HR, 17-06-2014, nr. 13/04388
ECLI:NL:HR:2014:1448, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-06-2014
- Zaaknummer
13/04388
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1448, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑06‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:545, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:545, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑04‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1448, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑01‑2014
- Wetingang
art. 334 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2014/499 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2014-0267
NbSr 2014/278
Uitspraak 17‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om b.p. als getuige te horen. Nu het de b.p. ex art. 334.1 Sv niet is toegestaan ter onderbouwing van haar vordering getuigen aan te brengen, staan de eisen van een eerlijk proces a.b.i. art. 6 EVRM, i.h.b. de equality of arms, eraan in de weg dat wel aan verdachte de bevoegdheid zou toekomen m.b.t. deze vordering getuigen aan te brengen (Vgl. ECLI:NL:HR:2011:BQ0834). Het Hof heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat het namens verdachte gedane verzoek tot het horen van een getuige over de vordering van de b.p. moet worden afgewezen. Dat dit verzoek betrekking had op het horen van de b.p. zelf m.b.t. haar vordering leidt niet tot een ander oordeel. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof het niet noodzakelijk geoordeeld gebruik te maken van zijn eigen bevoegdheid de b.p. te horen ter nadere toelichting van haar vordering.
Partij(en)
17 juni 2014
Strafkamer
nr. 13/04388
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 8 mei 2013, nummer 22/000481-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de ten behoeve van haar aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de afwijzing van het verzoek de benadeelde partij als getuige te horen onvoldoende met redenen heeft omkleed.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij in de periode van 01 september 2011 tot en met 30 oktober 2011 te Rotterdam opzettelijk een steiltang en twee camera's en een laptop, toebehorende aan [betrokkene], welke goederen verdachte anders dan door misdrijf, te weten als bewaarder, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
2. hij op 30 oktober 2011 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een mobiele telefoon Blackberry Bold 9700, toebehorende aan [betrokkene]."
2.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in:
"De verdachte legt op vragen een verklaring af over de feiten, inhoudende:
Feit 1
Ik wilde de steiltang en de laptop zelf aan aangeefster teruggeven. Ik heb de politie dan ook zelf verteld dat de laptop in de wasdroger lag. Ik had de spullen voor haar bewaard, omdat zij met iedereen ging slapen. Als ik de spullen aan haar terug zou geven, zou ik zelf fout bezig zijn geweest. Ik weet dat ik fout ben geweest en mezelf in de problemen heb gebracht. Ik heb de twee fotocamera's na de terechtzitting in eerste aanleg aan haar teruggegeven, ik heb deze niet verkocht. Ik heb ze via haar vader aan haar teruggegeven. Ik heb er geen bewijs van dat ik deze spullen aan haar heb teruggegeven. Ik heb na de behandeling in eerste aanleg nog contact met aangeefster gehad.
Feit 2
Aangeefster en ik zijn samen naar buiten gegaan. Toen werd ze gebeld door iemand, waarop zij zei dat het haar moeder was. Toen zij vervolgens de telefoon aan mij gaf, kreeg ik een jongen aan de lijn. Ik zei toen dat zij haar telefoon niet terug kreeg, omdat zij tegen mij had gelogen. Ik heb toen haar telefoon bij mij bewaard. Ik heb haar toen niet geslagen. Ik was zo boos dat ik heb gezegd dat ik haar telefoon had verkocht, maar dat heb ik niet echt gedaan. Ik heb de telefoon na de terechtzitting in eerste aanleg aan haar teruggegeven.
(...)
De voorzitter deelt mede dat de benadeelde partij zich heeft gevoegd in hoger beroep ter hoogte van haar oorspronkelijke vordering.
De verdachte reageert hierop als volgt:
Ik heb haar de spullen teruggegeven. Waarom zou ik haar nog een schadevergoeding moeten betalen?
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging en deelt mede:
(...)
Indien het hof besluit de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen, verzoek ik het hof de benadeelde partij als getuige nader op de vordering te horen ten aanzien van de vraag of de verdachte haar inmiddels haar camera's en mobiele telefoon heeft teruggegeven."
