Koninklijk Besluit tot onteigening van 20 mei 2008, nr. 08.001473, Stcrt. 2008, 1137.
HR, 05-11-2010, nr. 09/01632
ECLI:NL:HR:2010:BN8530
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-11-2010
- Zaaknummer
09/01632
- Conclusie
Mr. C.W.M. Van Ballegooijen
- LJN
BN8530
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN8530, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN8530
ECLI:NL:PHR:2010:BN8530, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN8530
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht. Vervroegde onteigening. Voorschot op schadeloosstelling. (81 RO).
5 november 2010
Eerste Kamer
09/01632
DV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
3. [Eiser 3],
allen wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
GEMEENTE HEERLEN,
zetelende te Heerlen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak 132695/HA ZA 08-902 van de rechtbank Maastricht van 5 november 2008 en 25 maart 2009.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank van 25 maart 2009 hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen strekt tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft op 7 oktober 2010 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 384,34,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 november 2010.
Conclusie 24‑09‑2010
Mr. C.W.M. Van Ballegooijen
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser 1],
[Eiseres 2] en
[Eiser 3]
tegen
Gemeente Heerlen
1. Feiten en procesverloop
1.1
De Gemeente Heerlen (hierna: de gemeente) heeft ten behoeve van de aanleg van de weg Binnenring-Noord Parkstad-Limburg tussen de kruising Heerlenseweg/Mijnspoorweg in de gemeente Landgraaf en de kruising Wickraderweg/Heerenweg/Palemigerboord in de gemeente Heerlen alsmede ten behoeve van de aanleg van rotondes, parallelwegen en een fietspad, met bijkomende werken in de gemeenten Landgraaf en Heerlen, verzocht tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ingevolge artikel 72a van de Onteigeningswet (hierna: Ow). Naar aanleiding van dit verzoek is bij Koninklijk Besluit van 20 mei 20081. besloten tot onteigening van de onder 1.3 te noemen perceelgedeelten.
1.2
De perceelgedeelten waren eigendom van [eiser 1] en [eiseres 2] (hierna: [eiser] c.s.) en werden gehuurd door hun zoon, [eiser 3] (hierna: de zoon en hierna alledrie tezamen: de eisers). Op het onteigende werd door de zoon een camping geëxploiteerd.
1.3
De gemeente heeft bij dagvaarding van 12 augustus 2008 de vervroegde onteigening gevorderd van een gedeelte, te weten 30 are en 54 centiare, van het perceel kadastraal bekend als gemeente Heerlen, sectie [A], nr. [001], grondplannummer [002], in totaal groot 50 are en 40 centiare, een gedeelte, te weten 25 are en 63 centiare, van het perceel kadastraal bekend als gemeente Heerlen, sectie [B], nr. [003], grondplannummer [004], in totaal groot 1 hectare, 24 are en 30 centiare, alsmede van een gedeelte, te weten 8 are en 99 centiare van het perceel kadastraal bekend als gemeente Heerlen, sectie [B], nr. [005], grondplannummer [006], in totaal groot 30 are en 50 centiare.
1.4
Bij vonnis van 25 maart 20092. (hierna: het vonnis) heeft Rechtbank Maastricht (hierna: de Rechtbank) ten name en ten behoeve van de gemeente vervroegd de onteigening uitgesproken van de onder 1.3 genoemde perceelgedeelten. In deze procedure inzake de vervroegde onteigening is de zoon toegelaten als tussenkomende partij.
2. Geschil voor de Rechtbank en het oordeel van de Rechtbank
2.1
De gemeente heeft de Rechtbank gevorderd bij vonnis de vervroegde onteigening van de in onderdeel 1.3 genoemde perceelgedeelten uit te spreken. Voorts heeft de gemeente gevorderd een voorschot van 90% van het door de gemeente gedane en in de dagvaarding genoemde aanbod op de schadeloosstelling te bepalen, een som als zekerheid te bepalen, nieuws- of advertentiebladen aan te wijzen waarin het vonnis van de onteigening, nadat het kracht van gewijsde zal hebben verkregen, bekend moet worden gemaakt en te bepalen dat door inschrijving van het vonnis in de daartoe bestemde openbare registers de eigendom van de te onteigenen zaak zal overgaan op de gemeente. De gemeente vordert voorts dat na vervulling van deze procesgang de Rechtbank bij afzonderlijk vonnis de uit te keren schadeloosstelling vaststelt met veroordeling van de gemeente tot betaling van de bedragen van de schadeloosstelling en nieuws- of advertentiebladen aan te wijzen waarin het vonnis van de Rechtbank met bepaling van de schadeloosstelling, nadat het kracht van gewijsde zal hebben, dient te worden gepubliceerd.
