ogen heeft — zoveel mogelijk gelijkwaardig contact tussen [de minderjarige] en beide ouders — dat ‘s hofs oordeel met het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op ‘family life’ niet te verenigen is.34. Op de nationale autoriteiten, waaronder de rechter, rust immers de verplichting zich zoveel mogelijk in te spannen om ‘family life’ te behouden en zo nodig op te bouwen.35.
4.7.
Althans blijkt niet op welke grond het hof van oordeel is dat het belang van [de minderjarige] thans vergt dat de rol van de vrouw in het leven van [de minderjarige] wordt gemarginaliseerd. Op grond van artikel 9.3 IVRK heeft een kind, behalve als dit met zijn belang in strijd is, immers het recht ‘op regelmatige basis persoonlijke betrekkingen en rechtstreeks contact met beide ouders te onderhouden’.36. 's Hofs oordeel is in dat licht ontoereikend gemotiveerd, nu het eenzijdig is gericht op het dienen van het belang van het contact tussen de man en het kind — maar óók nu dit betekent dat de vrouw volledig naar de zijlijn wordt gedirigeerd. Dit, terwijl volgens dezelfde redenering van het hof (in rov. 4.15) het nagenoeg ontbreken van contact met de vrouw evenzeer ‘een uiterst belastende situatie voor het kind’ oplevert.37. Door het alleengezag bij de man te leggen zal in de toekomst elke (uitbreiding van) omgang tussen de vrouw en [de minderjarige] steeds van de toestemming van de man afhankelijk zijn.
Onderdeel 5: voortbouwende oordelen hof (rov. 4.16, dictum)
5.1
In rov. 4.16 wijst het hof het verzoek van de vrouw, om te bepalen dat de door Bureau Jeugdzorg Amsterdam gesuperviseerde omgang van [de minderjarige] met de man wordt voortgezet, af, omdat het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de man is bepaald. Deze overweging, evenals het dictum van de beschikking, zijn gebaseerd op de daaraan voorafgaande oordeelsvorming van het hof die ten deze is bestreden, en moeten mitsdien het lot daarvan delen.
Redenen waarom:
Verzoekster de Hoge Raad verzoekt de bestreden beschikking van het hof Amsterdam te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad geraden acht; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 12 juni 2014
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑06‑2014
Voor een omvattend overzicht van de feiten en het procesverloop in deze zaak zij verwezen naar rov. 2.1–3.4 van de bestreden beschikking van het hof d.d. 18 maart 2014.
Vgl. Beschikking rechtbank Amsterdam, 16 november 2011, p. 7: de omgang wordt geschorst hangende het in deze door het NIFP in te stellen onderzoek.
Louter ter illustratie diene de publicatie ‘Jeugdzorg handelde te traag en verkeerd in zaak [naam 1] en [naam 2]’, d.d. 1 oktober 2013, beschikbaar op de website met de (overigens veelzeggende) naam ‘Anti Bureau Jeugdzorg’: http://www.antibjz.nl/page/articles.html/_/jeugdzorg-algemeen/jeugdzorg-handelde-te-traag-en-verkeerd-in-zaak-r3053.
Het gaat om het paspoort van [de minderjarige], kinderopvangtoeslag, kinderalimentatie, kosten deskundigenonderzoek, foto- en filmmateriaal, spullen van [de minderjarige] (rov. 4.17–4.31). Op het punt van kinderopvangtoeslag en kinderalimentatie is sprake van een tussenbeschikking.
Het hof noemt deze beschikking van 28 april 2010 in rov. 2.4 van 's hofs bestreden beschikking, waar een beschrijving van feiten en procesverloop wordt gegeven.
Rapport Raadsonderzoek gezag en omgang, Raad voor de Kinderbescherming d.d. 8 juli 2010 (opsteller: [naam 7]; teamleider: [naam 8]), kenmerk: KZ-1-5UCV1Y, opgesteld n.a.l.v. verzoek Rechtbank Amsterdam, beschikking d.d. 31 maart 2010 (zie o.a. tabblad prod. 75 procesdossier vrouw).
O.a. vervat in prod. 3 bij de brief van mr. M.M. Schoots d.d. 23 september 2010 aan de rechtbank.
Vgl. o.m. pleitnota in hoger beroep mr. Korver t.a.v. ‘principaal verweer’ d.d. 23 januari 2014, p. 5.
Terzijde: er loopt een tuchtprocedure tegen prof. [agent 1]. Die gaat er evenwel naar de kern om dat [agent 1] zich te stellig heeft uitgelaten over de onderhavige zaak nu zij de man en [de minderjarige] niet zelf heeft onderzocht. Hoeveel ruimte [agent 1] voor zo'n onderzoek zou krijgen (als partij-deskundige, zie rov. 4.6 bestreden beschikking) is maar de vraag. De deskundige [naam 4], die wel de ruimte kreeg om conclusies te trekken, heeft [de minderjarige] ook niet onderzocht.
Vgl. o.a. beschikking rechtbank d.d. 27 november 2013, p. 4–5.
[naam 4] heeft [de minderjarige] niet onderzocht (vgl. p-v Rechtbank 29 oktober 2013, p. 7).
Vgl. e-mails d.d. 24 maart 2012 en d.d. 10 april 2012, prod. IV-a en IV-b bij de stukken aan de rechtbank zijdens de man d.d. 3 mei 2012.
