HR, 12-02-2010, nr. 09/01632
ECLI:NL:HR:2010:BL0006
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-02-2010
- Zaaknummer
09/01632
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BL0006
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL0006, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑02‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL0006
ECLI:NL:PHR:2010:BL0006, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑01‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL0006
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑04‑2009
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht. Verwerping in cassatie van beroep op schorsing van de onteigeningsprocedure; niet-toepasselijkheid art. 225 lid 1, aanhef en onder c, Rv.
12 februari 2010
Eerste Kamer
09/01632
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Rolbeschikking
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
3. [Eiser 3],
allen wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
GEMEENTE HEERLEN,
zetelende te Heerlen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Gemeente.
1. Het geding in cassatie
[Eiser] c.s. hebben bij exploot van 8 april 2009 aan de Gemeente aangezegd dat zij beroep in cassatie instellen tegen het tussen partijen uitgesproken vonnis van de rechtbank Maastricht van 25 maart 2009 waarbij de vervroegde onteigening van een aantal, in het vonnis nader omschreven, percelen is uitgesproken.
Het vonnis van de rechtbank en de cassatiedagvaarding zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Ter rolle hebben [eiser] c.s., onder overlegging van een exploot van 28 oktober 2009, op de voet van art. 225 lid 1, aanhef en onder c, Rv. schorsing van het geding ingeroepen.
De Gemeente heeft de gestelde schorsing bestreden en geconcludeerd dat voor een schorsingsverzoek in een onteigeningsprocedure geen plaats is, althans dat de schorsingstermijn tot het minimum moet worden beperkt met handhaving van de reeds bepaalde datum voor schriftelijke toelichting.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep op schorsing van [eiser] c.s. en verwijzing van de zaak naar de rol voor voortprocederen.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 29 januari 2010 op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de gestelde schorsing
Op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal is van schorsing geen sprake.
3. Beslissing
De Hoge Raad verstaat dat het geding niet is geschorst;
bepaalt dat de zaak weer zal worden uitgeroepen ter rolle van 12 maart 2010 voor schriftelijke toelichting in de hoofdzaak.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann ter terechtzitting van 12 februari 2010.
Conclusie 15‑01‑2010
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
- 1.
[Eiser 1]
- 2.
[Eiseres 2]
- 3.
[Eiser 3]
tegen
Gemeente Heerlen
Edelhoogachtbaar College,
1.
Thans eisers tot cassatie, hierna: [eiser] c.s., zijn (tijdig) in cassatie gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Maastricht van 25 maart 2009, waarbij op vordering van thans verweerster in cassatie, hierna: de Gemeente, onder meer — kort gezegd — de vervroegde onteigening van enige, in het vonnis nader omschreven perceelsgedeelten is uitgesproken en voorschotten op de schadeloosstellingen zijn bepaald.
2.
Nadat de Gemeente van antwoord had gediend en de datum voor schriftelijke toelichting was bepaald, hebben [eiser] c.s. bij ‘akte uitlaten’ zich erop beroepen dat zich de in art. 225 lid 1, aanhef en onder c, Rv voorziene reden voor schorsing van het geding voordoet, aangezien de in het bestreden vonnis bedoelde perceelsgedeelten zijn verkocht en geleverd aan Latrusco N.V., gevestigd te Curaçao, hierna: Latrusco, welke vennootschap deze reden van schorsing aan de Gemeente heeft betekend. [Eiser] c.s. stellen zich op het standpunt dat ten gevolge van deze betekening het onderhavige geding ingevolge art. 225 lid 2 jo. art. 418a Rv van rechtswege is geschorst.
3.
De gemeente heeft bij antwoordakte het standpunt van [eiser] c.s. bestreden en geconcludeerd dat voor een schorsing als door [eiser] c.s. (Latrusco) verzocht in een onteigeningsprocedure (in elk geval onder de gegeven omstandigheden) geen plaats is, althans dat de schorsingstermijn tot het minimum moet worden beperkt met handhaving van de reeds bepaalde datum voor schriftelijke toelichting.
4.
Partijen hebben vervolgens stukken gefourneerd voor arrest in het incident.
5.