2.2
De Rechtbank heeft het geschil vervolgens omschreven:
2.3.
De vordering tot onteigening wordt door [eisers 1 en 2] niet weersproken. [Eisers 1 en 2] acht de door de Gemeente Heerlen aangeboden, in de dagvaarding herhaalde, bedragen (€ 343.500 voor gedaagde sub 1 en € 11.900,- voor gedaagde sub 2) als schadeloosstelling niet toereikend. De vordering tot onteigening wordt wel door [eiser 3] [CvB: de zoon] weersproken, waartoe wordt verwezen naar de conclusie van antwoord.
Tevens acht [eiser 3] het hem aangeboden en bij dagvaarding herhaalde bedrag van € 419.000,- (benevens PM posten) niet toereikend.
2.3
De Rechtbank overweegt betreffende de op 16 februari 2009 door [eiser] c.s. ten behoeve van het pleidooi van 18 februari 2009 overgelegde producties:
‘3.2.1.
Ingevolge artikel 2.9 van het Landelijk procesreglement dienen de producties, welke partijen wensen over te leggen ten behoeve van het pleidooi, uiterlijk op een termijn van twee weken voorafgaande aan dat pleidooi te worden ingediend. De betreffende producties zijn aldus niet tijdig ingediend. Nu het bij deze producties om rapporten gaat waarvan de inhoud voor de Gemeente Heerlen nog geheel onbekend was, had de Gemeente Heerlen voorafgaand aan het pleidooi voldoende gelegenheid dienen te krijgen om deze rapporten te bestuderen en om — desgewenst — een contra expertise in te schakelen. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu de rapporten eerst twee dagen voorafgaand aan het pleidooi zijn verzonden. De producties 7 en 8 zullen gelet daarop niet worden toegelaten.’
2.4
Vervolgens gaat de Rechtbank in op de aangevoerde verweren tegen de onteigening en de mogelijkheid die de Rechtbank heeft om de noodzaak van de onteigening te toetsen:
‘3.3.
De rechtbank stelt vast dat [eisers 1 en 2] bij de Kroon de noodzaak van de onteigening niet hebben aangevochten, doch slechts hebben gesteld dat de Gemeente Heerlen een ontoereikend aanbod tot schadeloosstelling heeft gedaan. In de onderhavige procedure door [eisers 1 en 2] ingediende verweren die verder gaan dan de door de rechtbank ambtshalve aan te leggen toets en welke reeds bij de Kroon hadden kunnen worden aangevoerd, dienen buiten beschouwing te worden gelaten. [Eisers 1 en 2] hebben bij conclusie van antwoord verklaard dat zij zich niet verzetten tegen de onteigening, doch het aanbod van de Gemeente Heerlen te laag achten. Bij pleidooi zijn door [eisers 1 en 2] vervolgens echter alsnog een aantal verweren tegen de onteigening aangevoerd. Deze verweren zijn aldus tardief aangevoerd. Voor zover deze verweren verder gaan dan de door de rechtbank ambtshalve aan te leggen toets zullen zij eveneens buiten beschouwing worden gelaten.
3.4.
Waar [eisers 1 en 2] en [eiser 3] thans stellen dat naar hun mening op de werken waarvoor de onderhavige percelen worden onteigend de Tracéwet van toepassing is en zij dus kennelijk van oordeel zijn dat de Gemeente Heerlen en de Kroon ten onrechte hebben aangenomen dat de planologische grondslag voor die werken wordt gevormd door het vigerende bestemmingsplan, overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar hetgeen onder 3.3 daaromtrent is overwogen, dan ook dat [eisers 1 en 2] en [eiser 3] dit standpunt bij de behandeling door de Kroon hadden dienen kenbaar te maken. Gelet op de beperkte toets die de rechtbank op dit punt bij een onteigening ingevolge titel IIa toekomt, zal thans uitgegaan worden van juistheid van de in de administratieve fase aangenomen planologische grondslag.