2.2.3.
De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding van [betrokkene] in:
"In het onderhavige strafproces heeft [betrokkene] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 en 2 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 726,92. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 726,92.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, te weten tot een bedrag van € 586,92, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Ten aanzien van de schadepost "Fujifilm finepix S1500" stelt het hof vast dat deze schadepost niet is onderbouwd met enig bewijsstuk. Nu naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte deze camera van de aangeefster heeft verduisterd en de aangeefster hierdoor materiële schade heeft geleden zal het hof deze schade naar redelijkheid en billijkheid vaststellen op € 75,-. De overige door de benadeelde partij gestelde materiële schadeposten ter hoogte van € 89,- en € 437,92, zijn voldoende onderbouwd en derhalve volledig voor toewijzing vatbaar.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij derhalve aangetoond dat tot een bedrag van € 601,92 aan materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 subsidiair en 2 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen.
De benadeelde partij zal voor het overige deel niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 601,92 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene].
Voorwaardelijk verzoek horen benadeelde partij
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het hof verzocht de aangeefster als getuige te horen ten aanzien van haar vordering als benadeelde partij indien het hof besluit de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat nu het voegingsformulier van de benadeelde partij in hoger beroep dateert van 21 juni 2012, een datum gelegen na het vonnis in eerste aanleg, de benadeelde partij kan verklaren of zij inmiddels van de verdachte haar camera's en mobiele telefoon heeft terug gekregen.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Nu het de benadeelde partij ingevolge artikel 334, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering niet is toegestaan ter onderbouwing van haar vordering getuigen aan te brengen, staan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, in het bijzonder de equality of arms, eraan in de weg dat wel aan de verdachte de bevoegdheid zou toekomen met betrekking tot deze vordering getuigen aan te brengen (zie HR 13 december 2011, NJ 2012, 11).
Het hof wijst derhalve het verzoek van de verdediging tot het horen van de aangeefster af."
2.3.
In voormeld arrest van 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0834, NJ 2012/11, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat - nu het de benadeelde partij ingevolge art. 334, eerst lid, Sv niet is toegestaan ter onderbouwing van haar vordering getuigen aan te brengen - de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, in het bijzonder de equality of arms, eraan in de weg staan dat wel aan de verdachte de bevoegdheid zou toekomen met betrekking tot deze vordering getuigen aan te brengen.
Het Hof heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat het namens de verdachte gedane verzoek tot het horen van een getuige over de vordering van de benadeelde partij moet worden afgewezen. Dat dit verzoek betrekking had op het horen van de - niet ter terechtzitting in hoger beroep aanwezige - benadeelde partij zelf met betrekking tot haar vordering, leidt niet tot een ander oordeel.
Kennelijk heeft het Hof het niet noodzakelijk geoordeeld gebruik te maken van zijn eigen bevoegdheid de benadeelde partij als zodanig te horen ter nadere toelichting van haar vordering. Dat oordeel is, gelet op het namens de verdachte aangevoerde, niet onbegrijpelijk. De enkele niet nader onderbouwde stelling van de verdachte dat hij de benadeelde partij haar spullen had teruggegeven noopte het Hof evenmin tot nadere motivering van zijn beslissingen omtrent de vordering.
2.4.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 juni 2014.
Conclusie 15‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om b.p. als getuige te horen. Nu het de b.p. ex art. 334.1 Sv niet is toegestaan ter onderbouwing van haar vordering getuigen aan te brengen, staan de eisen van een eerlijk proces a.b.i. art. 6 EVRM, i.h.b. de equality of arms, eraan in de weg dat wel aan verdachte de bevoegdheid zou toekomen m.b.t. deze vordering getuigen aan te brengen (Vgl. ECLI:NL:HR:2011:BQ0834). Het Hof heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat het namens verdachte gedane verzoek tot het horen van een getuige over de vordering van de b.p. moet worden afgewezen. Dat dit verzoek betrekking had op het horen van de b.p. zelf m.b.t. haar vordering leidt niet tot een ander oordeel. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof het niet noodzakelijk geoordeeld gebruik te maken van zijn eigen bevoegdheid de b.p. te horen ter nadere toelichting van haar vordering.