Ingevolge art. 2 van de Onteigeningswet (Ow) zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op het geding tot onteigening toepasselijk, voor zoveel daarvan bij de Ow niet is afgeweken. De afwijking kan blijken uit een uitdrukkelijke voorziening in de Ow, maar ook voortvloeien uit het stelsel der wet of uit de aard van het onteigeningsgeding. Vgl. HR 13 november 1946, NJ 1947, 29; HR 24 december 1969, NJ 1971, 75 nt. W.Bl.; HR 2 januari 1974, NJ 1974, 128 nt. MB. Zie voorts W. Wijting, Een studie tot hervorming van het onteigeningsprocesrecht, 1984, blz. 103–105; J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel en A.W. van Engen, Onteigening, 3e dr. 2003, blz. 41.
6.
Ten aanzien van de door [eiser] c.s. ingeroepen bepaling van art. 225 lid 1, aanhef en onder c, Rv komt in de Ow geen afwijkende voorziening voor. Niettemin moet naar mijn oordeel worden aangenomen dat uit het stelsel der wet en ook uit de aard van het onteigeningsgeding voortvloeit dat die bepaling niet toepasselijk is in het onteigeningsgeding. Ik licht dit als volgt toe.
7.
In het algemeen strookt het toelaten van incidenten niet met het geheel eigen, op spoed en eenvoud gerichte karakter van het onteigeningsgeding. Vgl. Kluwers Onteigening, eigendomsbeperking en kostenverhaal, losbl., I, §3, sub e. Daarmee is echter nog niet gezegd dat schorsing van het onteigeningsgeding op één van de in art. 225 lid 1 Rv bedoelde gronden steeds onverenigbaar is met het stelsel van de Ow.
8.
Mede in het licht van de ratio van de regeling van art. 20 Ow moet worden aangenomen dat bijvoorbeeld schorsing van het onteigeningsgeding in geval van overlijden van de gedaagde kan plaatsvinden. Vgl. HR 14 maart 1973, NJ 1973, 481 nt. WPB; zie ook Kluwers Onteigening, eigendomsbeperking en kostenverhaal, losbl., I, §21, en de conclusie van A-G Wesseling-van Gent onder 2.15 voor HR 29 april 2005, NJ 2005, 446.
9.
Schorsing van het onteigeningsgeding op de voet van art. 225 lid 1, aanhef en onder c, Rv bij rechtsopvolging onder bijzondere titel is m.i. echter niet goed verenigbaar met de regeling van art. 3 en 18 Ow.
10.
Op grond van art. 18 lid 1 Ow moet de onteigenende partij immers de in de onteigeningstitel aangewezen eigenaar dagvaarden, desnoods tegen de actuele werkelijkheid met betrekking tot de eigendom in. Vgl. Wijting, a.w., blz. 108. Voor degene die, anders dan in de onteigeningstitel is aangegeven, beweert eigenaar te zijn, bestaat slechts de mogelijkheid van tussenkomst. In verband daarmee verplicht art. 18 lid 5 Ow de onteigenende partij om de dagvaarding te betekenen dan wel een afschrift van de dagvaarding bij aangetekende brief toe te zenden aan de haar bekende, in art. 3 lid 2 Ow bedoelde derde belanghebbenden, waaronder degene die beweert eigenaar te zijn. De derden kunnen, trouwens ook indien zij niet op de voet van art. 18 lid 5 Ow in kennis zijn gesteld van de dagvaarding, krachtens het bepaalde in art. 3 lid 2 Ow aan de rechter verzoeken in het onteigeningsgeding tussen te komen. Vgl. Kluwers Onteigening, eigendomsbeperking en kostenverhaal, losbl., I, §3. Zie ook HR 20 februari 2009, NJ 2009, 289 nt. P.C.E. van Wijmen.
11.
Wanneer discussies ontstaan over de hoedanigheid van eigenaar, rechthebbende of derde belanghebbende, voorziet art. 3 lid 3 Ow in de mogelijkheid van consignatie van de schadeloosstelling. De bedoeling van deze bepaling is, om ter voorkoming van vertraging, in het onteigeningsgeding elk onderzoek naar het bestaan van de betwiste rechten uit te sluiten. Vgl. HR 28 augustus 1934, NJ 1934, 1689 nt. EMM. Zie voorts Den Drijver-van Rijckevorsel & Van Engen, a.w., blz. 44.
12.