3.5.
Uit de ter beschikking staande stukken is de rechtbank evenmin gebleken dat zienswijzen zijn ingediend tegen de noodzaak tot onteigening. De rechtbank komt aldus niet toe aan een beoordeling van de vraag of dienaangaande de belangen van [eisers 1 en 2] en [eiser 3] voldoende zijn afgewogen in de voorafgaande administratieve fase. Bezwaren tegen het gekozen wegtracé hadden overigens reeds aan de orde kunnen worden gesteld in het kader van vaststelling van het bestemmingsplan genaamd ‘Binnenring’. Deze besluitvorming vormt thans een vast gegeven en kan in dit kader niet worden getoetst door de rechtbank.
3.6.
Voorts heeft de rechtbank ook overigens op basis van de beschikbare gegevens en de door de Kroon gegeven motivering niet kunnen vaststellen dat de Kroon na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat de in geding zijnde perceelsgedeelten ten algemene nutte dienen te worden onteigend. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de percelen voor een ander doel dan de aanleg van de eerder genoemde weg zullen worden benut. Eveneens acht de rechtbank de door de Gemeente Heerlen gestelde urgentie tot vervroegd onteigenen, ten behoeve van een spoedige voortgang van de aanleg van de weg, voldoende aannemelijk gemaakt.’
2.5
Ten aanzien van een aantal eisen van de zoon en zijn hoedanigheid als huurder van de percelen oordeelde de Rechtbank:
‘3.7.
[Eiser 3] heeft zich verder op het standpunt gesteld, dat de Gemeente Heerlen niet heeft voldaan aan de imperatieve bepaling van artikel 17 Ow. Daarbij ziet [eiser 3] echter over het hoofd dat de in artikel 17 genoemde plicht tot onderhandelen om tot een minnelijke regeling te komen slechts geldt tegenover de in artikel 18, lid 1 genoemde personen. [Eiser 3] huurt de te onteigenen percelen, maar behoort niet tot de in voornoemde bepaling genoemde categorie van personen. Weliswaar zal hem een schadeloosstelling dienen te worden geboden en kan er in dat kader getracht worden om een minnelijke regeling met hem te treffen, doch indien niet of niet voldoende wordt onderhandeld kan dat niet aan de onteigening in de weg staan.
3.8.
Tenslotte heeft [eiser 3] gevorderd dat op grond van artikel 38, eerste respectievelijk tweede lid van de Onteigeningswet de percelen waar de gedeeltelijke onteigening van is gevorderd, geheel worden overgenomen. Deze vordering komt echter alleen de eigenaar van de percelen toe en niet tevens, zoals door [eiser 3] wordt gesteld, aan degene die een contractueel voorkeursrecht tot koop van die percelen heeft.’
2.6
De Rechtbank heeft de vervroegde onteigening van de in onderdeel 1.3 genoemde perceelgedeelten uitgesproken, een voorschot voor de schadeloosstelling vastgesteld, deskundigen benoemd om de schadeloosstelling voor eisers te begroten en nieuwsbladen aangewezen waarin de vervroegde onteigening moet worden aangekondigd.
3. Het geschil in cassatie
3.1
Eisers hebben tegen het vonnis van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De gemeente heeft in haar conclusie van antwoord geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Naar aanleiding van de verkoop van het onteigende in augustus 2009 aan de Antilliaanse vennootschap Latrusco NV hebben eisers schorsing van het geding ingeroepen op grond van artikel 225, lid 1, aanhef en onder c, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). A-G Strikwerda heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep op schorsing. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 februari 2010 nr. 09/01632, LJN BL0006, NJ 2010, 98 geoordeeld dat het geding niet is geschorst. Vervolgens hebben partijen ter rolzitting van 12 maart 2010 hun standpunten schriftelijk doen toelichten en heeft een aantal (rechts)personen bij incidentele conclusies tot voeging inzake vervroegde onteigening op de grond van artikel 3, lid 2, Ow de Hoge Raad verzocht hen toe te staan zich in de hoofdzaak aan de zijde van eisers te voegen. A-G Strikwerda heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verzoekers in hun verzoek. In zijn arrest van 25 juni 2010 nr. 09/01632, LJN BM5706, NJ 2010, 375 heeft de Hoge Raad de verzoekers in het incident niet-ontvankelijk verklaard. Eisers hebben de gemeente in de hoofdzaak van repliek gediend en de gemeente heeft niet gedupliceerd.