Nr. 13/04388
Mr. Harteveld
Zitting 15 april 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof Den Haag, bij arrest van 8 mei 2013 van het onder 1 primair tenlastegelegde vrijgesproken en wegens 1 (subsidiair). verduistering en 2. diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 601,92 ter vergoeding van de door beide bewezenverklaarde feiten geleden materiële schade toegewezen en verdachte in zoverre een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de afwijzing van het verzoek van de verdediging tot het horen van de benadeelde partij als getuige onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.2. Omtrent het verzoek waar het middel op doelt vermeldt het proces-verbaal van ’s Hofs terechtzitting van 25 april 2013, onder de weergave van het pleidooi van de raadsman, het volgende:
“Indien het hof besluit de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen , verzoek ik het hof de benadeelde partij als getuige nader op de vordering te horen ten aanzien van de vraag of de verdachte haar inmiddels haar camera's en mobiele telefoon heeft teruggegeven”.
Deze passage kan in verband gebracht worden met hetgeen de verdachte ter terechtzitting van het Hof heeft verklaard omtrent het feitelijke gebeuren waarop de tenlastelegging ziet alsmede de vordering van de benadeelde partij, waarover het volgende in het proces-verbaal van de zitting is vermeld:
“De verdachte legt op vragen een verklaring af over de feiten , inhoudende:
Feit 2
Ik wilde de stijltang en de laptop zelf aan aangeefster teruggeven. Ik heb de politie dan ook zelf verteld dat de laptop in de wasdroger lag. Ik had de spullen voor haar bewaard, omdat zij met iedereen ging slapen. Als ik de spullen aan haar terug zou geven, zou ik zelf fout bezig zijn geweest. Ik weet dat ik fout ben geweest en mezelf in de problemen heb gebracht. Ik heb de twee fotocamera's na de terechtzitting in eerste aanleg aan haar teruggegeven, ik heb deze niet verkocht. Ik heb ze via haar vader aan haar teruggegeven. Ik heb er geen bewijs van dat ik deze spullen aan haar heb teruggegeven. Ik heb na de behandeling in eerste aanleg nog contact met aangeefster gehad.
Feit 2
Aangeefster en ik zijn samen naar buiten gegaan.
Toen werd ze gebeld door iemand, waarop zij zei dat het haar moeder was. Toen zij vervolgens de telefoon aan mij gaf, kreeg ik een jongen aan de lijn. Ik zei toen dat zij haar telefoon niet terug kreeg, omdat zij tegen mij had gelogen. Ik heb toen haar telefoon bij mij bewaard. Ik heb haar toen niet geslagen. Ik was zo boos dat ik heb gezegd dat ik haar telefoon had verkocht, maar dat heb ik niet echt gedaan. Ik heb de telefoon na de terechtzitting in eerste aanleg aan haar teruggegeven.
(….)
“De voorzitter deelt mede dat de benadeelde partij zich heeft gevoegd in hoger beroep ter hoogte van haar oorspronkelijke vordering.
De verdachte reageert hierop als volgt:
Ik heb haar de spullen teruggegeven. Waarom zou ik haar nog een schadevergoeding moeten betalen?”
3.3. ’s Hofs arrest bevat omtrent het door de raadsman gedane (voorwaardelijke) verzoek het volgende:
“Voorwaardelijk verzoek horen benadeelde partij
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het hof verzocht de aangeefster als getuige te horen ten aanzien van haar vordering als benadeelde partij indien het hof besluit de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat nu het voegingsformulier van de benadeelde partij in hoger beroep dateert van 21 juni 2012, een datum gelegen na het vonnis in eerste aanleg, de benadeelde partij kan verklaren of zij inmiddels van de verdachte haar camera's en mobiele telefoon heeft terug gekregen.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Nu, het de benadeelde partij ingevolge artikel 334, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering niet is toegestaan ter onderbouwing van haar vordering getuigen aan te brengen, staan [de] eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, in het bijzonder de equality of arms, eraan in de weg dat wel aan de verdachte de bevoegdheid zou toekomen met betrekking tot deze vordering getuigen aan te brengen (zie HR 13 december 2011, NJ 2012, 11).