Is tussenkomst op de voet van art. 3 lid 2 Ow achterwege gebleven, dan wordt de schadeloosstelling uitbetaald aan de in de onteigeningstitel aangewezen eigenaar die dan moet doorbetalen. Vgl. HR 5 december 1990, NJ 1991, 352 nt. MB en HR 31 januari 1996, NJ 1996, 615 nt. MB. Zie voorts Den Drijver-van Rijckevorsel & Van Engen, a.w., blz. 44.
13.
Uit dit samenstel van regelingen van art. 3 en 18 Ow blijkt dat volgens de strekking van de Ow de in de onteigeningstitel aangewezen eigenaar gedaagde is en blijft in het onteigeningsgeding, terwijl de (beweerd) opvolgend eigenaar slechts kan interveniren. Met dit op de bevordering van de snelheid van de procedure gerichte systeem strookt niet dat de door [eiser] c.s. ingeroepen schorsingsbepaling van art. 225 lid 1, aanhef en onder c, Rv in het onteigeningsgeding kan worden toegepast.
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het beroep van [eiser] c.s. op schorsing van het geding verwerpt en de zaak verwijst naar de rol voor voortprocederen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 08‑04‑2009
Cassatiedagvaarding onteigening
Heden, de achtste april van het jaar tweeduizendennegen, ten verzoeke van:
- 1.
[rekwirant 1], en
- 2.
[rekwirante 2].
echtelieden, beiden wonende te [woonplaats], en
- 3.
[rekwirant 3], wonende te [woonplaats].
Zij allen hebben te dezer zake domicilie gekozen te 2517 AC 's‑Gravenhage aan de Laan van Meerdervoort nr. 33 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P. Garretsen, die zich als zodanig stelt teneinde mijn rekwiranten in na te melden cassatieprocedure rechtsgeldig te vertegenwoordigen.
[Heb ik,]
[mr. Martijn Plitscher, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van mr. Ramona Joanna Victor Maria Batta, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Maastricht en aldaar kantoorhoudende aan de Papenstraat 8;]
De publiekrechtelijke rechtspersoon de gemeente HEERLEN, waarvan de zetel is gevestigd te Heerlen, blijkens na te melden vonnis in de vorige tevens hoogste feitelijke instantie te dezer zake uitdrukkelijk domicilie gekozen hebbende te (6214 AD) Maastricht aan de Hertogsingel nr. 10 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat en toenmalig procureur mr. R.A. Kempermann, die zich alstoen als procureur heeft gesteld en alstoen als zodanig is opgetreden, en sedertdien als procesadvocaat is blijven optreden, aan dat aldus gekozen domicilie mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes alsmede van na te melden akte latende aan:
[Mw. M. Pluijmen, aldaar werkzaam;]
[voormeld adres in een gesloten envelop met daarop de vermelding als wettelijk voergeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift dezes ken weteen gelaten]
- I.
BETEKEND de verklaring d.d. 26 maart 2009 door de Griffier van de Sector civiel recht van de Rechtbank te Maastricht opgemaakte akte, houdende aantekening van de verklaring dat zijdens mijn rekwiranten sub 1,2 en 3 beroep in cassatie is ingesteld tegen het vonnis door de Sector civiel recht van de Rechtbank te Maastricht d.d. 25 maart 2009 onder zaak- en rolnummer 132695/HA ZA 08-902 gewezen tussen mijn rekwiranten sub 1 en 2 als gedaagden en de gemeente voornoemd als eiseres respectievelijk tussen mijn rekwirant sub 3 als tussenkomende partij en de gemeente als eiseres, bij welk vonnis de vervroegde onteigening werd uitgesproken van de gronden welke mijn rekwiranten sub 1 en 2 in volle eigendom toebehoren en van welke gronden mijn rekwirant sub 3 de huurder is, alsdan handelende onder de naam ‘Camping ‘[naam camping]’, gevestigd en zaakdoende te [a-plaats].
- II.
De gemeente Heerlen voornoemd GEDAGVAARD om op vrijdag, de vierentwintigste april van het jaar tweeduizendennegen, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden (Eerste Enkelvoudige Kamer voor Civiele Zaken), te houden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage.
TENEINDE alsdan en aldaar namens mijn rekwiranten als eisers tot cassatie tegen voormeld vonnis te horen voordragen de navolgende middelen van cassatie, en op basis daarvan te horen eis doen en concluderen als hierna is aangegeven.
Middel I.
De rechtbank heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit vonnis is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
1.1.