3.2
Eisers stellen in cassatie drie middelen.
- I)
De rechtsoverwegingen 3.3 en 3.4 in samenhang met de rechtsoverwegingen 3.8 tot en met 3.12 zijn rechtens onjuist en onbegrijpelijk. Eisers zijn van mening dat de Rechtbank op ontoereikende wijze heeft gerespondeerd op het herhaalde beroep op de ontbrekende noodzaak en urgentie van de onteigening. Dit vooral omdat de onteigening een inbreuk vormt op de eigendomsrechten van [eiser] c.s. en de huurrechten van de zoon. De gemeente is gehouden te zoeken naar subsidiaire ontsluitingsroutes en de schade die uit de onteigening voortvloeit te vergoeden op een wijze die in overeenstemming is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Onder het te onteigenen perceel is sprake van grote, winbare hoeveelheden zilverzand waardoor de gemeente op onevenredige wijze voordelen toevallen. Verder voeren eisers aan dat wel sprake is geweest van ingediende zienswijzen met betrekking tot de noodzaak tot onteigening.
- II)
De rechtsoverweging 3.7 in samenhang met de rechtsoverwegingen 3.9 tot en met 3.12 is rechtens onjuist en onbegrijpelijk. Tot de in artikel 18, lid 1, Ow genoemde personen dient ook de zoon te worden gerekend aangezien hij de percelen huurt van zijn ouders, beschikt over een voorkeursrecht van koop, op de gehuurde percelen een camping exploiteert en in dit verband beschikt over (onroerende) opstallen. Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM strekt ertoe aan de zoon een volledige schadeloosstelling toe te kennen waardoor hij tot de in artikel 18, lid 1, Ow genoemde personen moet worden gerekend.
- III)
De rechtsoverweging 3.2.1 in samenhang met de rechtsoverwegingen 3.2 en 3.3 tot en met 3.12 is rechtens onjuist en onbegrijpelijk. Ten behoeve van het pleidooi bij de Rechtbank zijn producties ingezonden. De brief bij deze producties vermeldt dat een aantal producties op pro memorie staat aangezien deze stukken nog van deskundigen moeten worden ontvangen en dat deze uiterlijk in week 7 aan de Rechtbank en de wederpartij zullen worden toegezonden. Zowel de gemeente als de Rechtbank heeft hier niet op gereageerd, waardoor het oordeel van de Rechtbank dat de producties niet tijdig zijn ingediend nadere motivering behoeft.
4. Beoordeling van de middelen
Eerste middel
4.1
Eisers menen dat de Rechtbank op ontoereikende wijze heeft gerespondeerd op het herhaalde beroep op de ontbrekende noodzaak en urgentie van de onteigening. Dit vooral omdat de onteigening een inbreuk vormt op de eigendomsrechten van [eiser] c.s. en de huurrechten van de zoon.
4.2
De Rechtbank oordeelde in r.o. 3.3 dat de verweren die door [eiser] c.s. bij pleidooi zijn aangevoerd, tardief zijn aangevoerd, waardoor deze buiten beschouwing worden gelaten. Eisers stelling dat de Rechtbank deze verweren ten onrechte tardief heeft verklaard, faalt naar mijn mening gelet op artikel 128, lid 3, Rv. De Rechtbank stelde voorts in r.o. 3.3 vast dat [eiser] c.s. de noodzaak van de onteigening niet bij de Kroon hebben aangevochten en dat de in de procedure voor de Rechtbank aangevoerde verweren die verder gaan dan de door de Rechtbank ambtshalve aan te leggen toets en welke reeds bij de Kroon hadden kunnen worden aangevoerd, buiten beschouwing dienen te worden gelaten. De Rechtbank is gelet op het arrest van het EHRM van 23 oktober 1985, AB 1986/1 (Benthem/Nederland) gehouden om de onteigeningstitel inhoudelijk te toetsen. De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 9 februari 2000, NJ 2000/418 (Strijpse Kampen B.V. c.s./ Eindhoven c.s.) dat de rechter de rechtmatigheid van het goedkeuringsbesluit dient te toetsen naar de situatie ten tijde van dat besluit, zulks op grondslag van de reeds bij het bestuur tegen de onteigening naar voren gebrachte bezwaren. Een uitzondering hierop is aldus de Hoge Raad aan de orde wanneer hetgeen de gedaagde aanvoert, meebrengt dat de onteigening in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt, of omdat ten gevolge van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van een aan de onteigening ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering daarvan. Nu eisers bij de Kroon de noodzaak tot onteigening niet hebben bestreden en ook de door de Hoge Raad in het arrest Strijpse Kampen B.V. c.s./ Eindhoven c.s. genoemde uitzondering niet hebben aangevoerd, heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de vraag of de onteigening noodzakelijk was bij de Rechtbank niet nader aan de orde kon komen. Eisers klacht dat wel sprake is geweest van ingediende zienswijzen met betrekking tot de noodzaak tot onteigening faalt aangezien het oordeel van de Rechtbank dat hiervan geen sprake is van feitelijke aard is en niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk is.