Het hof wijst derhalve het verzoek van de verdediging tot het horen van de aangeefster af.”
3.4. Het Hof heeft het getuigenverzoek afgewezen en daartoe de overwegingen van de Hoge Raad bij arrest van 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0834, NJ 2012/11 in aanmerking genomen. In die zaak ging het echter niet om een verzoek van de verdediging om de benadeelde partij als getuige te horen, maar om het verzoek een ander (“N.”) als getuige met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij (“E.”) te horen. En dat is mijns inziens een wezenlijk verschil met de onderhavige zaak. Daarover het volgende.
Het aan de benadeelde partij gerichte voorschrift van art. 334 lid 1 Sv, inhoudende dat deze voor het bewijs van de vordering geen getuigen of deskundigen mag aanbrengen, is in de wet opgenomen opdat het onderzoek naar de gegrondheid van de vordering niet de behandeling van de strafzaak zou overschaduwen.1.Mede gelet op de geboden voortvarendheid bij de afdoening van strafzaken is er op de terechtzitting geen plaats voor de behandeling van gecompliceerde vorderingen van de benadeelde partij. Daarom mag de benadeelde partij geen getuigen of deskundigen aanbrengen.2.Wel kan de benadeelde partij een vrijblijvend verzoek tot de officier van justitie richten om een bepaalde getuige ambtshalve op te roepen.3.Voorts mag de benadeelde partij ten bewijze van de geleden schade stukken overleggen en ook mag hij ter terechtzitting vragen aan getuigen en deskundigen stellen, voor zover het de vordering betreft (art. 334 lid 1 en 2 Sv). De Hoge Raad heeft inderdaad in HR 13 december 2011, NJ 2012/11 geoordeeld dat het beginsel van “equality of arms” met zich brengt dat de restrictie tot het aanbrengen van getuigen als vervat in art. 334 lid 1 Sv ook voor de verdachte heeft te gelden en dat hij dus geen (andere) getuigen mag aanbrengen ter betwisting van de vordering.4.
Niettemin ligt het net iets anders in de onderhavige zaak, want daarin is door de verdediging (voorwaardelijk5.) verzocht de benadeelde partij zelf als getuige over de grondslag van de vordering te horen. Aan een dergelijk getuigenverzoek staat mijns inziens het beginsel van “equality of arms” niet in de weg.6.Het debat tussen de benadeelde partij en de verdachte is in het Wetboek van Strafvordering summier geregeld.7.Juist omdat de civiele regels van stelplicht en bewijslastverdeling onverkort van toepassing zijn op de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij in het strafgeding8., brengt het beginsel van “equality of arms” met zich dat een verzoek tot het horen van de benadeelde partij zelve als getuige wél kan worden gedaan; de benadeelde partij stelt materiële schade te hebben geleden, is niet ter terechtzitting aanwezig om de vordering desgevraagd toe te lichten en de verdachte betwist de vordering met de stelling dat hij de zaken reeds heeft teruggegeven. Aan de onderbouwing van die stelling door middel van een verzoek als te deze gedaan staat de (voor de verdachte naar analogie toegepaste) bepaling van art. 334 lid 1 Sv mijns inziens niet in de weg.9.Die bepaling is immers ingegeven om het strafgeding niet te doen overschaduwen met het horen van anderen als getuigen over het civiele geschil, terwijl ook - equality of arms - een benadeelde partij het recht toekomt getuigen en deskundigen vragen te stellen over haar vordering (art. 334 lid 2 Sv). Het horen op zich over de vordering is ook niet het punt. Dat een benadeelde partij zelf als getuige in een strafzaak over haar vordering kan worden gehoord