Het gaat hier om de rov.n 3.3 en 3.4 in dit vonnis, in samenhang met de rov.n 3.8 tot en met 3.12 en de vervolgens gegeven uitspraak onder 4 in dit vonnis. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
1.2.
De rechtbank heeft op ontoereikende wijze gerespondeerd op het bij conclusie van antwoord respectievelijk ter gelegenheid van pleidooi herhaalde beroep op de ontbrekende noodzaak en urgentie van de onteigening.
1.3.
De onteigening zelf immers zoals die wordt gevorderd, behelst een absolute inbreuk op de eigendomsrechten van hier de echtelieden [rekwirant 1 en rekwirante 2] en de huurrechten van hun zoon [rekwirant 3], zodat die rechtsinbreuk nauwkeurige naleving van de betrokken voorschriften van procesrechtelijke aard verlangt c.q. met zich brengt.
1.4.
Ten onrechte heeft de rechtbank het Koninklijk Besluit in de thans voorliggende vorm aan haar overwegingen en oordeel ten grondslag gelegd, nu toch de Kroon in zijn besluit van 20 mei 2008 niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de in de dagvaarding bedoelde percelen in het publiek belang ten algemenen nutte dienen te worden onteigend, laat staan vervroegd dienen te worden onteigend. Immers het betreft hier een voorgenomen ontsluitingsroute ten behoeve van het dagelijkse verkeer, zodat de gemeente in het kader van haar planvorming gehouden is op de minst bezwarende wijze een dergelijke ontsluitingsroute te plannen. De aantasting van de volledige eigendom van de echtelieden [rekwirant 1 en rekwirante 2] en meer nog de dreigende inbreuk welke voortgezette exploitatie door de zoon [rekwirant 3] van de camping onmogelijk maakt is dan onevenredig en aldus in strijd met art. 1 EP EVRM. Niet alleen is de gemeente dus gehouden te zoeken naar subsidiaire ontsluitingsroutes, maar ook is zij gehouden de schade die uit deze onteigening voortvloeit te vergoeden op een wijze die in overeenstemming is met art. 1 EP EVRM. Het eerste heeft de gemeente niet gedaan respectievelijk tot op heden nagelaten, tot het tweede heeft de gemeente niet willen komen nu zij de zoon enkel schadevergoeding op basis van liquidatie-waarde in het vooruitzicht heeft gesteld, terwijl toch de zoon — de onteigening weggedacht — niet tot liquidatie zou willen overgaan gelet op de enorme potentie welke het campingbedrijf heeft c.q. op de markt ervaart, gegeven onder meer deze bijzonderheid dat hier sprake is van een — uniek in Nederland — motorcamping.
1.5.
Bijkomend aspect is dat onder het te onteigenen perceel sprake is van grote, winbare hoeveelheden zilverzand, welke van zeer hoge kwaliteit is en aldus een aanzienlijke waarde op de markt vertegenwoordigt. Indien de (vervroegde) onteigening plaats heeft vallen de gemeente op ontoelaatbare immers onevenredige wijze voordelen toe welke haar (die gemeente) de onteigening weggedacht, nimmer zouden hebben kunnen toevallen. De enkele omstandigheid dat de gemeente aangeeft dat zij ten behoeve van de realisering van de betrokken verkeerswegen slechts de bovenlaag van die betrokken gronden behoeft, laat onverlet dat — indien die onteigening eenmaal onherroepelijk is geworden — de gemeente aldus ook de eigenaar van de ondergrond is geworden en derhalve uit dien hoofde de meerwaarde van deze delfstoffen verwerft.
1.6.
De gemeente beschikt evenwel niet over de benodigde ontgrondingsvergunning; evenmin is een Tracé-besluit reeds onherroepelijk vastgesteld. Het betreft hier immers een inter-gemeentelijk project, dat in de voorgenomen uitvoeringswijze daarvan, midden over de gronden die toebehoren aan [rekwirant 1 en rekwirante 2] zal worden uitgevoerd, in een situatie dat ten tijde van de administratieve fase niet bekend waren de exacte omvang en de mate van zuiverheid van de hoeveelheid winbaar zilverzand die zich in deze gronden bevindt.
1.7.