Vgl m.n. art. 19 IVRK. Vgl. ook art. 24 lid 1 IVBPR.
Vgl. CRC/C/GC/13, 18 april 2011, ‘General Comment 13: The right of the child to freedom from all forms of violence’ (http://www2.ohchr.Org/english/bodies/crc/docs/CRC.C.GC.13_en.pdf).
Vgl. General Comment nr. 13, par. 13.
Vgl. EHRM 27 september 2011, Appl. No. 29032/04 (M. and C./Roemenië), par. 117.
Vgl. bijv. EHRM 24 september 2013, EHRC 2014/11 (Sardón Alvira/Spanje); EHRM 8 oktober 2013, EHRC 2014/13 (Cumhuriyet Vakfi/Turkije).
Vgl. EHRM 3 oktober 2013, EHRC 2014/12 m.nt. F.P. Ölcer (Kasparov c.s./Rusland).
Vgl. EHRM 2 juni 2005, nr. 48386/99, EHRC 2005/72 (Cottin/België), m.n. rov. 29–33.
januari 2014 ten behoeve van de zitting van 23 januari 2014, blijkt dat op dat moment slechts twee logeermomenten van [de minderjarige] bij de man hadden plaatsgevonden, vgl. p. 7.
Vgl. Beroepschrift d.d. 2 december 2013, p. 20 (grief 14).
Vgl. ook het betoog van de vrouw in het kader van grieven 6 en 12, Beroepschrift d.d. 2 december 2013, p. 16, 19.
Vgl. EHRM 28 augustus 1991, appl.nos. 11170/84, 12876/87 en 13468/87 (Brandstetter/Oostenrijk), rov. 44.
In het ter zitting bij het hof van 23 januari 2014 gegeven advies door de Raad, aangehecht aan het proces-verbaal van die zitting, spreekt de Raad (zonder nadere numerieke precisering) over ‘overnachtingen’. Uit het concept-gezinsplan van BJAA (Jeugdzorg Amsterdam) van 13 januari 2014, ingebracht bij brief van mr. Lam namens BJAA d.d.
Vgl. Beroepschrift vrouw d.d. 2 december 2013, p. 5–6, 7, 9–10; pleitnota in hoger beroep mr. Korver t.a.v. ‘principaal verweer’ d.d. 23 januari 2014, p. 13; beschikking rechtbank d.d. 27 november 2013 rov. 2 (waar de rechtbank een weergave geeft van de belangrijkste resultaten van het door haar bevolen deskundigenonderzoek), m.n. op p. 3.
Vgl. bijv. Beschikking rechtbank Amsterdam 16 november 2011, rov. 2.7.1 (toen er geen omgang met de man plaatsvond): ‘Ter zitting is namens het BJAA verklaard dat er op dit moment geen hulpverlening nodig is voor [de minderjarige]. Voor zover het BJAA zicht heeft op de ontwikkeling van het kind zijn er geen zorgen. De school is tevreden over hem. Blijkens afgenomen testen is hij meer dan gemiddeld begaafd. Sociaal ontwikkelt hij zich ook goed’.
Vgl. art. 3 IVRK (bij alle maatregelen betreffende kinderen vormen de belangen van het kind de eerste overweging).
Ter gelegenheid van de zitting bij het hof heeft de vrouw dit ook gesteld, vgl. p-v zitting hof, p. 4 ‘[de vrouw:] De bestreden beschikking was een schok. Van de een op de andere dag ging [de minderjarige] niet meer naar school en zijn vrienden. Hij is uit zijn leven weggerukt. Ik zie dat dit niet goed is voor hem.’
Dit is een letterlijk citaat uit een brief van 10 april 2014 van BJAA (thans geheten: JBRA) aan de vrouw, overigens geschreven naar aanleiding van een perspublicatie van prof. [naam 6] over deze zaak, waarvoor de vrouw wat Jeugdzorg betreft de verantwoordelijkheid moet dragen. Het is een publiek geheim dat de Rechtbank Amsterdam bij vonnis van 20 mei 2014 prof. [naam 6] in deze kwestie op de vingers heeft getikt, vanwege onnodig grievende en eenzijdige uitingen (ECLI:NL:RBAMS:2014:2848).
Aldus heeft ook de vrouw benadrukt, Beroepschrift d.d. 2 december 2013, p. 10 (grief 2).
Zie pleitnota in hoger beroep mr. Korver t.a.v. ‘principaal verweer’ d.d. 23 januari 2014, p. 3: ‘Moeder heeft mij gevraagd luid en duidelijk aan u te melden dat zij uiteraard mee zal werken aan omgang. Dat doet zij de afgelopen tijd ook.’
Vgl. het concept-gezinsplan van BJAA (Jeugdzorg Amsterdam) van 13 januari 2014, ingebracht bij brief van mr. Lam namens BJAA d.d. 20 januari 2014 ten behoeve van de zitting van 23 januari 2014, p. 5.
Vgl. Beroepschrift d.d. 2 december 2013, p. 3.
Vgl. (in iets ander verband) t.a.v. art. 8 EVRM, HR 17 januari 2014, NJ 2014, 154, rov. 3.3, 3.5, en de noot van Wortmann, nr. 5.
Dit heeft de vrouw gesteld, vgl. haar Beroepschrift d.d. 2 december 2013, p. 7
Vgl. pleitnota in hoger beroep mr. Korver t.a.v. ‘principaal verweer’ d.d. 23 januari 2014, p. 12–13.