levert geen strijd op met art. 6 EVRM. Integendeel. In de zaak Dombo Beheer B.V. tegen Nederland heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld dat juist een restrictie om in een civiel geding een partij in zijn eigen zaak niet als getuige te kunnen horen een schending van art. 6 lid 1 EVRM kan opleveren. Het beginsel van “equality of arms” betekent dat partijen in een civiel geding de gelegenheid moeten krijgen om hun zaak te presenteren - inclusief het bewijs - zonder dat daarbij de ene partij in een beduidend slechtere positie verkeert dan de andere partij; het is aan de nationale instanties om te verzekeren dat aan de eisen van “fair hearing” wordt voldaan.10.Dit alles wijst derhalve in de richting van ruimte voor het doen van het onderhavige getuigenverzoek. Ook in HR 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS9314, NJ 2007/452 was de benadeelde partij met betrekking tot de vordering onder ede als getuige ter terechtzitting gehoord en kon ook worden ondervraagd over de vordering. Dat daaropvolgend niet tevens de verdachte zelf als getuige in zijn eigen strafzaak kon worden gehoord - en dus ook niet onder ede kon verklaren omtrent de vordering van de benadeelde partij - is gelegen in zijn procespositie als verdachte in het strafgeding. Dat levert evenwel geen inbreuk op art. 6 EVRM en het daaraan ten grondslag liggende beginsel van “equality of arms” op, omdat de verdachte aldus niet in een beduidend nadeliger positie komt te verkeren dan de benadeelde partij; de verdachte heeft immers de benadeelde partij als getuige vragen kunnen stellen, die verklaring kunnen bestrijden en de vordering kunnen betwisten. Ook in zoverre laat het door het Hof tot uitgangspunt genomen HR 13 december 2011, NJ 2012/11 zich dus nuanceren.
3.5. Zowel uit de ratio van het verbod van art. 334 lid 1 Sv tot het aanbrengen van getuigen, dat voor zowel de benadeelde partij als voor de verdachte heeft te gelden, als het beoordelingskader voor de vordering van de benadeelde partij in het strafgeding maakt dat het beginsel van equality of arms mijns inziens niet in de weg staat aan het doen van het verzoek tot het horen van de benadeelde partij als getuige. Nu het Hof het verzoek om de benadeelde partij als getuige te horen uitsluitend op deze - onjuiste - grond heeft afgewezen, dient de zaak in zoverre te worden vernietigd en teruggewezen. Het middel is terecht voorgesteld.
3.6. Voor zover uw Raad van oordeel is dat art. 6 EVRM desalniettemin geen ruimte biedt voor het verzoek van de verdediging om de benadeelde partij als getuige te (doen) horen, verdient mijns inziens nog opmerking dat ‘s Hofs motivering van de toewijzing van de vordering tekortschiet, gelet op hetgeen is aangevoerd over de teruggave van de spullen. Het Hof laat dat aspect ten onrechte geheel in het midden en wijst de vordering ter vergoeding van de desbetreffende materiële schade toe. In een vergelijkbaar geval, te weten HR 9 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0837 waarin de verdachte verklaarde de autoschade reeds met (kennelijk medeverdachte) Bas aan de benadeelde partij te hebben betaald, overwoog de Hoge Raad:
“Het onder 4.3 weergegeven verweer kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat het ertoe strekt dat de door de benadeelde partij geleden schade aan de auto reeds is vergoed, zodat de grondslag aan de vordering in zoverre is komen te ontvallen. Het Hof had derhalve zijn beslissing tot toewijzing van de vordering nader moeten motiveren. Het middel is terecht voorgesteld.”