De Kroon overweegt terecht in het betrokken KB dat de hoogte van de schadeloosstelling in het kader van de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling staat. Echter heeft de Kroon miskend dat wil uitvoering van de werken waarvoor onteigend wordt, mogelijk zijn, dan zal vooraf dat Tracé-besluit moeten zijn genomen, en zal er moeten zijn beslist over wie de delfstoffen gaat winnen respectievelijk onder welke (vergunnings-)voorwaarden en (overige van belang zijnde) condities.
1.8.
De (vervroegde) onteigening maakt immers reeds een rechtstreekse inbreuk op de eigendom van hier [rekwirant 1 en rekwirante 2], welke inbreuk aldus niet alleen met (enkel) schadevergoeding kan worden afgewend, in de situatie dat essentialia die opkomen of ontstaan doordat het voornemen tot onteigening bestaat, ongeregeld zijn gebleven, en aldus een met het (onteigenings-)recht strijdige situatie dreigt te ontstaan.
1.9.
In het licht van deze na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigende partij dient dan ook de civiele rechter zelfstandig de noodzaak van deze (vervroegde) onteigening te beoordelen en daaromtrent een gemotiveerde beslissing te geven.
1.10.
In de rov.n 3.3 en 3.4 geeft de rechtbank dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing met betrekking tot de toetst welke de civiele onteigeningsrechter dient te plegen in een situatie als de onderhavige. Haar uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.
1.11.
De verdere doorwerking regardeert de rov.n 3.5 en 3.6 in dit vonnis. Blijkens het betrokken KB zelf is wel degelijk sprake geweest van ingediende zienswijzen, (ook) met betrekking tot de noodzaak tot onteigening. Terwijl omtrent het betrokken Tracé-besluit heeft te gelden dat dit van hogere orde is dan een bestemmingsplan, zodat dit in de administratiefrechtelijke onteigeningsprocedure juist niet aan de orde kan komen, doch de civiele onteigeningsrechter zal hebben te toetsen of de (ongewijzigde) uitvoering mogelijk is. De overwegingen en oordelen van de rechtbank vervat in deze rov.n 3.5 en 3.6 zijn dan ook gebaseerd op uitgangspunten, die aldus voor onjuist moeten worden gehouden.
Middel II.
De rechtbank heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit vonnis is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
2.1.
Het gaat hier om rov. 3.7 in dit vonnis, in samenhang met de rov.n 3.9 tot en met 3.12 in dit vonnis en de vervolgens gegeven uitspraak onder 4. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
2.2.
Tot de in art. 18 lid 1 Ow genoemde personen dient ook te worden gerekend de persoon zoals hier [rekwirant 3], die de betrokken gronden huurt van zijn ouders, reeds beschikt over een voorkeursrecht van koop (dat neergelegd is in de betrokken schriftelijke huurovereenkomst van 1 januari 1999 (productie 1 bij incidentele conclusie tot tussenkomst), op het gehuurde een campingbedrijf exploiteert en in dat verband beschikt over (onroerende) opstallen. Art. 1 EP EVRM is immers van hogere orde en strekt ertoe een persoon als [rekwirant 3] in deze omstandigheden van het geval een volledige schadeloosstelling toe te kennen indien de onteigening zelf zou moeten worden toegestaan of geaccepteerd.
2.3.
Door [rekwirant 3] enkel als huurder aan te merken en niet als de persoon die op grond van art. 1 EP EVRM recht heeft op volledige schadeloosstelling, heeft de gemeente dan ook op (te) beperkte wijze uitvoering gegeven aan haar verplichting ex art. 17 Ow te onderhandelen om tot een minnelijke regeling te komen. Art. 1 EP EVRM omvat immers niet alleen het (enkele) huurrecht, maar ook de totale genotsrechten met betrekking tot deze gronden en opstallen.
2.4.
In deze rov. 3.7 geeft de rechtbank dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans — toepassing, nu toch [rekwirant 3] niet alleen de gronden huurt, maar daarop zelfstandig een campingbedrijf uitoefent. Hij dient aldus gelet op art. 1 EP EVRM tot de in art. 18 lid 1 Ow genoemde personen te worden gerekend. De rechtbank overweegt en oordeelt ten onrechte anders.
2.5.
De verdere doorwerking regardeert de rov.n 3.9 tot en met 3.12 in dit vonnis en de vervolgens gegeven uitspraak onder 4.
Middel III.
De rechtbank heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit vonnis is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
3.1.