4.3
Voorts stellen eisers in hun eerste middel dat de onteigening een inbreuk vormt op de eigendomsrechten van [eiser] c.s. en de huurrechten van de zoon. De gemeente is gehouden te zoeken naar subsidiaire ontsluitingsroutes en de schade die uit de onteigening voortvloeit te vergoeden op een wijze die in overeenstemming is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. In het vonnis heeft de Rechtbank deskundigen benoemd om de schadeloosstelling voor eisers te begroten. De hoogte van de schadeloosstelling kan in de onderhavige procedure derhalve niet aan de orde komen. Dit geldt tevens voor het betoog van eisers dat zich onder het perceel zilverzand bevindt aangezien dit de omvang van de schadeloosstelling betreft. Voorts stellen eisers dat de gemeente over een ontgrondingsvergunning diende te beschikken. Van onteigening in het belang van de winning van oppervlaktedelfstoffen in de zin van artikel 72c Ow is geen sprake aangezien onteigening plaatsvindt voor aanleg en verbetering van wegen e.d. in de zin van artikel 72a Ow. Een ontgrondingsvergunning is derhalve in het onderhavige geval niet vereist. Bovendien betreft deze eis de onteigening zelf waardoor deze in de administratieve onteigeningsprocedure naar voren had moeten worden gebracht en niet pas in de procedure inzake de vervroegde onteigening aan de orde kan komen.
4.4
Eisers betogen voorts dat doordat zich onder het te onteigenen perceel zilverzand bevindt sprake is van na het onteigeningsbesluit aan het licht gekomen omstandigheden waardoor de Rechtbank de noodzaak van de vervroegde onteigening wel dient te beoordelen. Voor zover eisers betogen dat de uitzondering uit het arrest Strijpse Kampen B.V. c.s./ Eindhoven c.s. inhoudende dat de onteigening niet meer geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit wordt onteigend van toepassing is, faalt dit betoog aangezien de Rechtbank in r.o. 3.6 heeft geoordeeld dat zij het niet aannemelijk acht dat de percelen voor een ander doel dan de aanleg van de weg zullen worden benut.
4.5
Het standpunt van eisers dat nog geen Tracébesluit (onherroepelijk) is vastgesteld, hadden zij gelet op de in onderdeel 4.2 genoemde jurisprudentie bij de Kroon naar voren moeten brengen. Nu eisers zoals door de Rechtbank is vastgesteld dit standpunt niet bij de Kroon naar voren hebben gebracht, heeft de Rechtbank in r.o. 3.4 terecht geoordeeld dat zij uitgaat van de juistheid van de in de administratieve fase aangenomen planologische grondslag.
4.6
Het eerste middel faalt.
Tweede middel
4.7
Eisers menen dat tot de in artikel 18, lid 1, Ow genoemde personen ook de zoon dient te worden gerekend aangezien hij de percelen huurt van zijn ouders, beschikt over een voorkeursrecht van koop, op de gehuurde percelen een camping exploiteert en in dit verband beschikt over (onroerende) opstallen. Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM strekt ertoe aan de zoon een volledige schadeloosstelling toe te kennen waardoor hij tot de in artikel 18, lid 1, Ow genoemde personen moet worden gerekend, aldus eisers.