3.7. Het lijkt mij dat het middel in de onderhavige zaak ook wel zo opgevat kan worden dat het mede ertoe strekt te klagen over de gebrekkige motivering van de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Immers, klaarblijkelijk is met het gedane verzoek tot het horen van de benadeelde partij bedoeld aan te kunnen tonen dat de grondslag aan de vordering tot schadevergoeding door teruggave van de goederen was ontvallen. Maar dan had het Hof, dat verzoek afwijzende, hetgeen door de verdediging in het kader van dat verzoek is gesteld niet in het midden mogen laten en in het verlengde daarvan de afwijzing nader moeten motiveren; (ook) aldus bezien slaagt het middel.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de ten behoeve van haar aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel; en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑04‑2014
HR 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS9314, NJ 2007/452.
Zie tevens Slachtoffer en strafproces (SSR nr. 35) 2010/4.4.6, mr. F.F. Langemeijer (bijgewerkt tot 29 december 2010).
Dat het beginsel van equality of arms met zich brengt dat indien op verzoek van de benadeelde partij getuigen worden gehoord de verdachte ook het recht heeft om getuigen te laten horen over de schade is immers één van de redenen voor de totstandkoming van de beperking in art. 334 lid 1 Sv (Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 345, nr. 9, p. 2).
Namelijk indien de vordering zal worden toegewezen en aan die voorwaarde is voldaan.
Vgl. HR 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0398: “de opvatting dat een niet als getuige opgeroepen doch ter terechtzitting aanwezige benadeelde partij niet als getuige kan worden gehoord, vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht.” In die zaak is de benadeelde partij op verzoek van de Advocaat-Generaal bij het Hof ter zitting als getuige - zo te zien over de strafzaak zelf en niet vanwege de vordering - gehoord, doch het hiervoor geciteerde rechtsoordeel is daarop, en mijns inziens terecht, niet toegespitst. Dat is in lijn met HR 3 mei 1983, DD 83.353: “De stelling, dat de beledigde partij en diens - in algemene gemeenschap met hem gehuwde - echtgenote in de strafzaak niet als getuige een verklaring mogen afleggen vindt geen steun in het recht.”
F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en strafproces (Studiepocket Strafrecht nr. 35) 2010/4.4.6, : Nadat de officier van justitie zijn requisitoir heeft gehouden, krijgt de benadeelde partij gelegenheid de vordering toe te lichten. Daarna kan de verdediging zowel op de vordering van de officier van justitie/advocaat-generaal bij het Hof als op de vordering van de benadeelde partij reageren. In de onderhavige zaak was de benadeelde partij evenwel niet ter terechtzitting aanwezig.
HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8755, NJ 2012/135. Zie over de (mogelijke) complicaties van deze civiele toets in het strafgeding J. Candido, Civiel bewijsrecht toepasselijk op de vordering benadeelde partij?, NJB 2012/824.
Bij de beoordeling van het getuigenverzoek zal evenwel mede in ogenschouw worden genomen of die stelling niet op een andere wijze kan worden onderbouwd en voorts geldt (anderzijds) zonder meer als punt van afweging in hoeverre de beoordeling van de vordering geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert (art. 361 lid 3 Sv).
EHRM 27 oktober 1993, ECLI:NL:XX:1993:AD1977 (Dombo Beheer B.V. tegen Nederland), NJ 1994/534 m.nt. H.J. Snijders en E.J. Dommering.
Beroepschrift 31‑01‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
Inzake : [verdachte]/Cassatie
Griffienr : S 13/04388
Betekening aanzegging d.d. : 4 december 2013
Mijn ref : RBA/TJO 20130982
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 8 mei 2013 en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand voorwaardelijk, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 40 (veertig) uren.
Daarnaast heeft het hof een beslissing genomen ten aanzien van een vordering van de benadeelde partij, en de verdachte te dier zake de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM, alsmede 51a, 51b, 51c Sr, en wel om het navolgende.
Ter terechtzitting in hoger beroep is door en namens de verdachte met betrekking tot een vordering van een benadeelde partij onder meer aangegeven dat hij de spullen aan een benadeelde partij heeft teruggegeven zodat om die reden het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen. In hoger beroep is namens de verdachte onder meer het voorwaardelijk verzoek gedaan de benadeelde partij op te roepen ter terechtzitting teneinde haar als getuige te horen ten aanzien van de vordering als benadeelde partij. In hoger beroep heeft het hof de vordering van de benadeelde partij (grotendeels) toegewezen en verdachte ook te dier zake een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Voorts heeft het hof overwogen dat de benadeelde partij niet is toegestaan ter onderbouwing van haar vordering getuigen aan te brengen en de eisen van een eerlijk proces eraan in de weg staan dat wel aan de verdachte de bevoegdheid zou toekomen met betrekking tot deze vordering een getuige aan te brengen, zodat het verzoek van de verdediging tot het horen van de benadeelde partij is afgewezen. Door aldus het verzoek af te wijzen zulks terwijl de beginselen van een goede procesorde met zich meebrengen dat de benadeelde partij zich in de onderhavige zaak onder de gegeven omstandigheden had dienen uit te laten over de vraag of zij haar vordering gestand wilde houden, heeft het hof de afwijzing van het verzoek onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is bewezen verklaard dat verdachte in de periode van 1 september 2011 tot en met 30 oktober 2011 een aantal voorwerpen, waaronder een steiltang, twee camera's en een laptop, toebehorende aan [betrokkene] zich wederrechtelijk heeft toegeëigend (feit 1) en daarnaast ook op 30 oktober 2011 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijk toe-eigening heeft weggenomen een mobiele telefoon, toebehorende aan [betrokkene] (feit 2).
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 25 april 2013 is onder meer gerelateerd:
‘De voorzitter deelt mede dat de benadeelde partij zich heeft gevoegd in hoger beroep ter hoogte van haar oorspronkelijke vordering.
De verdachte reageert hierop als volgt:
Ik heb haar de spullen teruggegeven. Waarom zou ik haar nog een schadevergoeding moeten betalen?
()
De raadsman deelt mede dat hij van het voegingsformulier in hoger beroep van de benadeelde partij alsmede van het reclasseringsadvies van de Reclassering Nederland d.d. 31 oktober 2012 betreffende de verdachte geen afschrift heeft ontvangen.
De voorzitter verzoek de bode een kopie van voornoemde stukken te maken en deze aan de raadsman te overhandigen.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting teneinde de bode voornoemde kopieën te laten vervaardigen en voorts de raadsman en de verdachte in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de inhoud van deze stukken.
Na hervatting van het onderzoek deelt de raadsman desgevraagd de voorzitter mede een afschrift van de voornoemde stukken te hebben ontvangen en bekend te zijn met de inhoud daarvan.
De raadsman voert het woord tot verdediging en deelt mede:
()
Indien het hof besluit de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen, verzoek ik het hof de benadeelde partij als getuige nader op de vordering te horen ten aanzien van de vraag of de verdachte haar inmiddels haar camera's en mobiele telefoon heeft teruggegeven.
()’
1.3
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen en beslist:
‘Vordering tot schadevergoeding [betrokkene]
In het onderhavige strafproces heeft [betrokkene] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 726,92.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 726,92.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, te weten tot een bedrag van € 586,92, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Ten aanzien van de schadepost ‘Fujifilm finepix S1500’ stelt het hof vast dat deze schadepost niet is onderbouwd met enig bewijsstuk.
Nu naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte deze camera van de aangeefster heeft verduisterd en de aangeefster hierdoor materiële schade heeft geleden zal het hof deze schade naar redelijkheid en billijkheid vaststellen op € 75,-. De overige door de benadeelde partij gestelde materiële schadeposten ter hoogte van € 89,- en € 437,92, zijn voldoende onderbouwd en derhalve volledig voor toewijzing vatbaar.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij derhalve aangetoond dat tot een bedrag van € 601,92 aan materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 subsidiair en 2 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen.
De benadeelde partij zal voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 601,92 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene].
Voorwaardelijk verzoek horen benadeelde partij
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het hof verzocht de aangeefster als getuige te horen ten aanzien van haar vordering als benadeelde partij indien het hof besluit de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat nu het voegingsformulier van de benadeelde partij in hoger beroep dateert van 21 juni 2012, een datum gelegen na het vonnis in eerste aanleg, de benadeelde partij kan verklaren of zij inmiddels van de verdachte haar camera's en mobiele telefoon heeft teruggekregen.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Nu, het de benadeelde partij ingevolge artikel 334, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering niet is toegestaan ter onderbouwing van haar vordering getuigen aan te brengen, staan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, in het bijzonder de equality of arms, eraan in de weg dat wel aan de verdachte de bevoegdheid zou toekomen met betrekking tot deze vordering getuigen aan te brengen (zie HR 13 december 2011, NJ 2012,11).
Het hof wijst derhalve het verzoek van de verdediging tot het horen van de aangeefster af.’
1.4
De civiele regels van stelplicht en bewijslastverdeling zijn onverkort van toepassing op de procedure van de behandeling van de vordering van de benadeelde partij. Het onverkort vasthouden aan de regels van strafrecht uit het civiele proces kan evenwel tot onbillijke uitkomsten leiden en verhoudt zich dan ook onder de omstandigheden niet met het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd in artikel 6 EVRM. Wanneer voldoende feiten zijn gesteld en deze dusdanig zijn betwist dat niet direct tot een toe- of afwijzing wordt gekomen,volgt bewijslevering waarbij de rechter de bewijslast in beginsel toebedeelt aan de partij die zich op feiten beroept die aan het door hem gewenste rechtsgevolg ten grondslag liggen (aldus J. Candido, Civiel bewijs recht toepasselijk om vordering benadeelde partij?, NJB 2012, pagina 398 e.v.).
Indien een benadeelde partij een formulier zoals bedoeld in artikel 51g lid 1 Sr heeft ingediend, maar bijvoorbeeld niet aan het vereiste van de schriftelijke volmacht is voldaan, is wel geoordeeld dat beginselen van een goede procesorde meebrengen dat de benadeelde partij eerst niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering nadat de benadeelde partij door de officier van justitie dan wel door de rechter in de gelegenheid is gesteld dat verzuim te herstellen (HR 5 februari 2002, NJ 2003, 593). In cassatiezaken, waarin de benadeelde partij zich niet heeft gesteld maar waar wel uit blijkt dat het hof abusievelijk de vordering van een benadeelde partij is vergeten, pleegt de Hoge Raad de uitspraak van het hof te vernietigen zodat dit verzuim alsnog kan worden hersteld (zie bijvoorbeeld HR 1 oktober 2010, LJNB0153 alsmede HR 15 juni 2011, NJ 2011, 577, m.nt. PAMM).
1.5
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep kan bezwaarlijk anders volgen dan dat door en namens de verdachte is aangevoerd dat hij, na het vonnis in eerste aanleg en nadat de benadeelde partij in hoger beroep een voegingsformulier heeft ingediend, ter zitting in hoger beroep heeft vernomen dat de benadeelde partij haar vordering zou willen handhaven zulks terwijl hij voorafgaande aan de zitting in hoger beroep de betreffende voorwerpen aan de benadeelde partij heeft teruggegeven zodat naar zijn mening hij is gekweten van een eventuele schuld. Gelet op deze omstandigheden brengen de beginselen van een behoorlijke procesorde alsmede artikel 6 EVRM met zich mee dat in een dergelijk geval alsnog de benadeelde partij wordt opgeroepen teneinde ofwel in persoon ofwel schriftelijk te verklaren of zij nog prijs stelt op vergoeding van de eerder gevorderde schade. In dit verband wordt nog opgemerkt dat gratie van toewijzing van de vordering van een benadeelde partij dan wel oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet mogelijk is terwijl ook een verzoek tot vermindering of kwijtschelding ex artikel 560a Sv eveneens niet mogelijk is (zie in dit verband T&C Strafvordering, artikel 560a, aantekening 2 onder D).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 31 januari 2014
Advocaat,