Het gaat hier om rov. 3.2.1 in dit vonnis, in samenhang met rov. 3.2 en de rov.n 3.3 tot en met 3.12 in dit vonnis en de vervolgens gegeven uitspraak. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
3.2.
Bij brief van 4 februari 2009 heeft de advocaat van [rekwirant 1] c.s. ten behoeve van het pleidooi (zoals dat was bepaald op 18 februari 2009) producties ingezonden. In die brief heet het: ‘Een aantal producties staat op pro memorie; het betreft hier door mij nog te ontvangen rapporten van deskundigen. Deze zullen uiterlijk in week 7 bij Uw Rechtbank en de wederpartij worden toegezonden.’. Het betreffen hier dan blijkens de toenmalige inventarislijst de producties 7 en 8, het rapport IGL en het rapport Elbers Groep.
3.3.
De gemeente heeft toen en daar niet op die brief gereageerd; (ook) van de zijde van de rechtbank (haar Griffie) is geen (tegen-)reactie vernomen. Vervolgens zijn op 16 februari 2009 die producties 7 en 8 overgelegd.
3.4.
In die of zodanige constellatie past het de rechtbank niet — eerst in haar vonnis — haa[…] beslissing tot weigering tot toelating van die producties op te nemen, terwijl die rechtbank voorts — gelet op deze omstandigheden van het geval — de bezwaren van de gemeente tardief had dienen te oordelen, gelet op die Pro Memorie-duiding zijdens [rekwirant 1] c.s. in die brief van 4 februari 2009 (welke brief wèl als tijdig is aangemerkt — advocaat) waartegen niet toen was geprotesteerd.
3.5.
In ieder geval behoefden de overweging en het oordeel van die rechtbank ‘De producties zijn aldus niet tijdig ingediend.’ gelet op deze Pro Memorie-duiding en het uitblijven van een protest daartegen nadere motivering.
3.6.
Terwijl hetgeen de rechtbank vervolgens overweegt en oordeelt geen steun vindt in de pleitnota van de gemeente en/of het proces-verbaal van die pleidooi-zitting, zodat het ervoor moet worden gehouden dat die rechtbank hier is gekomen tot een eigen invulling c.q. aanvulling van de verweermiddelen van de gemeente. De rechtbank is aldus buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
3.7.
Haar overweging en oordeel ‘De producties 7 en 8 zullen gelet daarop niet worden toegelaten.’ zijn dan ook gebaseerd op gronden die deze overweging en dat oordeel niet kunnen dragen. De verdere doorwerking regardeert de rov.n 3.3 tot en met 3.12 in dit vonnis en de vervolgens gegeven uitspraak onder 4.
MITSDIEN het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen op de aangevoerde middelen van cassatie te vernietigen dit vonnis d.d. 25 maart 2009 door de rechtbank te Maastricht tussen partijen gewezen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren kosten rechtens.
De kosten dezes zijn van mij, gerechtsdeurwaarder, € [72,25 + 13,73 = 85,98]
Dit bedrag dient nog te worden verhoogd met de BTW, nu opdrachtgevers sub 1 en 2 verklaren deze BTW niet te kunnen verrekenen.
RECHTBANK TE MAASTRICHT
Op 26 maart 2009 kwam ter griffie van deze rechtbank:
Mr. H.M.G. Duijsters, advocaat en procureur te Maastricht, kantoor houdende te Maastricht aan de Brusselsestraat 32–36,
Die verklaarde door de na te noemen personen bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd tot het afleggen van de volgende verklaring, en verklaarde namens:
[rekwirant 1],
wonende te [woonplaats],
[rekwirante 2],
wonende te [woonplaats],
[rekwirant 3],
wonende te [woonplaats],
beroep in cassatie in te stellen tegen het vonnis van de Rechtbank te Maastricht, meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, van 25 maart 2009, onder rolnummer 132695/HA ZA 08-902 gewezen tussen de publiekrechtelijke rechtspersoon de Gemeente Heerlen, waarvan de zetel is gevestigd te Heerlen, — als eiseres — en [rekwirant 1] wonende te [woonplaats] en [rekwirante 2] wonende te [woonplaats] — als gedaagden.
Waarvan akte.
Maastricht, 26 maart 2009
Mr. H.M.G. Duijsters
De griffier van de rechtbank te Maastricht
[VOOR REPRODUCTIE]
De Griffier,