4.8
De Kroon heeft in het Koninklijk Besluit van 14 mei 2009, nr. 09.001293, Stcrt. 2009, 96 geoordeeld dat de onderhandelingen over de minnelijke verwerving van het in de onteigening betrokken perceel in eerste instantie dienen te worden gevoerd met de eigenaar/verhuurder van dit perceel. Echter gelet op het belang van de huurder kan het in de rede liggen dat ook de huurder in deze onderhandelingen wordt betrokken. De Kroon oordeelde in dit geval dat de eigenaren en huurders vanuit een gemeenschappelijk familiebelang zijn opgetrokken, zodat het ervoor moest worden gehouden dat de huurders hun belangen hebben laten behartigen door de eigenaren in het minnelijke overleg. In het onderhavige geval is ook sprake van een gemeenschappelijk familiebelang waardoor de zoon zijn belangen in het minnelijke overleg heeft kunnen laten behartigen door [eiser] c.s. Bovendien zijn de belangen van de zoon in de onderhandelingen betrokken3.. Eisers klacht over de hoogte van de schadeloosstelling kan in de onderhavige procedure, zoals ik reeds in onderdeel 4.3 heb overwogen, niet aan de orde komen.
4.9
Het tweede middel faalt.
Derde middel
4.10
Eisers zijn van mening dat het oordeel van de Rechtbank in r.o. 3.2.1 dat de producties 7 en 8 niet zullen worden toegelaten rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is. Ten behoeve van het pleidooi bij de Rechtbank op 18 februari 2009 zijn bij brief van 4 februari 2009 producties ingezonden. De brief bij deze producties vermeldt dat een aantal producties op pro memorie staat aangezien deze stukken nog van deskundigen moeten worden ontvangen en dat deze uiterlijk in week 7 aan de Rechtbank en de wederpartij zullen worden toegezonden. Zowel de gemeente als de Rechtbank heeft hier niet op gereageerd, waardoor het oordeel van de Rechtbank dat de producties niet tijdig zijn ingediend nadere motivering behoeft aldus eisers.
4.11
Wanneer producties worden ingediend op het moment dat de dag voor het pleidooi reeds is bepaald, dient een afschrift hiervan aan de wederpartij en de rechtbank te worden verstrekt. In het onderhavige geval zijn de producties 7 en 8 op 16 februari 2009 overgelegd (2 dagen voor de dag van het pleidooi). De gemeente heeft van de inhoud van deze producties geen kennis genomen. In artikel 2.9 van het Landelijk procesreglement is bepaald dat producties die bij gelegenheid van een pleidooi in het geding worden gebracht uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting aan de rechtbank en de wederpartij moeten worden toegezonden. Artikel 19 Rv regelt het beginsel van hoor en wederhoor. De rechter dient partijen over en weer in de gelegenheid te stellen hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten. Wanneer een stuk laat is ingediend, kan de rechter de wederpartij de gelegenheid bieden om zich alsnog over het stuk uit te laten of bij zijn beslissing bepalen geen acht te slaan op het stuk. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 november 2002, NJ 2004/172 geoordeeld dat de regel van hoor en wederhoor ook betrekking heeft op het kennis kunnen nemen van en adequaat kunnen reageren op bescheiden die (kort) vóór of bij gelegenheid van een terechtzitting waarop zij aan de orde komen, worden overgelegd. De rechter dient er ook ambtshalve op te letten dat aan de eis van hoor en wederhoor is voldaan en wanneer sprake is van kort vóór de terechtzitting ingediende stukken in zijn beslissing kenbaar te maken of aan deze eis is voldaan. Gelet op artikel 19 Rv heeft de Rechtbank terecht getoetst of aan het beginsel van hoor en wederhoor is voldaan. De Rechtbank is hiermee niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Het oordeel van de Rechtbank dat de producties niet tijdig zijn ingediend en niet worden toegelaten gelet op artikel 2.9 van het Landelijk procesreglement is voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Het feit dat eisers in de brief van 4 februari 2009 hebben vermeld dat de producties op pro memorie staan doet hier niet aan af aangezien de inhoud van de producties op dit tijdstip nog niet bij de rechtbank en de gemeente bekend was waardoor het niet mogelijk was hierop inhoudelijk te reageren. De Rechtbank heeft derhalve pas tijdens het pleidooi op 18 februari 2009 kunnen oordelen over de vraag of met het toelaten van de producties het beginsel van hoor en wederhoor wordt geschonden.
4.12
Het derde middel faalt.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal